1 - 4 Gods toorn over machtsmisbruik
1 Wee hun die verordeningen van onrecht instellen,
en de schrijvers die onheil voorschrijven
2 om de armen van [hun] recht weg te duwen,
en de ellendigen van Mijn volk van het recht te beroven,
zodat weduwen hun buit worden,
en zij wezen uitplunderen.
3 Maar wat zult u doen op de dag van de vergelding,
bij de verwoesting [die] er vanuit de verte aankomt?
Naar wie zult u vluchten om hulp
en waar zult u uw rijkdom laten?
4 Er blijft niets over dan zich onder de gevangenen neer te bukken
en onder de gedoden te vallen!
Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af;
nog is Zijn hand [tegen hen] uitgestrekt.
Deze verzen zijn een vervolg van Jesaja 9. Opnieuw wordt het kwaad duidelijk benoemd. Dit keer zijn het zonden van hen die de macht hebben om wetten uit te vaardigen (vers 1). In de wetten die zij uitvaardigen, schrijven ze onheil voor. In een toepassing voor vandaag zien we, dat wettelijk wordt vastgesteld dat de evolutietheorie moet worden onderwezen op scholen en dat voorlichting over homoseksualiteit op scholen verplicht wordt gesteld.
Wetten moeten dienen tot bescherming van de onderdanen. Maar de vervaardigers van wetten misbruiken hun macht om de sociaal zwakken, “de armen … de ellendigen … weduwen … wezen”, van hun rechten te beroven en hen zelfs uit te buiten en uit te plunderen (vers 2). Dé arme en dé ellendige is wel de Heer Jezus. Hem is ook, tijdens Zijn leven op aarde, door mensen die wetten maken en toepassen, het grootste onrecht aangedaan.
De Heer spreekt over “de schriftgeleerden en de farizeeën”, die “zijn gaan zitten op de stoel van Mozes” (Mt 23:2), wat ziet op het innemen van de plaats van de wetgever. Hij maakt deze lieden zware verwijten: “Zij nu binden zware <en moeilijk te dragen> lasten en leggen ze op de schouders van de mensen” (Mt 23:4). Hij zegt ook van hen dat zij “de huizen van de weduwen opeten” (Mk 12:40). Hij veegt de vloer aan met de heersende klasse, zoals de HEERE dat hier doet. Hetzelfde geldt voor alle godsdienstige heerszucht die zich ten koste van weerloze mensen verrijkt, wat bij uitstek, maar niet uitsluitend, in het rooms-katholicisme gevonden wordt.
Maar “de dag van de vergelding” komt voor hen (vers 3). “De verwoesting die er vanuit de verte aankomt”, de legers van Assyrië, zal hen treffen. “Naar wie” zullen ze dan kunnen “vluchten om hulp”? Als Gods oordeel over deze lieden komt, zullen zij niemand hebben die hen helpt, zoals zij de onderdrukten zonder hulp hebben gelaten. Ze zullen hun rijkdom, waarop ze zich beroemen – mogelijk dat met “uw rijkdom” ook hun nageslacht wordt bedoeld (Hs 9:11) –, geen bescherming kunnen bieden als voor hen “de dag van de vergelding” aanbreekt. Niets anders dan schande en gevangenschap zal hun lot zijn, terwijl velen ook gedood zullen worden (vers 4).
Dan klinkt voor de vierde en laatste keer het refrein dat de toorn van de HEERE niet is afgewend en Zijn hand nog steeds in oordeel tegen hen is uitgestrekt.
5 - 6 Assyrië als tuchtroede van de HEERE
5 Wee Assyrië, de roede van Mijn toorn;
en Mijn gramschap is een stok in hun hand.
6 Op een huichelachtig volk zal Ik hem afsturen;
tegen het volk waarop Ik verbolgen ben, zal Ik hem bevel geven
om roof te plegen, om buit te roven,
en om het te vertrappen als slijk op straat.
Na het hameren van de HEERE op de zonden van Zijn volk komt hier plotseling het oordeel over de door Hem gebruikte tuchtroede. De koning die de HEERE gebruikt om Zijn volk te kastijden, krijgt ook met de oordelende God te maken omdat hij er niet aan denkt slechts een instrument te zijn. De verzen 5-19 geven er een treffend voorbeeld van hoe de HEERE de heidenvolken heeft gebruikt als een tuchtroede voor Zijn volk. Daarbij heeft Hij hun een verregaand gezag over Zijn volk gegeven. De heidenvolken van hun kant denken echter niet aan God. Zij menen hun eigen plannen uit te voeren en die in eigen kracht te volbrengen. Daarom komt Gods oordeel ook over hen.
Jesaja spreekt het “wee” over Assyrië uit op het moment dat Juda en Achaz nog alles van een bondgenootschap met Assyrië verwachten. De HEERE heeft Assyrië op Zijn volk afgestuurd “als de roede van Mijn toorn” (vers 5). Een roede dient om te tuchtigen. De gramschap van de HEERE stelt Assyrië in staat Juda aan te vallen. Tevens wordt hier uitgebeeld wat in de voor ons nabije toekomst, in de periode van Gods gramschap over Juda, gaat gebeuren. Dan zal het profetische Assyrië, de komende koning van het noorden, als aanvoerder van de Arabische bondgenoten Israël tuchtigen.
De HEERE stuurt deze vijand op Zijn volk af omdat het “een huichelachtig volk” is (vers 6). Het is een volk dat Hem met de lippen eert, terwijl hun hart ver van Hem vandaan is. Hij is zo boos op Zijn volk, dat Hij Assyrië bevel geeft Zijn volk zwaar te laten lijden. Hun zonden zijn zo vreselijk, dat Assyrië Zijn volk moet beroven en vertrappen. Al hun bezit wordt hun ontnomen en alle levens worden “als slijk op straat” vertrapt. Dit is wel een aangrijpende beschrijving van het oordeel dat God over Zijn volk laat komen. Het toont aan hoe getergd God is door de zonden van Zijn volk.
Dit betekent niet dat Assyrië de boosheid van God op Zijn volk kent. Assyrië streeft eigen belangen na en is alleen op eigen voordeel uit. Hij weet er niets van dat hij een instrument in Gods hand is. Zo menen alle ongelovigen dat zij vrij zijn om te doen wat ze zelf willen, terwijl God hen in Zijn soevereiniteit kan gebruiken voor de vervulling van Zijn plannen. Zo verandert God het ‘wee’ over Israël in een ‘wee’ over de vijanden van Israël.
7 - 11 De beweegredenen van Assyrië
7 Maar zelf meent hij het zo niet,
en [diep in] zijn hart denkt hij zo niet.
Want [het leeft] in zijn hart om weg te vagen
en de volken uit te roeien – niet weinige!
8 Want hij zegt:
Zijn mijn vorsten niet allemaal koningen?
9 Is het Kalno niet [vergaan] als Karchemis,
Hamath als Arpad,
Samaria als Damascus?
10 Zoals mijn hand wist te vinden
de koninkrijken van de afgoden,
hoewel hun beelden [die] van Jeruzalem en [die] van Samaria overtroffen;
11 zoals ik gedaan heb
met Samaria en zijn afgoden –
zou ik zo niet doen met Jeruzalem en zijn afgodsbeelden?
De koning van Assyrië heeft geen enkele verbinding met God. Hij heeft niet de mening van God, maar zijn eigen mening en handelt daarnaar (vers 7). Hij bedenkt in zijn hart niet de dingen van God, maar heel andere dingen. Daarom leeft hij ook in vijandschap tegen God (Rm 8:5-8). Zo zegt de profeet Nahum over Assyrië: “Uit u is iemand voortgekomen die kwaad denkt tegen de HEERE, een verderfelijke raadsman” (Na 1:11). We zien hier dat God het hart en de overwegingen van de goddeloze door en door kent. Alle dingen zijn naakt en geopend voor Zijn ogen, ook de diepst verborgen overleggingen van het hart (Hb 4:12-13; 1Ko 4:5).
Assyrië wil zoveel mogelijk volken wegvagen en uitroeien om zijn gebied te vergroten en zijn heerschappij uit te breiden. Daarom wil hij nu ook Juda inlijven. Hij waant zich superieur. Zijn vorsten zijn allemaal koningen, zo snoeft hij (vers 8). Trots wijst hij op eerder behaalde successen (vers 9). Ook het tienstammenrijk, Samaria, is al in zijn handen.
In zijn grootheidswaan denkt hij nu Jeruzalem te kunnen inlijven. Het is voor hem een stad als andere steden. Voor hem is de God van Israël ook niet meer dan een afgod, ja, eigenlijk nog minder dan de afgoden van andere landen (vers 10; vgl. Js 36:19-20). Daarom meent hij Jeruzalem nog gemakkelijker te kunnen veroveren dan de andere steden die hij heeft veroverd (vers 11). Daar heeft Jeruzalem het ook naar gemaakt. In plaats van een getuigenis te zijn voor Gods Naam, hebben ze God vervangen door afgoden.
De koning van Assyrië spreekt niet eens over zijn goden die hem de overwinning zouden hebben gegeven. Hij pocht erop dat hij alles aan zichzelf te danken heeft, dat hij dat zelf heeft gedaan, “zoals ik gedaan heb”, waarmee hij zichzelf tot een god verklaart.
12 - 15 De trots van Assyrië
12 Het zal gebeuren, zodra de Heere heel Zijn werk op de berg Sion en in Jeruzalem voltooid heeft, dat Ik de vrucht van de trots van de koning van Assyrië en de glans van zijn hooghartige oogopslag zal vergelden.
13 Want hij zegt:
Door de kracht van mijn hand heb ik [dit] gedaan,
en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig.
Ik heb de grenzen tussen de volken weggenomen,
hun voorraden uitgeplunderd,
en als een machtige de [hoog]gezetenen neergehaald.
14 Mijn hand vond, als was het een vogelnest,
het vermogen van de volken.
En zoals men verlaten eieren bijeenraapt,
raapte ík de hele wereld bijeen.
Niemand was er die [zijn] vleugel verroerde,
die [zijn] snavel opende of die [ook maar] piepte.
15 Zou een bijl zich beroemen tegen wie ermee hakt,
of een zaag zich verheffen tegen wie hem trekt?
Alsof een staf regeert over wie hem hanteert,
alsof een stok opheft wie geen stuk hout is.
De HEERE kent al de trotse gedachten van de koning van Assyrië, die net zolang succes zal hebben als het past voor de vervulling van Gods plan. Als Assyrië het werk van de Heere (Adonai) heeft uitgevoerd, zal Hij met de koning van Assyrië afrekenen (vers 12). Zijn werk heeft tot doel dat een overblijfsel uit Zijn volk zich tot Hem bekeert en dat de goddeloze massa wordt geoordeeld. Het vergeldende oordeel over de tuchtroede komt niet zozeer over de persoon van de koning van Assyrië, maar over “de vrucht van de trots … en de glans van zijn hooghartige oogopslag”. Zijn trots drijft hem en zijn hooghartige oogopslag toont de totale afwezigheid van de erkenning van God.
Vaak zien we in de oudtestamentische profetieën dat er sprake is van een directe voorvervulling in de dagen van de profeet, of kort daarna, en een vervulling in de eindtijd, de definitieve vervulling. Dat is ook hier het geval. Assyrië zal Jeruzalem willen innemen, maar door God worden geoordeeld als Hij Zijn werk door middel van deze vijand heeft gedaan door hem te gebruiken als tuchtroede voor Zijn volk. De directe vervulling zien we in de dagen van Hizkia (2Kn 19:35-37). De uiteindelijke vervulling zien we in de toekomst in de opmars en de verdelging van de koning van het noorden (Dn 11:45). Dit zal plaatsvinden als hij en zijn legers terugkeren uit Egypte (Dn 11:40-44).
De koning van Assyrië is vol van zichzelf. Hij spreekt over “de kracht van mijn hand” en “mijn wijsheid” als de middelen waardoor hij zijn successen heeft geboekt (vers 13). Kracht en wijsheid zijn onmisbaar voor een regeerder. De Messias bezit die kenmerken ook (Js 11:2; 1Ko 1:24). Hij gebruikt Zijn kracht in wijsheid. Iemand die zich op deze kwaliteiten beroemt als iets van zichzelf en bij wie kracht vóór wijsheid gaat, is een dwaze snoever en een meedogenloze dictator.
Hij beroemt zich erop dat hij de grenzen, die door God tussen de volken zijn vastgesteld (Dt 32:8; vgl. Jb 24:2a), weggenomen heeft en de volken met het grootste gemak heeft leeggeplunderd. Hij voelt en presenteert zichzelf ook als God als hij zegt dat hij “als een machtige de [hoog]gezetenen neergehaald” heeft. Dat blijkt ook uit de woorden “ik” en “mijn” waarvan de verzen 13-14 vol staan (vgl. Hk 1:11). Het is de taal die ook “de mens van de zonde” (2Th 2:3-4), dat is de antichrist, gebruikt.
Hij gaat door met zichzelf als de onbetwiste heerser te beschrijven tegen wie niemand het waagt zich te verzetten. Hij accentueert zijn verhevenheid door een vergelijking te maken met iemand die eieren uit een vogelnest neemt (vers 14). De vogel op het nest wordt verjaagd en moet machteloos toezien hoe de hand de eieren uit het nest wegneemt. Zo heeft Assyrië het vermogen van de volken weggenomen en de hele wereld bijeengeraapt. Niemand durfde zich tegen zijn acties te verzetten of er zelfs maar tegen te protesteren.
Aan al dat snoeven maakt de HEERE een einde. Hij laat in het beeld van “bijl”, “zaag”, “staf” en “stok” zien dat de koning van Assyrië niet meer dan een stuk gereedschap in Zijn hand is, dat doet wat Zijn uitgestrekte hand wil (vers 15). Net zomin als deze gereedschappen enige inspraak hebben bij hem door wie ze worden gehanteerd, net zomin heeft de koning van Assyrië dat bij de HEERE.
16 - 19 De HEERE oordeelt Assyrië
16 Daarom zal de Heere, de HEERE van de legermachten,
zijn welgedane vorsten doen uitteren.
Onder zijn rijkdom zal Hij een brand laten woeden,
als een brand van [verzengend] vuur.
17 Want het Licht van Israël zal worden tot een vuur,
zijn Heilige tot een vlam,
en die zal zijn distels en zijn dorens
verbranden en verteren, in één dag.
18 Hij zal ook de luister van zijn wouden en zijn vruchtbare velden
vernietigen met [alles] wat [daar] leeft.
En hij zal zijn als een wegkwijnende zieke.
19 En het overblijfsel van de bomen in zijn bos zal te tellen zijn,
een jongen zou [het aantal] kunnen opschrijven.
Omdat de koning van Assyrië zich zo hoogmoedig heeft geuit en gedragen, zal “de Heere, de HEERE van de legermachten” (vers 16) zijn hoogmoed straffen. Zij die zich te goed doen en er welgedaan uitzien, zullen met de tering worden geslagen. Van hun vet blijft niets over. Ze zullen er mager en schraal uitzien. De verzengende heerlijkheid van de verschijning van de HEERE die zijn rijkdom zal verbranden, wordt treffend voorgesteld in Zijn namen “Licht van Israël” en “zijn Heilige”, dat is de Heilige van Israël (vers 17). Daartegenover zal Assyrië niet meer zijn dan “distels” en “dorens” die voedsel zijn voor het vuur van de HEERE.
Zijn gewapende strijdmacht, “de luister van zijn wouden en zijn vruchtbare velden”, zal ook door de HEERE worden verteerd (vers 18). Alles wat leeft, zal wegkwijnen zoals iemand wegkwijnt die ziek is. Zo zal al de luister van Assyrië vergaan. Wat er nog van het leger over is, is zo gering, dat je bij wijze van spreken niet eens tot tien hoeft te kunnen tellen om het aantal ervan vast te stellen (vers 19). Dit restje maakt geen enkele indruk.
Historisch bezien is Assyrië ‘verteerd’ door de Babyloniërs. Profetisch zal Assyrië, net als ten tijde van koning Hizkia, door de HEERE Zelf op een bovennatuurlijke wijze vernietigd worden. Later worden de Meden en Perzen de ‘zaag’ en de ‘bijl’ voor de Babyloniërs. Zo gaat het door tot het ogenblik komt dat de Heer Jezus Zijn rijk zal oprichten. Dat rijk zal niet verdelgd en opgevolgd worden door een volgend rijk (Dn 2:44).
20 - 23 Een overblijfsel bekeert zich
20 Op die dag zal het gebeuren dat de rest van Israël en wie van het huis van Jakob ontkomen zijn, niet langer zullen steunen op hem die hen geslagen heeft, maar zij zullen steunen op de HEERE, de Heilige van Israël, in trouw. 21 [Die] rest zal terugkeren, de rest van Jakob, naar de sterke God. 22 Want, Israël, al is uw volk als het zand van de zee, [toch] zal [maar] een rest daarvan terugkeren; [tot] verdelging is vast besloten; het stroomt over van gerechtigheid. 23 Ja, een [vernietigend] einde – en dat is vast besloten – gaat de Heere, de HEERE van de legermachten, in het midden van heel het land ten uitvoer brengen.
Het verslaan van de Assyriërs is een beeld van het verslaan van de verzamelde legers die in de eindtijd tegen Jeruzalem zullen optrekken. “Op die dag” (vers 20) wijst daarnaar vooruit. “Die dag” is geen dag van vierentwintig uur, maar een periode. Het is de periode vanaf het moment dat de Heer Jezus opstaat om Zijn rechten op de aarde op te eisen – Zijn voeten zullen op die dag staan op de Olijfberg (Zc 14:4) – tot en met Zijn regering in het duizendjarig vrederijk.
Het begint met het terugkeren van het overblijfsel, “de rest van Israël”. Als de koning van het noorden vernietigd is door de verschijning van de Heer Jezus, wordt ook het overblijfsel van het tienstammenrijk dat nog in verstrooiing is, bijeenverzameld (Mt 24:31). Israël zal dan niet meer steunen op de heidense macht Assyrië die hem heeft geslagen, maar op “de HEERE, de Heilige van Israël”.
Dat zwakke restant, veelzeggend “de rest van Jakob” genoemd, rekent ook niet meer op eigen kracht en keert terug tot “de sterke God” (vers 21; vgl. 2Kr 30:6). En Wie is “de sterke God”? Niemand anders dan het geboren Kind en de gegeven Zoon, de Messias, de Heer Jezus, Wiens Naam “Sterke God” is (Js 9:5). Opmerkelijk is nog dat de eerste woorden van vers 21, “[die] rest zal terugkeren”, de vertaling zijn van het Hebreeuwse Sjear-Jasjub, de naam van een zoon van Jesaja (Js 7:3).
Dat dit gedeelte niet alleen betrekking heeft op de invasie van Assyrië die spoedig zal plaatsvinden, maar ook vooruitziet naar de eindtijd, is ook duidelijk te zien in de verzen 22-23. Aan het einde van de grote verdrukking komt de “verdelging”. Bij die verdelging komen zowel de ongelovige massa van Israël (Zc 13:8a) als de Assyriërs om. Het volk zal dan zo in aantal zijn afgenomen, dat slechts een handjevol is overgebleven van het eens zo talrijke volk (vers 22; Zc 13:8b-9). Maar dit overblijfsel vormt aan het begin van het vrederijk de kern waaruit opnieuw een talrijk volk zal groeien.
De gerechtigheid van God zal het land overstromen. Alles komt onder Zijn rechtvaardige oordeel. Het is een vernietigend oordeel over alle goddeloosheid (vers 23). Het is vast besloten (Dn 9:26-27), niemand kan het tegenhouden. “De Heere, de HEERE van de legermachten” Zelf zal het doen. Hij doet het “in het midden van heel het land”, dat is het land van Juda.
De apostel Paulus past de verzen 22-23 toe op het overblijfsel dat er in zijn dagen naar de verkiezing van Gods genade is (Rm 9:27-28). Dit overblijfsel maakt in deze tijd deel uit van de christelijke gemeente die bestaat uit gelovigen uit Joden en heidenen die samen opgaan in het ene lichaam dat de gemeente is (Ef 2:13-16).
24 - 27 Het overblijfsel wordt bevrijd
24 Daarom, zo zegt de Heere, de HEERE van de legermachten: Wees niet bevreesd, Mijn volk dat in Sion woont, voor Assyrië, wanneer het u met de staf zal slaan of zijn stok tegen u zal opheffen, zoals Hij eens bij Egypte deed.
25 Want nog een klein moment – en dan is de gramschap voorbij en [zal] Mijn toorn [zich richten] op hún vernietiging.
26 Dan zal de HEERE van de legermachten over hem de gesel zwaaien, zoals [eens] Midian is geslagen bij de rots Oreb. Zijn staf zal over de zee zijn en Hij zal hem opheffen, zoals Hij eens bij Egypte deed.
27 Op die dag zal het gebeuren
dat zijn last van uw schouder zal afglijden
en zijn juk van uw hals; en [dat] juk zal te gronde gericht worden
omwille van de Gezalfde.
De Heere, de HEERE van de legermachten zegt tegen Zijn volk dat ze niet bang moeten zijn voor de Assyriërs (vers 24). Ze zullen wel komen en hen slaan, maar er komt na “een klein moment” een einde aan de toorn van de HEERE tegen hen (vgl. Js 9:11,16,20; 10:4) en dan zal Zijn toorn zich tegen de Assyriërs richten (vers 25). Zo is het immers ook met de Egyptenaren gegaan? Die hebben hen eerst ook verdrukt, maar daarna heeft Gods hand zich tegen deze vijand van Zijn volk gekeerd (vgl. Js 52:4). Zo zal het ook met Assyrië gaan.
Jesaja herinnert er ook aan hoe Midian is geslagen (vers 26; Ri 7:25; vgl. Js 9:3). Hij herinnert ook nog aan de bevrijding van het volk als ze voor de Schelfzee staan. De Israëlieten kunnen geen kant op. De zee is vóór hen en de farao met zijn leger achter hen. Dan heft Mozes zijn staf op, die hier de staf van de HEERE is, en komt er een pad in de zee. De Israëlieten trekken er doorheen, terwijl de farao en zijn leger in de zee omkomen.
Het is goed eraan te denken hoe God ons in het verleden uit benauwde situaties heeft gered. Dat geeft moed om Hem ook te vertrouwen met het oog op een aanstaande situatie van benauwdheid. In dat vertrouwen vermeldt Jesaja de uitkomst. De last zal van de schouder glijden, het juk zal worden verbroken (vers 27). Het bezwaarde hart lucht op, de gevangenschap en de slavernij zijn voorbij. Innerlijk is er vrede, uiterlijk is er vrijheid, ”omwille van de Gezalfde”, dat wil zeggen omwille van Christus, Die dan in Jeruzalem zal regeren.
Het Assyrië van de eindtijd is dezelfde als de koning van het noorden (Dn 11:1-35) met daarachter het grote rijk van Gog (Rusland). Hij dringt het land binnen en zal alles overstromen. De koning van het noorden is de leider van een coalitie van tien landen (Ps 83:6-9) ten noorden van Israël, alles islamitisch (sjiitisch?) en met een grote haat tegen Israël. Na de vernietiging van de koning van het noorden op de bergen van Israël wordt zijn plaats door Gog – Rusland en zijn bondgenoten – ingenomen. Maar er hoeft geen angst te zijn, want de Heer Jezus zal ook die laatste vijand van Zijn volk volledig verdelgen (Ezechiël 38-39).
28 - 32 De opmars van Assyrië
28 Hij komt naar Ajath,
trekt Migron door,
te Michmas legt hij zijn uitrusting af.
29 Dan trekken zij de bergpas door:
Geba is ons nachtkwartier!
Rama beeft;
Gibea, [de stad] van Saul, slaat op de vlucht.
30 Gil het uit, dochter van Gallim!
Laïs, sla er acht op!
Arm Anathoth!
31 Madmena vlucht,
de inwoners van Gebim brengen zich in veiligheid.
32 Vandaag nog staat hij in Nob
[en] zwaait met zijn vuist tegen de berg van de dochter van Sion,
de heuvel van Jeruzalem.
In de verzen 28-34 worden eerst de opmars en daarna de vernedering van Assyrië in zijn strijd tegen Juda op aanschouwelijke wijze voorgesteld. Eerst wordt op een levendige manier de onstuitbare opmars van de vijand vanuit het noorden naar Jeruzalem beschreven. In de geest ziet de profeet dat hij via Efraïm het rijk Juda is binnengevallen.
“Ajath”, “Migron” en “Michmas” worden veroverd (vers 28). Ajath (Ai genoemd in Jz 7:2 en Aja in Ne 11:31) is de meest noordelijke van de plaatsen uit de verzen 28-32. Ajath ligt op de grens tussen Efraïm en Benjamin, zo’n vijftien kilometer ten noorden van Jeruzalem. Migron en Michmas liggen enkele kilometers ten zuiden van Ajath. Om de bergpas – een heel steile wadi – over te kunnen steken moet de “uitrusting” (de bagage) in Michmas worden afgelegd. In “Geba”, direct aan de andere zijde van de wadi, brengen ze de nacht door (vers 29). Het bericht van hun opmars veroorzaakt paniek in het hele gebied ten noorden van Jeruzalem.
De profeet is zó bij dit tafereel betrokken, dat hij de ene plaats oproept het uit te gillen en een andere plaats waarschuwt met de uitroep: “Sla er acht op!” (vers 30). Over weer een andere plaats, die mogelijk al onder de voet is gelopen, kan hij slechts een diep medelijden uiten: “Arm Anathoth!” Hij ziet hoe de inwoners van weer andere plaatsen een goed heenkomen trachten te zoeken (vers 31).
Nog dezelfde dag bereiken de Assyrische legers “Nob” (vers 32). Daar gaan zij in stelling liggen. Nob is waarschijnlijk de tegenwoordige berg Scopus, enkele kilometers ten noordoosten van Jeruzalem, direct ten noorden van de Olijfberg. Van hieruit “zwaait” de vijand “met zijn vuist”. De hele veldtocht is gesmeerd verlopen. Er rest alleen de voltooiing ervan: de inname van Jeruzalem. Hij staat op het punt “de dochter van Sion, de heuvel van Jeruzalem” de dodelijke slag toe te brengen. Maar het leger van Assyrië houdt geen rekening met de HEERE Die terugkomt in Jeruzalem. Dat zien we in de volgende verzen.
33 - 34 De legers van Assyrië verdelgd
33 Zie, de Heere, de HEERE van de legermachten,
zal met geweld de takken afhouwen;
de statige [woud]reuzen zullen worden omgehakt,
en de hoge [bomen] neergeworpen.
34 Hij zal het struikgewas in het woud wegkappen met het ijzer,
en de Libanon zal vallen door de Machtige.
Vlak voor het moment dat de koning van Assyrië meent Jeruzalem in te nemen, verschijnt er Iemand op het toneel met Wie hij geen rekening heeft gehouden. Deze zwaait ook met Zijn hand en slaat hem neer (vers 33). Opnieuw stelt de profeet de Assyrische wereldmacht voor als een bergwoud met hoge bomen (vers 18) en plaatst deze wereldmacht tegenover “de Heere, de HEERE van de legermachten” Die met vervaarlijke kracht deze “statige [woud]reuzen” omhakt.
Eerst heeft Hij Assyrië als Zijn bijl gebruikt om Zijn volk te slaan (vers 15). Nu hanteert Hij Zelf de bijl om Assyrië te slaan. Onder de machtige slagen van Goddelijke kracht zinkt dit trotse rijk, dat zich als de ceders van de Libanon heeft verheven, ineen (vers 34). Hij heeft zichzelf “een machtige” (vers 13) genoemd. Nu valt hij onder de slagen van Hem Die alleen en met recht “de Machtige” kan worden genoemd.
De eerste vervulling hiervan vindt plaats in de dagen van Hizkia (Js 37:36). De eindvervulling vindt plaats aan het einde van de tijd (Dn 11:45). In beide gevallen bedoelt de profetie voor te stellen dat door Gods kracht de hoogheid van de mens wordt vernederd en er aan diens rijk een einde wordt gemaakt. Daardoor wordt de weg vrijgemaakt voor het rijk van God. Dat is het onderwerp van het volgende hoofdstuk.