1 - 2 Doe gerechtigheid
1 Zo zegt de HEERE:
Neem het recht in acht en doe gerechtigheid,
want Mijn heil is nabij om te komen,
en Mijn gerechtigheid om geopenbaard te worden.
2 Welzalig een sterveling [die] zo handelt,
het mensenkind [dat] daaraan vasthoudt;
die de sabbat in acht neemt, zodat hij die niet ontheiligt,
en die zijn hand ervoor behoedt om enig kwaad te doen.
De openingswoorden van dit hoofdstuk zijn een herhaling van de vermaning in het vorige hoofdstuk (Js 55:6-7). De gedachten en wegen van Israël zijn niet die van de HEERE (Js 55:8). De heerlijke beloften die in dat hoofdstuk volgen, zijn een aansporing voor de goddelozen om hun wegen te verlaten en voor de onrechtvaardigen om hun gedachten prijs te geven.
In het vorige hoofdstuk hebben we de uitnodiging gehoord – vier keer “kom” – om de zegeningen van het nieuwe verbond te kunnen ontvangen. In de komende twee hoofdstukken, Jesaja 56-57, die het slot vormen van het tweede onderdeel, Jesaja 49-57, kunnen we de respons op deze uitnodiging herkennen. Ten eerste in de vrome heidenvolken die in het koninkrijk van God worden ingevoerd, Jesaja 56:1-8, en ten tweede in de goddeloze Israëlieten die verbannen zullen zijn uit datzelfde koninkrijk, Jesaja 56:9 tot Jesaja 57:21. In deze twee groepen herkennen we de vervulling van de woorden van de Heer Jezus tot de hoofdman van Kapernaüm (Mt 8:11-12; 19:30).
Laten zij “het recht” in acht nemen en “gerechtigheid” doen (vers 1). Dan zullen zij in overeenstemming zijn met de eigenschappen en handelingen die voor Gods koninkrijk gelden. De reden waarom zij dit moeten doen, is tweevoudig: het koninkrijk zal spoedig openbaar worden zowel in heil of behoudenis als in gerechtigheid. Als zij zich realiseren hoe nabij Zijn heil is en dat Zijn rechtvaardige handelingen op het punt staan om geopenbaard te worden, dan zullen zij worden aangemoedigd om te volharden.
Een speciale zegen wordt in het vooruitzicht gesteld voor hem die Gods gebod bewaart (vers 2). Van al Gods geboden wordt het sabbatsgebod hier genoemd als illustratie van het in acht nemen van Gods geboden. Dit is de beste toetssteen of iemand echt Gods geboden wil houden. Wie de HEERE liefheeft, zal die houden. Daarnaast is de sabbat ook een teken van het verbond (Ez 20:12) en wel in verbinding met het nieuwe verbond. Het houden van het sabbatsgebod openbaart de gezindheid van het hart dat gerechtigheid wil doen. Het staat open, niet alleen voor de Israëlieten, maar voor iedere “sterveling” (vers 2), dat wil zeggen ook voor hen uit de heidenvolken.
Naast het acht geven op het sabbatsgebod spreekt de HEERE ook over het acht geven op de hand, om daarmee geen kwaad te doen. De hand spreekt van de daden. Wie innerlijk (hart) en uiterlijk (hand) in overeenstemming met God leeft, is “welzalig”.
De sabbat is voor ons de rust in Christus, die we alleen kunnen genieten als onze hand geen kwaad doet.
3 - 8 Vreemdeling en ontmande
3 Laat de vreemdeling die zich bij de HEERE gevoegd heeft, niet zeggen:
De HEERE heeft mij geheel en al van Zijn volk gescheiden;
laat de ontmande niet zeggen:
Zie, ik ben [maar] een dorre boom.
4 Want zo zegt de HEERE
over de ontmanden die Mijn sabbatten in acht nemen,
verkiezen wat Mij behaagt,
en vasthouden aan Mijn verbond:
5 Ik zal hun in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven,
beter dan [die] van zonen en dan [die] van dochters;
een eeuwige naam zal Ik ieder van hen geven,
[een naam] die niet uitgewist zal worden.
6 En de vreemdelingen die zich bij de HEERE voegen
om Hem te dienen en om de Naam van de HEERE lief te hebben,
om Hem tot dienaren te zijn;
allen die de sabbat in acht nemen, zodat zij hem niet ontheiligen,
en die aan Mijn verbond vasthouden:
7 hen zal Ik ook brengen naar Mijn heilige berg,
en Ik zal hen verblijden in Mijn huis van gebed.
Hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op Mijn altaar.
Want Mijn huis zal een huis van gebed genoemd worden voor alle volken.
8 De Heere HEERE,
Die de verdrevenen uit Israël bijeenbrengt, spreekt:
Ik zal er tot Hem nog meer bijeenbrengen,
naast hen die [al] tot Hem bijeengebracht zijn.
Vers 3 noemt de twee soorten mensen die buiten de beloften van Israël staan. De eerste is “de vreemdeling”. Dit is de van oorsprong buitenlander, maar die in het land is komen wonen en de HEERE kent. Hij heeft zich aangesloten bij het Joodse volk – zo iemand wordt ‘proseliet’ genoemd – en onderhoudt de Joodse wetten. Zulke mensen zijn er ook in Babel. De vreemdeling zou kunnen denken dat de oproep om terug te gaan naar het land Israël niet voor hem geldt.
Maar hij hoeft niet bang te zijn dat de HEERE hem van Zijn volk zal scheiden en hem zal beroven van de voorrechten die hij heeft genoten. Het “welzalig” van vers 2 geldt voor alle mensen, alle stervelingen, die aan de voorwaarden van vers 1 voldoen. Niet zijn geslachtsregister is bepalend, maar de vraag of hij het recht en de gerechtigheid van vers 1 onderhoudt.
De tweede is de “de ontmande”. De wet verbiedt dat hij, ook al is hij een Israëliet, deel gaat uitmaken van Gods volk (Dt 23:1). Hij kan menen er niet bij te horen omdat hij zijn eigen toestand als ontmande kent. Net als een dorre boom geen vrucht draagt, kan een ontmande geen nageslacht verwekken.
De HEERE heeft echter een bemoedigend woord voor “de ontmanden” die aan Zijn verbond vasthouden (vers 4). Hun vrees zal ongegrond blijken te zijn. Ze mogen in Zijn huis zijn. Hij geeft hun zelfs de belofte van een plaats en een naam die beter zijn dan die van zonen en dochters (vers 5). Ieder die meent slechts een tweederangs gelovige te zijn, iemand die meent achtergesteld te zijn, niet in tel, krijgt hier een extra bemoediging.
Deze bemoediging mogen we dankbaar aanvaarden en aan anderen doorgeven. Elk lid van Zijn volk is er een voor wie de Heer Jezus Zijn leven heeft gegeven. Hun naam zal nooit worden uitgeroeid, maar voor eeuwig bij God bekend zijn (vgl. Op 3:12). Het gaat niet om wie ze van oorsprong zijn, maar wat ze in Hem zijn geworden.
Als zij de sabbat houden (vers 6), zal God hen naar Zijn heilige berg brengen en hun vreugde geven in Zijn huis van gebed (vers 7). Hij zal elke barrière voor gemeenschap tenietdoen. Zij zullen voluit deel uitmaken van de gemeente van Israël. Hun brandoffers en offeranden zal Hij op Zijn altaar aanvaarden, want Zijn huis zal “een huis van gebed genoemd worden voor alle volken” (vgl. Mt 21:13). En Hij Die in de toekomst de verdrevenen bijeenbrengt, zal ook dan nog meerderen bijeenbrengen (vers 8). De HEERE zal deze verdrevenen, de ontmanden, de verstrooiden van Israël, de tien stammen, evenals de anderen, de heidenvolken, bijeenbrengen.
Dat geldt ook voor vandaag. Het evangelie gaat door en elk dag komen in de hele wereld velen tot bekering (Hd 2:47). Zij komen naar Zijn huis, de nieuwtestamentische gemeente van de levende God. De gemeente is ook in de eerste plaats een huis van gebed (1Tm 2:1-2).
9 - 12 Oordeel over de goddelozen
9 Alle dieren van het veld, kom om te eten,
[ja,] alle dieren in het woud!
10 Zijn wachters zijn allen blind,
zij weten van niets.
Zij allen zijn stomme honden,
zij kunnen niet blaffen;
slaperig liggen zij neer,
zij hebben het sluimeren lief.
11 Deze honden zijn vraatzuchtig,
zij kennen geen verzadiging.
Ja, zij zijn herders
die niet tot inzicht weten te komen.
Zij allen keren zich naar hun [eigen] weg,
ieder [is uit] op eigen gewin, niemand uitgezonderd.
12 Kom, [zeggen zij,] ik zal wijn halen,
en wij zullen ons dronken drinken aan sterkedrank;
en de dag van morgen zal zijn als deze,
[ja,] groter, [nog] veel geweldiger!
Met vers 9 begint een nieuw gedeelte dat doorloopt in Jesaja 57. We zijn in een heel andere sfeer met een heel andere toon. Het gaat niet meer over herstel, maar over oordeel. Terwijl de gelovige heidenvolken en verstotenen gered worden, gaat het oordeel tot de afvalligen in Israël, de volgelingen van de antichrist. De wilde dieren, dat zijn de Assyriërs onder aanvoering van de koning van het noorden, worden opgeroepen om zich tegoed te doen aan het ongelovig deel van het volk Israël (vers 9).
Dat is het gevolg van de houding van hun leiders, die wachters van het volk zijn en die de taak hebben het volk voor gevaar te waarschuwen. De veiligheid van het volk gaat hun echter helemaal niet aan het hart (vgl. Jr 6:17). Ze zijn er blind voor (vers 10). Ze denken alleen aan eigen gemak en genot. Ze dromen, liggen neer, sluimeren en zijn blind voor de geestelijke waarden en realiteit. Van die houding gaat als het ware de oproep uit aan de wilde dieren om hen te komen verslinden. De HEERE oordeelt nooit zonder de rechtvaardigheid van het oordeel te tonen. Dat doet Hij door de morele toestand van het volk en hun leiders te openbaren.
Deze leiders ontwaken alleen uit hun eigen gemak als ze zich kunnen overgeven aan genotzucht, zwelgpartijen en drinkgelagen (vers 11). Het zijn honden die zich volvreten om aan hun genotzucht te voldoen, maar ze kunnen niet blaffen om het volk te waarschuwen. Het zijn waardeloze herders. Ze gaan hun eigen weg, de weg die hun het meeste oplevert. Als er al een gedachte aan morgen is, dan alleen om dan nog meer te zwelgen (vers 12).
Allen die de Heer Jezus een verantwoordelijkheid heeft gegeven om als herders voor Zijn kudde te zorgen, moeten waken voor een geleidelijk afnemen van hun verplichtingen tegenover de kudde. Ze moeten ook waken tegen het heersen over de kudde of het uit zijn op onrechtmatige winst (1Pt 5:2-3).
De geschetste situatie is ook op vandaag van toepassing. Wie heeft nog de moed om geestelijke verantwoordelijkheid te nemen en te waarschuwen voor het verwereldlijken van de gemeente, voor allerlei moderne afgoden als psychologie, welvaartsevangelie, cultische mode, voor wolven in schaapskleren die onder de dekmantel van het christendom dwaalleringen verbreiden? Wie waarschuwt de jonge mensen in de gemeente nog voor de charismatische dwalingen van onze tijd, zoals tongentaal, visioenen en zogenaamde profetische boodschappen? Daar tegenover moet de oproep klinken om zelf Gods Woord te bestuderen om niet ten prooi te vallen aan allerlei wind van leer.