1 - 5 De Geest uitgegoten
1 Maar nu, luister, Jakob, Mijn dienaar,
Israël, die Ik verkozen heb!
2 Zo zegt de HEERE, uw Maker
en uw Formeerder van de [moeder]schoot af, Die u helpt:
Wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob,
Jesjurun, die Ik verkozen heb.
3 Want Ik zal water gieten op het dorstige
en stromen op het droge.
Ik zal Mijn Geest op uw nageslacht gieten
en Mijn zegen op uw nakomelingen.
4 Zij zullen opkomen tussen het gras,
als wilgen aan de waterstromen.
5 De een zal zeggen: Ik ben van de HEERE,
een ander zal [zich] noemen met de naam Jakob,
[weer] een ander zal [met] zijn hand schrijven: Van de HEERE,
en de erenaam Israël aannemen.
De onbegrensde genade van God wordt schitterend gedemonstreerd in de openingsverzen van dit hoofdstuk. De verwijten en aanklachten van Jesaja 43 worden direct gevolgd door zekerheid en belofte, gebaseerd op Gods voorgenomen raadsbesluiten en scheppingshandelingen met betrekking tot het volk. Het is een bewijs dat Hij in de toorn denkt aan ontferming (Hk 3:2).
Het hoofdstuk begint met een Goddelijk “maar” (vers 1), nadat Hij in het laatste vers van het vorige hoofdstuk het oordeel heeft aangekondigd over de hardnekkige zondigheid van het volk (Js 43:28). Dit komt opmerkelijk overeen met het “maar” van het begin van Jesaja 43 (Js 43:1) dat in dezelfde zin aansluit op het laatste vers van het daaraan voorafgaande hoofdstuk (Js 42:25).
De HEERE herhaalt hier Zijn genadige uitspraken van het begin van Jesaja 43, waaraan Hij toevoegt dat Hij Israël heeft “verkozen”. In beide gedeelten gebruikt Hij voor de geboorte van Zijn volk woorden die ook in het verslag van de schepping van de mens voorkomen: scheppen (Gn 1:27), maken (Gn 1:16) en formeren (Gn 2:7). Het maakt Zijn voornemen en belofte aan Jakob onveranderlijk, ondanks het grote verval van Zijn volk.
Hij noemt hen zelfs “Jesjurun” (vers 2), een Hebreeuws woord dat ‘oprecht’ betekent en in de Septuaginta – de Griekse vertaling van het Oude Testament – vertaald is met ‘geliefde’. Het is een benaming die eerder door Mozes is gebruikt (Dt 32:15; 33:5,26) en die vooruitziet naar de toekomstige toestand van gerechtigheid van Israël. Deze naam staat wel in groot contrast met de naam “Jakob” die ‘hielenlichter’ betekent, dat wil zeggen bedrieger (Gn 27:36; 32:28). De HEERE maakt van hen de ‘oprechte’ en daarom kan Hij hen uitredden.
De beloften die volgen, zijn doortrokken van Goddelijke verrukking. De dorstigen worden verzadigd, het zaad van Jakob wordt gezegend door de uitstorting van de Geest – in het beeld van de uitstorting van water (vgl. Jh 7:38-39) –, met als resultaat nationale en geestelijke vruchtbaarheid (verzen 3-4). Die tijd is nabij. De genade zal triomferen. Het is ook een vertroosting voor ons nu. Laten wij als Gods ‘Jesjurun’ wandelen en vervuld zijn met de Geest. Dan brengen wij vrucht voort.
Vers 5 voorzegt het gevolg voor de heidenen van het herstel van Israël. Het drievoudige getuigenis moet worden gelezen in het licht van Psalm 87 (Ps 87:4-5). Daar worden enkele volken genoemd die zullen delen in het voorrecht de HEERE te kennen en die worden opgeschreven als geboren in Sion.
1. Onder de heidenen die in de zegen van het vrederijk zijn, zal de een zeggen dat hij de HEERE toebehoort.
2. Een ander zal de naam van Jakob uitspreken op een wijze die van grote eerbied getuigt. Het is dan niet langer de naam van smaad, van de bedrieger, maar de naam van een volk waaraan de HEERE Zich heeft verbonden als Zijn uitverkoren volk.
3. Weer een ander zal schriftelijk verklaren, “[met] zijn hand schrijven”, dat hij alleen aan de HEERE toebehoort en de naam ‘Israël’ als erenaam aannemen. Door het aannemen van de naam Israël geeft hij aan dat het dragen van die naam een grote eer betekent (vgl. Rm 11:12).
4. Er is een treffende parallel tussen dit vers en het resultaat van het evangelie dat wij prediken. Zoals in de toekomstige dag een heiden zal erkennen dat hij de HEERE toebehoort, zal iemand die zich vandaag bekeert, leren erkennen dat hij het eigendom van de Heer is (1Ko 3:23; Gl 3:29) en zo noemt hij ook de Naam van de Heer (2Tm 2:19).
6 - 8 Er is geen andere God
6 Zo zegt de HEERE, de Koning van Israël,
zijn Verlosser, de HEERE van de legermachten:
Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste,
en buiten Mij is er geen God.
7 En wie kan, zoals Ik, roepen,
het bekendmaken en het voor Mij uiteenzetten,
sinds Ik een eeuwig volk een plaats gegeven heb?
En laten zij de toekomstige dingen, dat wat komen zal, hun bekendmaken.
8 Wees niet angstig en wees niet bevreesd.
Heb Ik het u van toen af niet doen horen en bekendgemaakt?
Want u bent Mijn getuigen: is er ook een God buiten Mij?
Er ís geen [andere] rots, Ik ken er geen.
In vers 6 spreekt de HEERE er voor de derde keer over dat Hij de “Verlosser” (of: Losser) van Israël is (Js 41:14; 43:14). Dan stelt Hij Zichzelf op weer andere wijzen voor, die tegelijk nieuwe verwijten betekenen voor hun dwaze afgoderij. Hij zegt van Zichzelf: “Ik ben de eerste en Ik ben de laatste.” Dat doet Hij drie keer in Jesaja (Js 41:4; 44:6; 48:12). Ook de Heer Jezus noemt Zichzelf drie keer zo (Op 1:17; 2:8; 22:13), waarmee Hij Zijn Godheid laat zien en tevens de eenheid in de Godheid, het eeuwig voorbestaan en de absolute verhevenheid.
Het geeft aan dat alles wat geschapen is, bezield en onbezield, het bestaan aan Hem te danken heeft en dat het begin, de loop en het einde onder Zijn verheven controle staan. Daardoor mag Israël er zeker van zijn dat alle Goddelijke beloften en toezeggingen vervuld zullen worden, want ze zijn gedaan door Hem, Die hun “Koning”, “de HEERE van de legermachten” is.
In onze omstandigheden is Hij, Die ons heeft verlost, ook de Eerste en de Laatste, want Hij is God de Zoon (Jh 1:1). Hij staat aan het begin en aan het einde, want Hij is de Schepper (Ko 1:16). Hij is ook “de Alfa en de Oméga” (Op 22:13), de eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet, want Hij is het Woord van God (Jh 1:1). Hij staat aan het begin van ons nieuwe leven in Christus, Hij zal met ons zijn en zal al Zijn raadsbesluiten ten aanzien van ons vervullen. Zo is Hij ook het begin, de loop en de voleinding van onze speciale dienst die Hij ons heeft toevertrouwd.
In de verzen 7-8 herhaalt de HEERE wat Hij ook al eerder heeft gezegd (Js 41:22-23; 43:9-10). Er is maar één God, de Eerste en de Laatste, de ene ware God van het verleden, Die in staat is om de toekomst te bepalen en dus ook te verkondigen. Opnieuw spreekt Hij de uitdaging uit of er iemand is die dingen kan verkondigen of verklaren zoals Hij dat doet, en dat in geregelde orde. Hij heeft dat Zelf wel gedaan sinds Hij “een eeuwig volk een plaats gegeven” heeft. Hij heeft profeten onder hen verwekt die “de toekomstige dingen, dat wat komen zal”, hebben verkondigd. Laat de goden en profeten van de heidenvolken zulke dingen maar eens verklaren.
Geen god van de heidenen kan deze uitdaging beantwoorden. Daarom kan Israël vrij van angst zijn en op God vertrouwen, naast Wie er geen andere is. Ondanks alle aanvallen van de satan zijn zij getuigen van Wie Hij is en van het onveranderlijke karakter van Zijn raadsbesluiten. Waarom zouden ze verschrikt zijn en vrezen als Hij hun Rots is (Dt 32:4,15,18,30,31; 1Ko 10:4)? De rots stelt onbeweeglijkheid, kracht en bescherming voor.
Laten wij, die Hij als Zijn getuigen hier heeft gelaten, daar onze steun in vinden. De dingen om ons heen zijn in beweging en onzeker. Alles verandert, regeringen wisselen, maar Hij blijft Dezelfde (Hb 1:12; 13:8).
9 - 20 De afgoden bespot
9 De makers van beelden, allen zijn zij leegheid,
hun geliefde voorwerpen doen geen nut.
Ja, zijzelf zijn hun getuigen: zij zien niet
en zij weten niet. Daarom zullen zij beschaamd worden.
10 Wie maakt er [nu] een god en giet een beeld
dat geen nut doet?
11 Zie, al hun metgezellen zullen beschaamd worden,
want vaklieden zijn slechts mensen.
Laten zij bijeenkomen, laten zij allen opstaan;
zij zullen angstig zijn, samen zullen zij beschaamd worden.
12 De ijzersmid [smeedt] een bijl,
werkt in de vuurgloed,
vormt het [beeld] met hamers,
bewerkt het met zijn sterke arm;
hij lijdt zelfs honger en heeft geen kracht meer,
hij drinkt geen water en raakt afgemat.
13 De timmerman spant een meetlint uit,
tekent het [hout] af met een krijtstift,
maakt het [glad] met schaven,
tekent het af met een passer
en maakt het naar de vorm van een man,
naar de schoonheid van een mens, om het in een huis te laten wonen.
14 Hij hakt voor zichzelf ceders om,
neemt een cipres of een eik,
en kweekt [die] voor zichzelf op tussen de bomen van het woud;
hij plant een olm en de regen maakt [die] groot.
15 Ze dienen de mens tot brandhout,
hij neemt ervan en warmt zich erbij,
hij steekt het ook aan en bakt brood.
Ook maakt hij er een god van en buigt zich [ervoor],
hij maakt er een gesneden beeld van en knielt ervoor neer.
16 De helft ervan verbrandt hij in het vuur.
Bij die helft eet hij vlees,
braadt een braadstuk en wordt verzadigd.
Ook warmt hij zich en zegt: Ha,
ik word warm, ik zie vuur!
17 Van de rest ervan maakt hij een god, zijn gesneden beeld.
Hij knielt ervoor neer, buigt zich,
bidt het aan en zegt:
Red mij, want u bent mijn god.
18 Zij weten niet en begrijpen niet,
want hun ogen zijn dichtgesmeerd, zodat zij niet zien,
[en] hun harten, zodat zij niet begrijpen.
19 Niemand neemt het ter harte,
er is geen kennis en geen inzicht om te zeggen:
De helft ervan heb ik verbrand in het vuur,
ook heb ik brood gebakken op de houtskool ervan,
ik heb vlees gebraden en gegeten –
en zou ik van het overgebleven [hout] iets gruwelijks maken,
zou ik knielen voor een stuk hout?
20 Hij voedt zich met as, het bedrogen hart heeft hem op een dwaalspoor gebracht,
zodat hij zijn ziel niet redden kan en niet kan zeggen:
Is er geen bedrog in mijn rechterhand?
De hele boodschap van het voorgaande gedeelte is: ‘Vertrouw op Mij, de Rots, en niet op de afgoden.’ Steeds is het volk geneigd maar weer te gaan vertrouwen op de afgoden van de volken. In dit licht volgt in deze verzen in bloemrijke taal een van de treffendste van alle Goddelijke protesten tegen de afgoden en hun makers (vgl. Jr 10:1-16).
Er zijn twee dingen op te merken bij het onderwerp ‘afgoden’. Het ene is dat achter de afgoden demonen schuilgaan (Dt 32:17a; 1Ko 10:19-20; Op 9:20). Dat betekent dat het dienen van afgoden in werkelijkheid het dienen van demonen is. De beelden stellen concrete demonische machten, engelen van de satan, voor. Dit geldt ook en vooral voor het beeld dat de antichrist zal maken (Op 13:14-15).
Het andere is dat afgoden ‘niets’ zijn. Het zijn ‘ijdelheden’, ‘nietigheden’, dat wil zeggen ze stellen niets voor. Wie meent dat het beeld, het maaksel van mensenhanden, kan helpen, is een grote dwaas. Wie de hulp zoekt van de afgoden, zal zelf ook in chaos vervallen. Het wijzen op die dwaasheid, het aantonen van de bespottelijkheid ervan, zal voor hem die dat inziet, ook bevrijding uit de macht van de demonen bewerken.
De HEERE maakt die afgoden belachelijk. In tegenstelling tot Israël als Gods getuige geven de afgodsbeelden getuigenis van hun eigen onmacht (vers 9). Vanuit dit zelfgetuigenis wordt een vernietigende bespotting over de makers ervan uitgegoten. Wat een dwaasheid is het om je eigen god te fabriceren en daar dan iets van te verwachten (vers 10). Het is toch voor ieder weldenkend mens duidelijk dat een dood stuk materiaal niets kan bewerken (vers 11)? God schept de mens, maar deze mensen stellen het andersom: de mens schept met verspilling van al zijn krachten een god – een beeld van metaal of van hout – waarvoor hij het materiaal zelf bewerkt (verzen 12-14).
Zo is de mens ook vandaag bezig zich een god te creëren naar eigen ‘afmetingen’. Niet de Bijbel is norm, maar de eigen beoordeling. De mens wil een god die aan zijn wensen beantwoordt, die zo handelt als hij voor juist houdt. Aan deze afgoderij maken we ons misschien meer schuldig dan we ons bewust zijn. Een god die alleen liefdevol is en het met het kwaad niet zo nauw neemt, is zo’n god van eigen makelij. Hetzelfde geldt voor een god die alleen kan oordelen en van wie geen medelijden te verwachten is.
God veroordeelt hier Israël, dat zich van zijn Maker heeft afgewend om te vervallen tot het heidense gebruik van afgoden. In de verzen 15-17 zien we hoe hetzelfde stuk hout dient tot het voldoen aan zowel de natuurlijke als de godsdienstige behoeften van een mens. Het toont aan dat de zondige mens in zijn dwaasheid de bevrediging van beide behoeften op dezelfde manier najaagt. Het hele gedeelte staat vol van de activiteit van de mens. Ze werken hard, maar zonder verstand, want ze zijn “verduisterd in hun verstand” (verzen 18-19; Ef 4:17-18).
Niemand van hen komt op het idee dat ze met opperste dwaasheid bezig zijn. Ze voeden zich met as, met iets waar alle leven uit verdwenen is, waar niets nuttigs meer in aanwezig is (vers 20). Ze merken niet dat ze zich met bedrog bezighouden. Het is duidelijk dat bidden tot deze beelden, die makelij van mensenhanden zijn, ijdel en nutteloos is.
Het is ermee als met zoveel mensen vandaag die zich ook gewillig door horoscopen en occultisme laten bedriegen, liever dan met de waarheid in aanraking te komen. Ze vragen zich eenvoudig niet af of het ook bedrog zou kunnen zijn. Als ze niet tot bekering komen, zullen ze hun leven niet redden en reddeloos en voor eeuwig verloren gaan.
Het gevaar van afgoderij is ook niet beperkt tot ongelovigen, want ook gelovigen worden gewaarschuwd voor dit gevaar: “Kinderen, wacht u voor de afgoden” (1Jh 5:21). Naast beeldendienst zijn er nog veel zaken die de plaats van de enige ware God kunnen innemen, bijvoorbeeld de Mammon, de god van het geld (Mt 6:24). Daarom klinkt de oproep de geldzucht te ontvluchten (1Tm 6:10-11).
21 - 23 De HEERE vergeet Zijn volk niet
21 Denk aan deze dingen, Jakob,
Israël, want u bent Mijn dienaar.
Ik heb u geformeerd, u bent Mijn dienaar,
Israël, u zult door Mij niet vergeten worden.
22 Ik delg uw overtredingen uit als een nevel,
en uw zonden als een wolk.
Keer tot Mij terug, want Ik heb u verlost.
23 Zing vrolijk, hemel, want de HEERE heeft het gedaan!
Juich, diepten van de aarde!
Breek uit, bergen, in gejuich,
bossen en elke boom daarin!
Want de HEERE heeft Jakob verlost
en Zich verheerlijkt in Israël.
Dan komen vanaf vers 21, na de activiteiten van de mens in de vorige verzen, de activiteiten van de HEERE. Hij herinnert Zijn volk eraan in gedachten te houden dat Hij, de HEERE, de enige ware God is en dat de afgoden nietigheden zijn. Hij baseert Zijn vermaning op de feiten dat zij hun bestaan als volk te danken hebben aan Zijn bovennatuurlijke werkzaamheid en dat zij als Zijn volk Zijn “dienaar” zijn. Dit tweede feit is een direct contrast met de afgodische slaven van een stuk hout van een boom, als in de vorige verzen beschreven.
Dat brengt Gods hart tot een uiting van oneindige genade. Zijn volk zal niet door Hem worden vergeten. Hij zal hun overtredingen wegvagen als een nevel en hun zonden als een wolk (vers 22). Laten zij tot Hem terugkeren, want Hij heeft hen toch verlost?! Het woord voor ‘uitdelgen’ wordt gebruikt voor het uitdelgen van
1. een naam uit een boek (Ex 32:32-33; Ps 69:29);
2. een vloek (Nm 5:23);
3. de gedachtenis aan een volk (Dt 25:19);
4. zonde of zonden (Ne 4:5; Ps 51:3,11; 109:14; Jr 18:23; Js 43:25; 44:23).
Overtredingen en zonden worden hier duidelijk gezien als zaken die scheiding brengen tussen God en de mens (Js 59:2). Alleen de zuivering door Zijn wind (Jb 37:21) en de zonneschijn van Zijn genade verdrijft de wolk. Alle verwijdering van schuld is alleen mogelijk door het bloed van Christus. Zijn werk ligt ten grondslag aan de toezeggingen die hier worden gedaan door de HEERE. Het onderwerp is hier herstel, het weer tot stand komen van gemeenschap, wat tot uiting komt in de uitnodiging: “Keer tot Mij terug.”
De verzen 21-22 bevatten een zeer weldadige verzekering van de verlossing in het verleden, een belofte van het zich te zullen herinneren in de toekomst en een uitnodiging terug te keren tot de gemeenschap met God die ze in het verleden hadden. Met het oog op die heerlijke uitspraken wordt in een danklied de hele schepping opgeroepen tot vreugdebetoon en om te delen in de gevolgen van de vergeving van Israël (vers 23). De schepping zal ook worden vrijgemaakt van de vloek die er door de zonde op is komen te liggen (Rm 8:21). Vrijheid zal het kenmerk van de heerlijkheid zijn. Het wezen van de heerlijkheid die door de naties zal worden genoten, ligt hierin dat de HEERE Zichzelf in Israël zal verheerlijken. In de komende gedeelten wordt deze gedachte verder toegelicht.
24 - 28 De HEERE belooft herstel
24 Zo zegt de HEERE, uw Verlosser,
Uw Formeerder van de [moeder]schoot af:
Ik ben de HEERE, Die alles doet:
Die de hemel uitspant, Ik alleen,
Die de aarde uitspreidt door Mijzelf;
25 Die de tekenen van hen die leugens verzinnen verbreekt,
Die de waarzeggers waanzinnig maakt;
Die de wijzen doet terugdeinzen,
Die hun kennis tot dwaasheid maakt;
26 Die het woord van Zijn knecht gestand doet,
en de raad van Zijn boden volbrengt;
Die tegen Jeruzalem zegt: U zult bewoond worden,
en tegen de steden van Juda: U zult herbouwd worden,
en: Ik doe hun puinhopen herrijzen;
27 Die tegen de diepte zegt: Word droog,
uw rivieren zal Ik doen opdrogen;
28 Die over Kores zegt: Hij is Mijn herder,
en hij zal al Mijn welbehagen volbrengen,
door tegen Jeruzalem te zeggen: Word gebouwd,
en [tegen] de tempel: Word gegrondvest.
De Verlosser van Israël, Die Zijn aardse volk vanaf hun bestaan heeft geformeerd voor hun aardse bestaan, is de HEERE Die alles gemaakt heeft (vers 24). Hij heeft Zijn volk geformeerd, maar ook hemel en aarde. Hij kan en wil Israël ook verlossen. Deze verlossing wordt nu toegelicht. Jeruzalem wordt herbouwd en Babel wordt geoordeeld. Deze toelichting begint met “zo zegt de HEERE” als aanduiding van een nieuw gedeelte.
Vers 25 slaat op de Babylonische waarzeggers. Misschien dat de Joden die daar leven ook wel eens in de verleiding komen deze waarzeggers te vragen hoe het allemaal zal gaan. De HEERE zal die weg afsnijden. Hij rekent met deze waarzeggers af met dezelfde macht als waarmee Hij hemel en aarde schiep en maakt hun zogenaamde kennis tot dwaasheid (vgl. 1Ko 1:20b). De HEERE is de Enige Die de toekomst werkelijk voorzegt (Js 41:21-29), terwijl de waarzeggers worden ontmaskerd als bedenkers van leugens.
De HEERE verandert de wijsheid van de wereld in dwaasheid, terwijl Hij het woord van Zijn knecht gestand doet en de aankondiging van Zijn boden volvoert (vers 26; 1Ko 1:21-22). Laten wij, aan wie de boodschap van het evangelie is toevertrouwd, hieruit frisse moed putten. Te midden van godsdienstig bijgeloof en verschillende vormen van tegenstand weten wij dat Zijn Woord niet leeg tot Hem zal terugkeren (Js 55:11). Israël is hier de trouwe knecht, evenals alle trouwe profeten door wie God Zijn boodschap aan Zijn volk en aan de volken geeft. De knecht is ook nu degene door wie God spreekt. Als Zijn Woord getrouw wordt doorgegeven, zal Hij dat gestand doen, omdat het Zijn Woord is.
Om Zijn Woord ten aanzien van Zijn volk in vervulling te laten gaan doet Hij de rivieren van Babylon opdrogen (vers 27). Opnieuw (Js 41:2,25) wordt koning Kores bij name genoemd, zo’n honderdzestig jaar vóór zijn optreden. Dit is een bewijs dat alleen Hij, de enige ware God, Die hemel en aarde geschapen heeft, ertoe in staat is die vooraankondiging te doen.
Wat Kores zal doen in het droogleggen van de rivieren van Babel om het in te nemen, daartoe ontvangt hij van de HEERE het inzicht. Hierdoor krijgt hij de gelegenheid om de ondergang van Babel te bewerken en Jeruzalem te herstellen (vers 28). De HEERE noemt Kores “Mijn herder” omdat hij hierin als werktuig in Zijn hand, hoe zwak ook, een beeld is van de Heer Jezus, Die op volmaakte en definitieve wijze Zijn volk zal bevrijden en zal invoeren in de zegen.