Inleiding
Overzicht hoofddeel 2.1 – Jesaja 40-48
De soevereiniteit en belofte van de HEERE
Het eerste gedeelte van het tweede hoofddeel (Jesaja 40-66) omvat Jesaja 40-48 en is als volgt onder te verdelen:
1. Goed nieuws voor Jeruzalem (Jesaja 40:1-11)
2. God, de Onvergelijkbare (Jesaja 40:12-31)
3. God, de Heer van de geschiedenis voor Zijn volk (Jesaja 41:1-29)
4. De Knecht van de HEERE (Jesaja 42:1-25)
5. Genade overvloedig en veracht (Jesaja 43:1-28)
6. Israëls grote God en de dwaasheid van afgoderij (Jesaja 44:1-23)
7. Gods handelingen door Kores voor Jeruzalem (Jesaja 44:24-45:25)
8. De nutteloze afgoden en de HEERE Almachtig (Jesaja 46:1-13)
9. De val van het trotse Babel (Jesaja 47:1-15)
10. Gods voornemen van genade (Jesaja 48:1-22)
Inleiding op Jesaja 40
Met Jesaja 40 begint het tweede grote hoofddeel van Jesaja dat doorloopt tot het einde van het boek. Dit tweede hoofddeel begint met de belofte van de voorloper, Johannes de doper (Js 40:3), en eindigt met de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (Js 66:22).
Het eerste hoofddeel heeft vooral als onderwerp de vroegere geschiedenis van Israël en zijn toekomst, evenals die van de volken waarmee het te doen heeft. Het gaat hier om het werk van God om Israël als volk te verlossen van de macht van de volken – voorgesteld door Assyrië – en het herstel van Israël als natie. In het tweede hoofddeel gaat het vooral om het werk van God in de harten, om het hart naar Hem te doen keren. Daarvoor moet het volk worden verlost uit de macht van Babel, profetisch de godsdienstige macht van de toekomst.
Dit tweede hoofddeel is in drie delen onder te verdelen. Elk deel bevat negen hoofdstukken:
1. Jesaja 40-48
2. Jesaja 49-57
3. Jesaja 58-66
Het onderwerp door al deze hoofdstukken heen is tweeledig. Ze bevatten de oproep tot bekering en de belofte van bevrijding. In verbinding met het eerste onderwerp, de oproep tot bekering, sluit elk deel af met een ernstige waarschuwing aan het adres van de goddelozen (Js 48:22; 57:21; 66:24). Deze gelijkluidende waarschuwing markeert de indeling in drie delen van elk negen hoofdstukken.
De oproep tot bekering is gebaseerd op de trouw van God. God blijft trouw ondanks onze ontrouw. Dat blijkt uit Jesaja 7-39. Voor ieder die Hem wil vertrouwen, zoals koning Hizkia (Js 37:1-4,14-20), is er altijd verlossing. Hetzelfde geldt ten aanzien van Israël (Js 44:24-26). Het dienen van de HEERE is voor Israël alleen mogelijk als het volk leert te vertrouwen op de onverdiende genade van God, een God Die ondanks hun ongehoorzaamheid verlossing aanbiedt, zonder geld en zonder prijs (Js 55:1).
In het eerste deel, Jesaja 40-48, spreekt de profeet het volk aan vanwege hun afgoderij. Hij stelt het volk twee contrasten voor:
1. het contrast tussen de HEERE, de God van Israël, en de afgoden en
2. het contrast tussen Israël en de heidenen.
Afgoderij is de eerste grote zonde van Israël, met name van het tienstammenrijk.
In het tweede deel, Jesaja 49-57, is zijn aanklacht dat zij de Messias hebben verworpen. In dit deel stelt hij het contrast voor tussen het lijden van de Knecht van de HEERE en Zijn toekomstige heerlijkheid. De verwerping van de Messias is de tweede grote zonde van Israël, met name van het tweestammenrijk, Juda.
In het derde deel, Jesaja 58-66, laat hij het contrast zien tussen de huichelachtigen en opstandigen, de afvalligen die de antichrist volgen, en de getrouwen en vervolgden, het gelovig overblijfsel van Israël.
In elk van de drie delen zien we een aspect van het handelen van de drie-enige God:
1. De Persoon van de Verlosser – door God voorgesteld (Jesaja 40-48).
2. Het werk van de verlossing – uitgevoerd door de Zoon, de volmaakte Knecht van de HEERE (Jesaja 49-57).
3. De verlossing – door de Heilige Geest bewerkt (Jesaja 58-66).
Het handelen van God voor Israël zal geschieden in genade en liefde (vgl. Jr 31:2-3). In dit tweede grote hoofddeel van Jesaja zien we het resultaat van dit handelen van God in de harten van het gelovig overblijfsel van Israël.
Het eerste gedeelte (Jesaja 40-48) spreekt over verschillende heerlijkheden. We lezen over de heerlijkheid
1. van de HEERE (Jesaja 40; zie Js 40:5),
2. van Zijn raad (Jesaja 41),
3. van Zijn genade (Jesaja 42-43; zie Js 43:25),
4. van Zijn beloften (Jesaja 44-45) en
5. van Zijn macht (Jesaja 46-48).
Het beroemde, ongeëvenaarde Jesaja 53 is het middelste hoofdstuk van het tweede (middelste) deel van deze drie delen van Jesaja.
Nu vanuit het eerste deel van Jesaja (Jesaja 1-39) duidelijk is hoe de ware toestand van het volk Israël is, komt de vraag of dit het einde is van het boek Jesaja. Heeft het oordeel over Israël – Maher Sjalal Chasj Baz, betekent ‘Snelroof Vlugge Buit’, de naam van de tweede zoon van Jesaja (Js 8:1) – het laatste woord? Het antwoord is een verrassend néén. God is niet een God bij Wie het oordeel het laatste woord heeft. Hij is een God van heil – dat betekent immers de naam ‘Jesaja’. Dat wordt nu in het tweede deel van Jesaja, Jesaja 40-66, getoond waar de betekenis van de naam van de eerste zoon van Jesaja, Sjear-Jasjub (Js 7:3) – betekent ‘een rest zal terugkeren’ – in vervulling zal gaan.
De verzen 1-11 vormen de inleiding van een nieuw gedeelte. In vier evenwichtige coupletten wordt een fundament gelegd voor de boodschap die in de rest van het boek aan ons wordt gegeven. Daarin zien we bevestigd dat de boodschap voortaan niet meer het oordeel, maar
1. het herstel van Israël is (verzen 1-2);
2. dat het herstel een persoonlijk ingrijpen is van God (verzen 3-5);
3. dat geen macht van mensen dit zal kunnen tegenhouden (verzen 6-8);
4. dat daardoor het evangelie van Gods macht en barmhartigheid verkondigd wordt (verzen 9-11).
1 - 2 Troost voor Gods volk
1 Troost, troost Mijn volk,
zal uw God zeggen,
2 spreek naar het hart van Jeruzalem
en roep haar toe
dat haar strijd vervuld is,
dat haar ongerechtigheid verzoend is,
dat zij uit de hand van de HEERE het dubbele ontvangen heeft
voor al haar zonden.
Deze twee verzen zijn in feite de titel van het tweede grote deel van het boek. Dit hoofdstuk begint met woorden die een grote bemoediging betekenen voor het lijdende gelovig overblijfsel nu en in profetisch opzicht ook in de grote verdrukking. De profeet Jesaja krijgt de opdracht het volk van God te troosten. God wil door Zijn profeten Zijn volk troosten (vgl. 1Ko 14:3). Hun wordt troost toegezegd door hun God Die de dringende noodzaak daartoe kent (vers 1). Vandaar de herhaling van het woord ‘troost’. Het is de vervulling van de belofte van Jesaja 12 (Js 12:1).
Troost betekent letterlijk ‘diep zuchten, opluchting’. Daarom wordt dit tweede deel van Jesaja ook wel ‘het Troostboek’ genoemd met Jesaja 53 als centrum en hoogtepunt. Het is ook tekenend dat de woonplaats van de Heer Jezus op aarde het dorp Kapernaüm is. Kapernaüm betekent ‘dorp van de vertroosting’. De woorden “zal uw God zeggen” houden in dat deze troost alleen wordt toegezegd aan hen die in betrekking staan tot God, tegen wie “uw God” gezegd kan worden. Deze woorden houden ook de zekerheid van de vertroosting in, want God zegt het.
Het bevel tot vertroosting krijgt extra nadruk door eraan toe te voegen dat moet worden gesproken “naar het hart van Jeruzalem”. Dat wil zeggen dat er vertroostend tot Jeruzalem moet worden gesproken omdat God door de vertroosting het hart wil winnen (vers 2; vgl. Gn 50:21; Ru 2:13; Hs 2:13). De tijd van haar lijden is namelijk bijna volbracht en haar ongerechtigheid is geboet. De straf zit er bijna op en ze kan binnenkort vrij uitgaan, weg uit Babel, terug naar Gods land en stad.
De oproep “roep haar toe” heeft de betekenis ‘verklaar!’, ‘proclameer!’ Vervolgens worden drie dingen genoemd:
1. De tijd van haar lijden is volbracht. De straf – dat is lijdenstijd, strijd, oorspronkelijk militaire dienst – zit erop en ze kan vrij uitgaan, weg uit Babel, terug naar Gods land en stad.
2. Haar ongerechtigheid is verzoend – Hij is “om onze ongerechtigheden verbrijzeld” (Js 53:5a).
3. Zij heeft dubbel ontvangen voor al haar zonden – de ballingschap en de grote verdrukking hebben hun werk gedaan in hart en geweten, zoals dat destijds bij de broers van Jozef is gebeurd in de gevangenis (Genesis 44-45).
De grondslag voor de verzoening zal gelegd worden door de Heer Jezus, de Knecht van de HEERE, op het kruis (Js 53:1-12). Gods heiligheid is bevredigd door de verzoening die zal worden aangebracht door het werk van Zijn Zoon, waarvan de waarde voor Hem al van tevoren vast staat. Op grond daarvan kan Hij ook in de periode vóór het kruis de zonden voorbij laten gaan, zonder ze toe te rekenen (Rm 3:25). Nu ze haar ongerechtigheid heeft erkend, is er volkomen vergeving.
Ze heeft ontvangen voor “al haar zonden”. Er is niets meer wat nog oordeel vereist. Dat zij “het dubbele ontvangen” heeft voor haar zonden – dat is, dat ze het volle pond heeft ontvangen (Js 61:7; Jr 16:18) –, is in overeenstemming met de wet (Ex 22:4). Er is niet alleen verlies van goederen te vergoeden, maar er is ook emotionele schade aangericht – God is onteerd – waaraan tegemoet moet worden gekomen. Het kan hier betekenen dat het oordeel tot de volle maat is uitgeoefend over de dubbele zonde die zij heeft begaan: afgoderij (Jesaja 40-48) en verwerping van de HEERE en Zijn wet en Woord (Jesaja 49-57). Daar komt dan nu een dubbele troost, “troost, troost”, voor in de plaats.
In het Nieuwe Testament openbaart God Zich in drie Personen als Trooster. God de Vader is “de God van alle vertroosting” (2Ko 1:3). De Heilige Geest wordt door de Heer Jezus enkele keren “Trooster” genoemd (Jh 14:16,26; 15:26; 16:7). De Heer Jezus wordt ook de Trooster genoemd. Het woord ‘voorspraak’ in 1 Johannes 2 kan ook vertaald worden met ‘trooster’ (1Jh 2:1). Ook het feit dat de Heer de Heilige Geest “een andere Trooster” noemt (Jh 14:16), betekent dat Hij tot de komst van de Heilige Geest voor Zijn discipelen de Trooster is.
Het kenmerk van de Heer Jezus is “om alle treurenden te troosten” (Js 61:2b). Zo mogen wij ons in onze weg op aarde verheugen in het grote voorrecht van de blijvende tegenwoordigheid van de drie-enige God Die ons troost als we teleurstellingen ervaren.
In de eindtijd is ook sprake van een dubbel lijden van het overblijfsel. Het volk is nu al vele eeuwen in ballingschap onder de volken. Velen zijn al teruggekeerd in het land, velen zullen nog terugkeren. Alleen gebeurt alles nu nog in ongeloof. Vanwege de verwerping van de Messias en het ten top voeren van de afgoderij in het aanvaarden van de antichrist, een mens die van zichzelf verklaart dat hij God is en een beeld voor het beest in de tempel opricht (Op 13:14), zal het volk nog een vreselijke tijd meemaken. Die tijd staat bekend als ‘de grote verdrukking’.
God zal de volken tegen Zijn volk verzamelen en Zijn volk door de volken tuchtigen. Onder die tucht zal het gelovig overblijfsel evengoed lijden als de goddeloze massa. Maar het overblijfsel zal dubbel lijden. Zij zullen lijden zowel van de vijanden die van buiten Israël het land binnenvallen als van de antichrist en de goddeloze massa die zich in Israël bevinden. In het vrederijk zal dit overblijfsel dubbele vergoeding krijgen (Js 61:7).
3 - 5 Bereid de weg van de HEERE
3 Een stem van iemand die roept
in de woestijn:
Bereid de weg van de HEERE,
maak recht in de wildernis
een gebaande weg voor onze God.
4 Alle dalen zullen verhoogd worden,
alle bergen en heuvels zullen verlaagd worden;
wat krom is, zal recht worden;
wat rotsachtig is, zal tot een vlakte worden.
5 De heerlijkheid van de HEERE zal geopenbaard worden,
en alle vlees tezamen zal [het] zien,
want de mond van de HEERE heeft gesproken.
De troost van vers 1 is niet gebaseerd op de goede werken van het volk. Het is ook niet doordat de ballingschap lang genoeg geweest is en de straf voldoende is uitgezeten. Nee, de troost komt door de persoonlijke komst en het ingrijpen van de HEERE: hun God komt (vers 3)!
De terugkeer van een overblijfsel uit Babel naar het beloofde land wordt door de HEERE bewerkt (Ea 1:1), opdat de beloofde Messias aan Zijn volk zal kunnen worden voorgesteld. Door een heraut die hier wordt voorgesteld als “een stem van iemand die roept in de woestijn” – letterlijk “een stem … roepende …” –, kan de komst van de HEERE aangekondigd worden, een komst waarmee de volle zegen van God in het vrederijk tot Zijn volk kan komen.
Dat zien we gebeuren in de evangeliën. De zegen die wordt aangekondigd, is dat het koninkrijk der hemelen nabijgekomen is (Mt 3:2), omdat de beloofde Koning, de Messias, gekomen is en op het punt staat in het openbaar te verschijnen. De heraut is Johannes de doper. De vier schrijvers van de evangeliën laten daarover geen misverstand bestaan (Mt 3:1-3; Mk 1:1-4; Lk 1:76-78; Jh 1:23). We zien door de aanhaling van vers 3 in het Nieuwe Testament dat door de profeet Jesaja hier de Godheid van de Heer Jezus duidelijk geleerd wordt.
“Bereid” betekent ‘verwijderen van hindernissen’. De ontvangst van de Messias gebeurt, met andere woorden, niet omdat de straf erop zit, maar door het opruimen van hindernissen. “De weg” is de weg van verlossing (Js 11:16) en is vergelijkbaar met de bevrijding uit Egypte. Het is de gebaande weg voor de HEERE, niet een letterlijke weg, maar een geestelijke weg. Op deze weg zal de HEERE komen met verlossing en heil.
Hun geestelijke toestand is als “de woestijn”. Het is het begin van het werk van God in het hart van het volk als het volk zich dat bewust wordt. Ze bevinden zich ver van God en zijn dorstig naar Hem (Ps 63:2; 42:2-3).
De prediking van Johannes de doper heeft echter geen gehoor gevonden. Christus wordt verworpen en daarom kan het beloofde vrederijk niet worden opgericht. Maar Hij zal voor “de tweede keer … verschijnen” (Hb 9:28). Dat zal in de eindtijd gebeuren.
“Alle dalen zullen verhoogd worden”, ziet op allen die in het dal van de vernedering zijn geweest en die uiteindelijk in het vrederijk zullen worden verhoogd (vers 4). Het geldt ook voor hen die zich nu vrijwillig vernederen (Jk 4:10; 1Pt 5:6; Lk 18:14; Jb 5:11). Het verlagen van bergen en heuvels heeft de omgekeerde betekenis. Allen die zichzelf verheffen, zullen worden vernederd.
Wat “krom”, oneffen, ongelijkmatig is, zal “recht”, glad en gelijkmatig worden. Er zal bijvoorbeeld niet meer met dubbele tong worden gesproken. De bedoelingen zullen zuiver zijn. “Wat rotsachtig is”, de ruwe plaatsen waar niets groeit, zal tot een vruchtbare “vlakte” worden. Op plaatsen waar geen leven mogelijk is, zal ieder van het leven kunnen genieten zoals de HEERE het bedoeld heeft.
Bij de prediking van Johannes de doper die de evangelist Lukas heeft opgetekend, verwijst Lukas naar deze verzen van Jesaja (Lk 3:4-6). Lukas is de evangelist die laat zien dat de genade van God voor alle mensen is verschenen. Om die genade te zien en er deel aan te krijgen moet er wel de juiste geestelijke gezindheid zijn.
1. ’Alle bergen en heuvels’ die verlaagd zullen worden, slaat op de hoogmoed van de farizeeën en sadduceeën (Lk 3:7-9). Allen die zichzelf verheffen, zullen vernederd worden.
2. ‘Wat krom is’, slaat op de tollenaars die kromme wegen bewandelen vanwege geldzucht. Zij zullen tot een rechte weg worden als ze niets meer vorderen dan hun is voorgeschreven (Lk 3:5b,12-13).
3. ‘Wat rotsachtig’ of ruw is, slaat op de ruwe soldaten. Johannes houdt hun voor hoe ze “tot vlakke wegen” kunnen worden (Lk 3:5b,14).
In deze veranderde situatie zal de heerlijkheid van de HEERE in de hele schepping zichtbaar worden voor “alle vlees tezamen”, dat wil zeggen voor iedereen die dan leeft (vers 5; Op 1:7a). Dan zullen de woorden van de serafs vervuld worden: “Heel de aarde is vol van Zijn heerlijkheid!” (Js 6:3).
Zo zien we dat
1. de terugkeer uit Babel wordt verbonden met
2. de tijd dat de Heer Jezus in vernedering op aarde komt, wat vanwege Zijn verwerping vervolgens wordt verbonden met
3. Zijn wederkomst in majesteit om te oordelen en te regeren.
De slotregel van vers 5, “want de mond van de HEERE heeft gesproken”, benadrukt de zekerheid van de dingen die hier worden verkondigd. Deze woorden zijn vergelijkbaar met de woorden van de Heer Jezus die we vaak in het evangelie naar Johannes horen: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u.”
6 - 8 Het vlees tegenover het Woord van God
6 Een stem zegt: Roep!
En hij zegt: Wat moet ik roepen?
Alle vlees is gras
en al zijn goedertierenheid als een bloem op het veld.
7 Het gras verdort, de bloem valt af,
als de Geest van de HEERE erover blaast.
Voorwaar, het volk is gras.
8 Het gras verdort, de bloem valt af,
maar het Woord van onze God bestaat voor eeuwig.
Na de beschrijving van de glorieuze staat van dingen in de verzen 3-5, wordt een andere stem gehoord, die de opdracht geeft om te roepen (vers 6). Als reactie daarop klinkt de vraag, wat er dan wel moet worden geroepen. Het eerste roepen, in vers 3, heeft als inhoud de glorie en luister van de HEERE. Dit tweede roepen heeft als inhoud de nietigheid van de mens.
Het antwoord op de vraag wat er moet worden geroepen, is tweevoudig. Er moet een tweevoudige verklaring worden afgelegd. Enerzijds wordt de vergankelijkheid van het vlees verklaard, anderzijds wordt de onvergankelijkheid van het Woord van God verklaard (verzen 7-8; 1Pt 1:23-25). Wat God zegt, dat is Hij (Jh 8:25). Vandaar dat, zoals Hij Zelf eeuwig is, ook Zijn Woord eeuwig is. Het Woord is ook een Persoon (Jh 1:1; Op 19:13).
Alle heerlijkheid waarop de ongelovigen van Israël zich beroemen, zal vergaan, terwijl wat God gezegd heeft en Wie Hij is, eeuwig zullen blijven. Gods Woord wordt tot op het kleinste letterteken vervuld (Mt 5:18). De ongelovige massa zal als het gras verdorren. Dit is een bekend beeld uit Israël van de gevolgen van de hete wind uit de woestijn, de zogenoemde chamsin. Als deze wind waait, is binnen twee dagen alles verdord wat groeit en bloeit. Dat is wat er van de mens zonder God wordt.
Voor de gelovige is het een bemoediging te weten dat het Woord van God als de onwankelbare steun blijft als alle steun in de mens en van de mens wegvalt. De tegenstelling tussen de vergankelijke natuur van de mens en het onvergankelijke Woord van God kan niet sterker worden voorgesteld.
9 - 11 Zie, hier is uw God
9 Klim op een hoge berg,
Sion, verkondigster van een goede boodschap;
verhef uw stem met kracht,
Jeruzalem, verkondigster van een goede boodschap.
Verhef [die], wees niet bevreesd.
Zeg tegen de steden van Juda:
Zie, uw God!
10 Zie, de Heere HEERE zal komen tegen de sterke,
en Zijn arm zal heersen.
Zie, Zijn loon heeft Hij bij Zich,
Zijn arbeidsloon gaat voor Hem uit.
11 Als een herder zal Hij Zijn kudde weiden:
Hij zal de lammetjes in Zijn arm[en] bijeenbrengen
en in Zijn schoot dragen;
de zogenden zal Hij zachtjes leiden.
Nu alles zo ten goede is gekeerd voor Sion, dat is Jeruzalem, wordt Sion opgeroepen op een hoge berg te klimmen (vers 9). In het vrederijk zal de berg Sion de hoogste zijn van alle bergen (Js 2:2), terwijl heel Juda zal zijn als een vlakte (Zc 14:10). De verkondiging van het evangelie zal van Jeruzalem uitgaan (Hd 1:8). Hier gaat het om de goede boodschap dat God Zelf gekomen is om Israël te verlossen. Dat mag Sion doorgeven aan de andere steden van Juda. Jeruzalem is in het Oude Testament het uitgangspunt voor de openbaring van de heerlijkheid van God.
Door de verwerping van de Heer Jezus is Gods heerlijkheid uit Jeruzalem verdwenen (Ez 10:4,18-19; 11:22-23). Maar nu is God in Christus weer teruggekomen. Daarvan moeten ze als vreugdeboden met kracht en zonder vrees (vgl. 2Tm 1:7) de blijde boodschap uitbazuinen tot alle steden van Juda. Ze mogen het uitroepen: “Zie, uw God!” Het is de geweldige boodschap dat de Messias, Die God is, tot Zijn volk is gekomen en Sion heeft bevrijd. Het gebed van Psalm 14 is verhoord (Ps 14:7)! Uit Sion komt de Redder (Rm 11:26).
De oproep “zie” met betrekking tot de Heer Jezus zien we ook op andere plaatsen, waarvan we er enkele kunnen verbinden met de wijze waarop Hij in de evangeliën wordt voorgesteld:
1. Zo lezen we hier: “Zie, hier is uw God” (Js 40:9). Dit verwijst naar het evangelie naar Johannes, waar we de Heer Jezus als God de Zoon zien.
2. We zullen nog horen: “Zie, Mijn Knecht” (Js 42:1). Dit doet ons aan het evangelie naar Markus denken, waar Hij als de Dienaar wordt voorgesteld.
3. Dan horen we nog: “Zie, een Man – Zijn Naam is SPRUIT” (Zc 6:12). Dit herinnert ons aan het feit dat Hij waarachtig Mens is, Die we vooral in het evangelie naar Lukas ontmoeten.
4. Ten slotte klinkt nog: “Zie, uw Koning zal tot u komen” (Zc 9:9). Dit bepaalt ons bij het evangelie naar Mattheüs, waarin Hij als Koning wordt beschreven.
Na het eerste “zie” in vers 9 volgt in vers 10 nog twee keer een “zie” als verzekering dat de Redder werkelijk gekomen is. Door het ene ‘zie’ wordt het oog van de steden van Juda gericht op Hem Zelf, “de Heere HEERE”. Hij zal ook voor hen Zijn kracht tonen en zij zullen meemaken dat Hij Zijn heerschappij aanvaardt. Het andere ‘zie’ vestigt de aandacht op wat Hij bij Zich heeft. Hij heeft “Zijn loon” bij Zich voor de getrouwen – voor de vijanden van Zijn volk heeft Hij vergelding bij Zich. Hij is de Overwinnaar, Hij is de Rechter.
Deze drie keer ‘zie’ laten ons ook zien dat Israël Christus op drie manieren zal leren kennen:
1. “Zie, uw God.” Als Christus wordt geopenbaard aan Israël, zal het volk zich realiseren dat Christus de God van Israël is. Nu loochent Israël de Godheid van de Heer Jezus, maar dan zal de sluier van hun aangezicht worden weggenomen. Op die dag zal het volk zeer gewillig zijn (Ps 110:3). Net als Thomas, die een beeld is van het gelovig overblijfsel van Israël, zullen ze tot de belijdenis komen: “Mijn Heer en mijn God!” (Jh 20:28).
2. “Zie, de Heere HEERE.” Met kracht zal Hij komen, en Zijn arm zal heersen. Israël zal ook ontdekken dat de Heer Jezus ook de soevereine Heerser is, de “Heere” (Adonai), de Koning van Israël en de Koning van de koningen, en de “HEERE” (Jahweh), de God Die al Zijn beloften vervult. Net als Nathanaël, die ook een beeld is van het gelovig overblijfsel van Israël, zullen ze erkennen: “U bent de Zoon van God, U bent de Koning van Israël” (Jh 1:50).
3. “Zie, Zijn loon heeft Hij bij Zich, … als een herder …” (vgl. 1Pt 5:4). Het overblijfsel van Israël zal ook ontdekken dat de Heer Jezus de ware “goede Herder” en de “grote Herder” van Israël is (Jh 10:11; Hb 13:20). Bij Zijn eerste komst komt Hij als de goede Herder, maar wordt Hij verworpen door Israël. Dan geeft Hij Zijn leven voor Zijn schapen, die verstrooid zijn (Jh 11:52). Bij Zijn wederkomst zal Hij de grote Herder zijn, opgestaan uit de doden, en zal Hij de kleinen, het overblijfsel, tot Zich vergaderen (Zc 13:7).
Als de HEERE komt en de oproep “zie, uw God!” klinkt, zien we
1. hoe Israël uit de hand van de HEERE dubbel heeft ontvangen voor al zijn zonden (vers 2);
2. hoe de mond van de HEERE de verzekering geeft dat Zijn heerlijkheid zichtbaar zal zijn (vers 4);
3. hoe de adem van de HEERE alle vijanden en alle ongeloof zal vernietigen (vers 6);
4. hoe de arm van de HEERE verlossing schenkt en tegelijkertijd Zijn schapen teder verzorgt (vers 8).
Hij zal als Herder al Zijn verstrooide schapen bij elkaar brengen en met een speciale zorg omringen (vers 11; Jh 10:11-16). Hij zal Zijn kudde “weiden”, zodat de schapen rust en voedsel krijgen. De kleinen en kwetsbaren zal Hij in Zijn liefdevolle en almachtige armen “bijeenbrengen” om hen te beschermen.
“De zogenden”, zij die de jongen moeten voeden, zal Hij met alle tederheid verder leiden, zonder ze ook maar enigszins op te jagen (vgl. Gn 33:13-14). Zo heeft Hij voor elk lid van het Godvrezend overblijfsel de aandacht die past bij het stadium van de geestelijke groei.
We vinden hierin een voorbeeld voor hen aan wie vandaag de zorg voor de kudde van God is toevertrouwd (1Pt 5:2-3). Er is veel toewijding en onderscheidingsvermogen nodig om dit voorbeeld van de Heer Jezus na te volgen in het omgaan met de verschillende categorieën waaruit de kudde bestaat. De Heer onderwijst ons de noodzaak om met teder medegevoel en genade om te gaan met hen die aan onze zorg zijn toevertrouwd (vgl. Jh 21:15-17).
12 - 18 God is met niemand te vergelijken
12 Wie heeft de wateren met de holte van zijn hand opgemeten,
of van de hemel met een span de maat genomen,
of het stof van de aarde met een maatbeker gevat,
of de bergen gewogen in een waag,
of de heuvels op een weegschaal?
13 Wie heeft de Geest van de HEERE gepeild
en [wie] heeft Hem [als] Zijn raadsman onderwezen?
14 Met wie heeft Hij beraadslaagd dat hij Hem inzicht zou geven,
Hem het pad van het recht zou leren,
Hem kennis bij zou brengen
of Hem de weg van veel verstand zou doen kennen?
15 Zie, de volken worden beschouwd als een druppel aan een emmer,
als een stofje op de weegschaal.
Zie, Hij heft de eilanden op als fijn stof.
16 De Libanon is niet genoeg om te branden,
zijn dieren zijn niet genoeg voor het brandoffer.
17 Alle volken zijn als niets voor Hem,
zij worden door Hem beschouwd als minder dan niets en [als] leegheid.
18 Met wie zou u God willen vergelijken,
of welke vergelijking zou u op Hem willen toepassen?
De verzen 1-11 van dit hoofdstuk vormen de proloog van dit tweede hoofddeel van het boek Jesaja. Daarin zien we Wie Hij is Die tussenbeide komt voor de verlossing en vertroosting van Zijn volk. Vanaf vers 12 gaat de profeet getuigen van de onvergelijkbare kenmerken van hun Schepper-God Die voor hen zorgt. Ze moeten zich bewust worden van Zijn oneindige grootheid, eigenschappen en kracht.
Zo stelt Jesaja Hem voor in contrast met de afgoden van de volken om hen heen die zij hebben gediend (verzen 15-17) en met de natuur van de afgoden en hun makers (verzen 18-20). Dat voert tot een hernieuwing van vertroostende zekerheden (verzen 29-31). In het licht van de majesteit van God wordt duidelijk hoe nietig de afgoden zijn. Zo gaat het met het evangelie ook. Als de Heer Jezus wordt voorgesteld, verbleekt al het andere omdat niets de voldoening geeft die Hij geeft.
In de verzen 12-14 stelt Jesaja twee series vragen. De eerste serie gaat over Gods almacht (vers 12) en de tweede serie over Gods alwetendheid (verzen 13-14). Eerst geeft hij enkele voorbeelden van Gods almacht (vers 12) tegenover de geringheid van de mens:
1. Wat kan de holte van een mensenhand aan water bevatten? Enkele milliliters? God meet met de holte van Zijn hand alle oceanen en andere watergebieden.
2. Wat kan een mens meten met een span, dat is de afstand tussen duim en pink? Ongeveer twintig centimeter? God meet met een span de hele uitgestrektheid van de hemel.
3. Wat is de inhoud van een menselijke maat? Een paar liter? In de maat van God gaat al het stof van de aarde.
4. Wat kan een mens op een weegschaal afwegen? Een paar kilo? God stelt het gewicht van heuvelen en bergen vast en regelt zo het evenwicht van de aarde.
Gods almacht is onmetelijk groot en indrukwekkend ver verheven boven de mens van wie de mogelijkheden en macht hierbij vergeleken als totaal onbeduidend in het niet verdwijnen. Dat wordt nog extra benadrukt doordat in het Hebreeuws het werkwoord voor ‘meten’ (vers 12) en ‘peilen’ (vers 13) hetzelfde is. De vraag is dan ook: De mens, die niet eens in staat is om de schepping (de wateren) te meten, wil hij de Schepper, de Geest van de HEERE, trachten te meten?
Gods alwetendheid is al even ver verheven boven het weten van de mens (verzen 13-14):
1. Is er buiten de Geest van de HEERE een standaard waarnaar Hij kan handelen, iemand die tegen Hem zegt wat Hij moet doen en hoe Hij het moet doen?
2. Heeft Hij onderwijs van iemand anders nodig om op de juiste wijze op de juiste weg te wandelen naar Zijn doel?
Wat hier van de Geest van de HEERE wordt gezegd, laat zien dat Hij een combinatie van de kundigheden van kennis, wijsheid en verstand bezit. Met andere woorden: Hij heeft geen ‘denktank’, geen hemelse werkgroep of dagelijks bestuur nodig met wie Hij moet overleggen en die Hem adviseert. Hij Die “Wonderlijk” en “Raadsman” (Js 9:5) genoemd wordt, heeft echt geen onderricht nodig van een raadsman.
De vragen lijken op de vragen die God aan Job stelt (Jb 40:1-4,20-25; 41:1-5a). In de aangegeven gedeelten wijst God Job op de verschillen tussen de mens en (onderdelen van) Zijn schepping. Hier in Jesaja vergelijkt God Zich met de mens.
Maar Hij is in nog meer dingen verheven. Zo heeft Hij als de Bestuurder van de volken absolute controle over alles. Deze controle geeft Hem nooit enig probleem en bezorgt Hem nooit een moeilijkheid. Het is met Zijn bestuur over de volken als met een druppel aan een emmer water: die extra druppel bezorgt de drager geen enkele extra last (vers 15). Het is als met een stofje dat neerdwarrelt op een weegschaal: de weegschaal komt er niet door in beweging. Met eilanden handelt Hij als een stofje dat wordt opgetild door een windvlaag en zo wordt weggeblazen.
Als Degene Die alle aanbidding waard is, kan Hem nooit worden gebracht wat Hem werkelijk toekomt. Nooit kan een mens een offer brengen dat volledig tot uitdrukking brengt Wie Hij is. Al het hout van de wouden op de Libanon is eenvoudig niet genoeg om als brandhout te dienen en er zijn niet genoeg dieren om daarop geofferd te worden (vers 16). Het enige hout dat voor God voldoet, is het hout van het kruis van Golgotha. Geen ander offer dan dat van het lichaam van Jezus Christus heeft voor God waarde. Wat de bevoorrechte Jood Hem ook zou kunnen offeren, het schiet altijd tekort bij de heerlijkheid van Zijn Wezen. De heidenvolken tellen al helemaal niet mee vanwege hun verdorvenheid (vers 17).
Is er ook maar iets waarmee God te vergelijken is (vers 18)? De vraag stellen, is hem beantwoorden. De Schepper is met niets van Zijn schepping te vergelijken. In eenvoudige en daardoor krachtige bewoordingen wordt in dit gedeelte de majesteit van de allerhoogste God geschilderd.
19 - 20 De nietigheid van een afgod
19 De vakman giet het beeld,
de edelsmid overtrekt het met goud
en smeedt [er] zilveren kettingen [voor].
20 Wie te arm is [voor] een hefoffer,
kiest een stuk hout [dat] niet kan verrotten.
Hij zoekt een kundig vakman voor zich uit
om een beeld te vervaardigen dat niet wankelt.
Nadat Jesaja de nietigheid van alle menselijke kunnen en kennen in het licht van Gods almacht en alwetendheid heeft aangetoond, drijft hij op bijtende toon de spot met de afgoden (verzen 19-20). Hij stort zijn sarcasme uit over de afgodenmakers en de afgodenaanbidders. Hij laat zien hoe dwaas het is, iets uit de schepping als god te vereren.
Hij beschrijft twee afgoden. De ene afgod wordt door een vakman uit metaal gegoten en met goud overtrokken en met zilver versierd. De andere afgod is van een arme man die met een stuk hout naar een vakman gaat om er een afgod van te maken die niet wankelt. Beide afgodendienaars gebruiken materiaal dat God heeft geschapen en beide afgoden worden gemaakt door mensen met bekwaamheden die God hun heeft verleend. God is de Schepper van alle dingen en alle mensen en daarom met niemand te vergelijken! Het is toch de dwaasheid ten top als nietige schepselen menen de eeuwige God te kunnen formeren?
21 - 26 Gods verhevenheid
21 Weet u het niet? Hoort u het niet?
Is het u vanaf het begin niet bekendgemaakt?
Hebt u niet gelet op de fundamenten van de aarde?
22 Hij is het Die zetelt boven de omtrek van de aarde,
waarvan de bewoners als sprinkhanen zijn.
Hij is het Die de hemel uitspant als een dunne doek
en uitspreidt als een tent om in te wonen.
23 Hij is het Die vorsten maakt tot niets,
rechters van de aarde maakt tot leegheid.
24 Ja, zij zijn niet geplant,
ja, zij zijn niet gezaaid,
ja, hun [afgehouwen] stronk wortelt niet in de aarde.
Ook als Hij op hen zal blazen, zullen zij verdorren,
en een storm neemt hen weg als stoppels.
25 Met wie zou u Mij willen vergelijken,
of aan wie ben Ik gelijk?
zegt de Heilige.
26 Sla uw ogen op naar omhoog,
en zie Wie deze dingen geschapen heeft;
Hij is het Die hun leger voltallig tevoorschijn brengt,
ze alle bij name roept
door [Zijn] grote vermogen en [Zijn] sterke kracht;
er ontbreekt er niet één.
In vers 21 stelt Jesaja vier vragen. Het gaat hier niet om zien, maar om horen. Horen is verbonden met het Woord van God (vers 8), gesproken door de mond van de HEERE (vers 6). Het is een contrast met de verzen 19-20 waar gaat om het zien van de afgodsbeelden. Jesaja stelt zijn vragen in een zogenaamde ‘chiastische’ volgorde, waarbij de eerste en de laatste bij elkaar horen evenals de middelste twee. Deze volgorde wordt wel als volgt voorgesteld: a, b, b, a. In vers 21 is de volgorde
a. weten,
---b. horen,
---b. verkondigd,
a. begrip hebben van.
Deze wijze van voorstellen is een krachtige manier van onderwijzen. Hierdoor dringen de vragen diep in het geweten door en dwingen de aangesprokene om er goed over na te denken.
Wie niet uit de schepping weet (a) en erkent dat God de grondvesten van de aarde heeft gelegd, dat Hij alles heeft geschapen – dit wordt in de verzen 22-26 nader aangetoond –,
zal verstoken blijven van de kennis van Zijn wil door de prediking (b) en
door lering (b),
omdat zijn verstand verduisterd (a) is.
De wonderen van de natuur moeten bij ons bewondering voor de Maker bewerken.
In de verzen 22-24 spreekt Jesaja wisselend over Gods positie, kracht en gezag in het waarneembare heelal en de bewoners van de aarde. De hemel is voor Hem als een doek die Hij uitbreidt en als een tent die Hij uitspant, zodat erin kan worden gewoond.
Zij die daarin op aarde wonen, zijn voor Hem als “sprinkhanen” (vgl. Nm 13:33). Ook de machtigsten onder hen, de “vorsten” en “rechters”, zijn als niets en worden “tot leegheid”. Zij hebben zichzelf voorbestemd of zijn door anderen voorbestemd om een glorieuze groei door te maken en tot grote hoogte te stijgen. Macht, grote invloed en veel regeringsbevoegdheden liggen in het verschiet. Maar een plotselinge ingreep van Zijn machtige hand maakt aan die begeerde toekomst een abrupt einde (vgl. Js 11:4; 2Th 2:8).
Evenals in vers 18, waar de uitdaging klinkt na het aangeven van de onbeduidendheid van de naties, klinkt in vers 25 de uitdaging na het aantonen van de eindigheid van de bewoners en de verdwijning van de bestuurders. In vers 18 vraagt Jesaja wie met God te vergelijken is. Het antwoord is dat Hij met niets te vergelijken is. In vers 25 is God Zelf als “de Heilige” aan het woord en stelt dezelfde vraag.
Hij geeft Zelf het antwoord en zegt dat Hij met niemand te vergelijken is, “aan wie ben Ik gelijk?”. Het is alsof Hij zegt: Het getuigt van wijsheid als je je niet aan enigerlei vergelijking waagt. Het gaat niet om Zijn onbegrensdheid en hun nietigheid, maar om Zijn wezenlijke en absolute heiligheid en de zelfverlaging van Zijn verdorven en afgodisch volk.
Voor de derde keer wordt het volk gewezen op de onvergelijkbare macht van God als Schepper (vers 26). Eerder is op God als Schepper gewezen om hen te doordringen van hun eigen nietigheid (vers 12) en om hen eraan te herinneren wat ze van de schepping hadden moeten leren (verzen 21-22). Nu klinkt die verwijzing naar de Schepper als een bevel. Ze moeten naar boven kijken, het heelal in. Dan zien ze die talloze hemellichamen, die in veel godsdiensten als goden worden vereerd. Ze worden allemaal door Hem in hun baan gesteld en gehouden.
Hij kent ze ook allemaal bij naam en commandeert ze, ze staan allemaal onder Zijn bevel. De hemellichamen bestaan en bewegen zich niet uitsluitend via door de Schepper ingestelde natuurwetten. De Zoon van God is ook het onderhoudende Centrum, de Drager en Bestuurder ervan (Ko 1:16-17). Hij is het Die “alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht” (Hb 1:3). Alleen een almachtig God is daartoe in staat.
27 - 31 De eeuwige God geeft de moede kracht
27 Waarom zegt u [dan], Jakob,
en spreekt u, Israël:
Mijn weg is voor de HEERE verborgen
en mijn recht gaat aan mijn God voorbij?
28 Weet u het niet?
Hebt u het niet gehoord?
De eeuwige God, de HEERE,
de Schepper van de einden der aarde,
wordt niet moe en niet afgemat.
Er is geen doorgronding van Zijn inzicht.
29 Hij geeft de vermoeide kracht
en Hij vermeerdert de sterkte van wie geen krachten heeft.
30 Jongeren zullen moe en afgemat worden,
jonge mannen zullen zeker struikelen;
31 maar wie de HEERE verwachten, zullen [hun] kracht vernieuwen,
zij zullen [hun] vleugels uitslaan als arenden,
zij zullen snel lopen en niet afgemat worden,
zij zullen lopen en niet moe worden.
Als God zo machtig verheven is boven de schepping, Zijn schepping, zou Hij dan hen niet kunnen helpen die in nood zijn? Zouden we ons zorgen maken over de plannen van regeerders op aarde, als Hij hen bestuurt? Daarom komt nu een boodschap van troost voor het overblijfsel dat profetisch hun ervaringen vertelt waar ze doorheen gaan in de tijd van de grote verdrukking (vers 27).
Het gelovig overblijfsel wordt hier aangesproken eerst als Jakob en dan als Israël. Dat is om hen te herinneren aan hun ontstaan, aan de ontmoeting van hun stamvader met de HEERE in Pniël (Gn 32:24-31). Die ontmoeting heeft Jakobs leven veranderd. Daar wordt hij van een ‘hielenlichter’ – de betekenis van de naam Jakob – een ‘vorst of strijder Gods’ – de betekenis van de naam Israël. En wanneer gebeurt dat? Dat gebeurt op het moment dat hij om genade smeekt (Hs 12:5).
Het heeft erop geleken dat God hen had prijsgegeven aan de vijand en niet meer aan hen dacht. Ze hebben gedacht dat hun weg, die door de grote verdrukking heen heeft gevoerd, voor Hem verborgen was of door Hem over het hoofd werd gezien. Maar zou Hij, Die de planeten hun weg wijst, niet de weg kennen die de Zijnen gaan? Ze hebben gemeend dat Hij geen oog had voor hun recht en dat Hij hen had overgeleverd aan vijanden die vol van onrecht zijn. Maar zou Hij, die machthebbers en regeerders wegblaast, Zijn overblijfsel dat op Hem vertrouwt het recht onthouden?
De overwegingen die in dit vers tot uitdrukking komen, kunnen ook wij hebben. We vragen ons af: ‘Waarom laat God het toe? Ontbreekt het Hem aan kracht? Heeft Hij geen belangstelling voor ons?’
De gedachte dat Hij hen aan hun lot zou overlaten, is ongegrond. Daarvan moet ook de dubbele vraag van vers 28, dezelfde als in vers 21, hen overtuigen. Als wij onder de druk van de omstandigheden door wanhoop worden overvallen, moeten we weer de hand leggen op de feiten die we hebben aanvaard toen we tot geloof kwamen. Ook mogen we moed putten uit onze ervaringen van Gods barmhartigheden bij eerdere gelegenheden. Hij, de Schepper van alle dingen, “is gisteren en heden Dezelfde en tot in eeuwigheid” (Hb 13:8).
Met dezelfde kracht waarmee Hij de werelden heeft geschapen, staat Hij ons ter beschikking. Hij raakt nooit vermoeid, laat staan oververmoeid. Ook Zijn verstand is ondoorgrondelijk en daarom kent Hij ook ons en onze omstandigheden. Onze grootste beproevingen, of ze nu uit onszelf of van buiten ons komen, kent Hij niet alleen, maar ze staan onder Zijn absolute controle. Hij bepaalt in Zijn wijsheid de tijd en wijze van Zijn tussenkomst en onze bevrijding en dat is anders en hoger dan onze wijsheid.
In plaats van moe te worden geeft Hij kracht aan de vermoeiden (vers 29). Wat wij moeten doen, is ons hart openstellen om kracht te ontvangen. Hij staat altijd klaar om die aan ons te geven als we beproeving ondergaan. Dan maakt Hij tijden van beproeving tot tijden van zegen. Zijn doel is dat wij ons bewust zijn van onze eigen machteloosheid, zodat we een beroep doen op Zijn kracht in plaats van wanhopig te worden onder de verdrukking.
Zelfs de sterkste kan er niet zeker van zijn dat hij altijd van vermoeidheid gevrijwaard zal zijn (vers 30). Die vermoeidheid kan overgaan in moedeloosheid als het uitzicht op uitredding en het zicht op de Redder worden belemmerd. Ook kan een obstakel op zijn weg hem laten struikelen. Door een plotselinge gebeurtenis kan er neerslachtigheid komen. De enige kracht die onuitputtelijk is en voor struikelen en vallen bewaart, is het verwachtend opzien naar de HEERE (vers 31).
Het wachten op de Heer is niet slechts een kwestie van geduld of zelfs van verlangen, maar vooral dat onze hoop op Zijn uitkomst wordt gekenmerkt door vertrouwen. Dan gaan we “van kracht tot kracht” (Ps 84:6-8), waarbij we voortdurend uit de bron van Zijn kracht putten. Met vleugels verheffen we ons boven de moeilijkheden, om boven de mist en duisternis van de aarde uit te stijgen en te komen in het heldere zonlicht van Gods tegenwoordigheid.
Een kenmerk van “arenden” is dat hun verendek regelmatig wordt vernieuwd. Dat is mooi beeld van het putten van nieuwe kracht door hen die de HEERE verwachten (vgl. Ps 103:5). Andere kenmerken van een arend zijn snelheid, scherpe reuk en een scherp oog. Het omhoog gaan is dan ook niet alleen dat we ons verheffen boven de moeilijkheden, maar ook dat we snel inzicht krijgen in de wil en de weg van God met een scherpe blik op Hem Zelf door het geloof. Als dat onze verwachting is, zullen we “snel lopen”, wat inspanning veronderstelt, maar “niet afgemat worden”. We zullen ook “lopen” of wandelen, wat gemeenschap veronderstelt en daarvan “niet moe worden”.