1 - 3 Verachting
1 Wie heeft onze prediking geloofd,
en aan wie is de arm van de HEERE geopenbaard?
2 Want Hij is als een loot opgeschoten voor Zijn aangezicht,
als een wortel uit dorre aarde.
Gestalte of glorie had Hij niet;
als wij Hem aanzagen, was er geen gedaante dat wij Hem begeerd zouden hebben.
3 Hij was veracht, de onwaardigste onder de mensen,
een Man van smarten, bekend met ziekte,
en als [iemand] voor wie men het gezicht verbergt;
Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht.
Vers 1 Direct op de verbazing van de aardse heersers vanwege wat ze zien en horen, waarover het laatste vers van het vorige hoofdstuk spreekt (Js 52:15), volgt nu de reden waarom Israël het niet heeft geloofd. De oorzaak ligt bij henzelf. Zij zijn de treurende en berouwvolle sprekers in de volgende verzen. Zij erkennen klagend hun ongeloof. Ze hebben de profeten wel tot hen horen spreken, maar toch niet geloofd. Dit ongeloof in deze prediking belijdt het volk, dat wil zeggen het overblijfsel, hier. Zoiets ‘ongelooflijks’ als het werk van de Messias kan men ook slechts aannemen door het werk van de Heilige Geest, Die ook straks in het overblijfsel, als ze hun Messias zullen zien, verootmoediging en geloof zal werken (Ez 36:25-27; Zc 12:10-14).
Wij zijn door het werk van de Heilige Geest Die van de hemel werd gezonden op deze belijdenis vooruitgelopen. We hebben nu al, en dat zonder dat wij Hem hebben gezien, onze zonden beleden en Hem erkend als de van God gegeven Heiland (Ef 1:12).
Als volk heeft Israël geweigerd de boodschap te geloven die hun is verkondigd. Ze zijn ook blind geweest voor de geopenbaarde arm van de HEERE. Zijn arm spreekt van Zijn geduchte majesteit en macht (Js 40:10; 50:2; 51:5,9; 52:10). Vers 1b kan naar zijn betekenis als volgt gelezen worden: ‘Wie heeft oog voor de openbaring van Gods machtige daden die Hij tot stand heeft gebracht in en aan de Messias?’
In hun ongeloof hebben ze gefaald te erkennen wat Gods macht heeft gewerkt in het lijden en de opstanding van Christus uit de doden (Rm 1:4; Ef 1:20). Straks zal het overblijfsel het zien, als zij zullen zien op Hem Die zij doorstoken hebben (Op 1:7a; Zc 12:10). Ze belijden hier, profetisch door de mond van de profeet, dat ze het niet hebben gezien.
De beide Emmaüsgangers (Lk 24:13-35) zijn ook een type van het gelovig overblijfsel. Zij geloven in de verheerlijkte Christus, maar kunnen niet geloven in een lijdende en gestorven Christus. Zij geloven dat de arm van de HEERE openbaar wordt als Christus regeert, maar zij kunnen en willen niet geloven dat dezelfde arm van de HEERE zich kan openbaren in het lijden en de dood van Christus. Zo heeft de Heer Jezus hen daarom onderwezen: “O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten hebben gesproken! Moest de Christus dit niet lijden, en [zo] in Zijn heerlijkheid ingaan?” (Lk 24:25-26).
De evangelist Johannes haalt het eerste vers van dit hoofdstuk aan om aan te geven dat het ongeloof van de Joden in de dagen van de Heer Jezus de waarheid van dit vers bewijst en dit vers ook vervult (Jh 12:37-38). Gods Woord bewijst hier trouwens op de duidelijkste manier dat de HEERE over Wie Jesaja spreekt, Dezelfde is als de Heer Jezus. Johannes begint het citaat met: “Heer, wie …?” Hij stelt die vraag als boodschapper van God. Het is ook de vraag van het gelovig overblijfsel dat in de grote verdrukking het evangelie heeft gepredikt en maar zo weinig resultaat ziet.
Het is de constatering van zoveel evangelisten vandaag (Rm 10:16). Als de prediking geen vrucht lijkt op te leveren, is het gevaar groot ontmoedigd te raken. Maar Paulus maakt in dit citaat duidelijk dat het evangelie niet alleen moet worden geloofd, maar ook moet worden gehoorzaamd.
Vers 2 Hier wordt de Messias, Christus, beschreven in Zijn vernedering op aarde. De profeet schrijft in de verleden tijd, alsof de gebeurtenissen al achter hem liggen. Israël heeft de boodschap betreffende de Messias niet geloofd en de kracht van God in en aan Hem niet herkend, omdat Hij een vernederde en voor het vlees onaantrekkelijke Knecht is. Maar Hij groeit op voor Gods aangezicht, dat wil zeggen onder Zijn bescherming en welgevallen (vgl. 1Pt 2:4). God zorgt voor dit tere leven.
De boomstam van Isaï is wel omgehouwen, maar er rest nog een stronk (Js 11:1a), onopvallend en onherkenbaar. De stronk staat in dorre aarde. Dat spreekt van het ongeloof van het volk. Maar uit de wortel van deze stronk groeit een loot (Js 11:1b) – een loot groeit niet aan een boomstam maar aan de wortel van een boom. Er is nog leven. Terwijl Israël het niet opmerkt, groeit de Loot voor het aangezicht van God. Deze onbeduidende Loot is de arm van de HEERE.
Ze hebben zich niet gerealiseerd dat Christus voor Gods aangezicht is opgegroeid. De aangenaamheid van Christus in de dagen van Zijn jeugd en Zijn opgroeien als een tedere loot tot een Man wordt in contrast gesteld met de toestand van dorheid, de godsdienstige onvruchtbaarheid, en slavernij van het volk. Zij hebben niets in Zijn verschijning gezien om een natuurlijke aantrekkelijkheid voor Hem te voelen, niets van pracht of schoonheid waar hun natuurlijke gevoelens zich in hebben verheugd (vgl. 1Sm 16:6-7).
Als ze Hem aanzagen, zagen ze niets om te zien, zo weinig was er wat aantrekkelijk was voor het natuurlijk oog van de mens. Voor het ongeloof was er niets in Hem waardoor Hij opviel tussen de mensen. Er was wel een innerlijke schoonheid bij Hem, maar die bleef verborgen voor de massa van het volk door hun ongeloof en werd alleen door het geloof waargenomen (Jh 1:14). “Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen” (Jh 1:5).
Vers 3 Als “de onwaardigste onder de mensen” is Hij afgewezen en verlaten door de mensen. Als de “Man van smarten” werd Zijn leven gekenmerkt als dat van iemand die wordt gekarakteriseerd door innerlijke smart in het ervaren van de gevolgen van de zonde en het verdriet om hem heen. Zijn hele bestaan was getekend door smart. Dat Hij “bekend met ziekte” is, kenmerkt Hem als Iemand Die alleen in staat is tot een volkomen bekendheid met alle vormen van ziekte als een gevolg van de zonde.
Het laatste deel van het vers geeft nog krachtiger uitdrukking aan de houding van het volk als geheel. Het toont het karakter van hun verachting. Mensen verbergen hun gezicht voor of wenden zich af van dat wat zij voor ondraaglijk houden om aan te zien. Ze hielden Hem voor een melaatse. Zij beschouwden Hem als niets. Dit alles vermeldt de diepe wroeging waarmee het volk zich later – als hun ogen geopend zijn – hun houding zal herinneren die zij tegenover Hem hebben aangenomen tijdens de dagen van Zijn vlees.
We kunnen de verzen 1-3 als volgt samenvatten:
1. Het verslag over de Knecht dat niet wordt geloofd (vers 1).
2. De Persoon van de Knecht Die niet wordt begeerd (vers 2).
3. De climax is: de Knecht wordt veracht (vers 3).
4 - 6 Plaatsvervangend lijden
4 Voorwaar, onze ziekten heeft Híj op Zich genomen,
onze smarten heeft Hij gedragen.
Wíj hielden Hem echter voor een geplaagde,
door God geslagen en verdrukt.
5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond,
om onze ongerechtigheden verbrijzeld.
De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem,
en door Zijn striemen is er voor ons genezing gekomen.
6 Wij dwaalden allen als schapen,
wij keerden ons ieder naar zijn [eigen] weg.
Maar de HEERE heeft de ongerechtigheid van ons allen
op Hem doen neerkomen.
We komen nu bij de kern van de boodschap in dit tweede hoofddeel van het boek Jesaja, Jesaja 40-66, dat uit drie delen van elk negen hoofdstukken bestaat. Van deze drie delen zijn we in het middelste deel van negen hoofdstukken, Jesaja 49-58. In dit deel zijn we nu in het middelste hoofdstuk daarvan, Jesaja 53. Dit centrum bestaat uit vijf gedeelten of coupletten van drie verzen, waarvan we nu toe zijn aan het derde en middelste ervan (verzen 4-6). De inhoud ervan is de Heer Jezus Die als de Volmaakte Knecht de plaats inneemt van de falende knecht, Israël, zowel in Zijn leven als in Zijn sterven. In dit hele lied neemt de Knecht in Zijn lijden plaatsvervangend de plaats in van Israël.
Het is voor de duidelijkheid goed erop te wijzen dat het niet een ‘solidair’ lijden met het lijden van de mensheid is, zoals moderne theologen beweren, maar plaatsvervangend lijden voor boetvaardige zondaars. Het is, zoals vers 10 ondubbelzinnig verklaart, een schuldoffer.
Vers 4 In de verzen 4-6 gaat het overblijfsel nog dieper op het onderwerp in. Zij belijden dat Zijn lijden van een totaal andere aard is geweest dan zij hebben verondersteld. Hij heeft niet geleden vanwege Zijn eigen zonden, zoals zij hebben verondersteld. Hij heeft geen Godslastering gepleegd toen Hij Zichzelf Gods Zoon noemde. Christus leed vanwege hún zonden. Het lijden van het kruis komt nu in zicht. De verandering van hun opvatting wordt gekenmerkt door het openingswoord ”voorwaar”.
De verklaring “onze ziekten heeft Híj op Zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen”, brengt nog vollediger tot uitdrukking wat in het vorige vers is genoemd in verbinding hiermee over Hem. Het vertelt hoe de Heer in Zijn eigen Persoon lijden heeft gedragen dat niet van Hem was. Mattheüs haalt dit aan in verbinding met Zijn daden van genezing en bevrijding (Mt 8:16-17). Deze verklaring spreekt niet over Zijn plaatsvervangende verzoening, maar verwijst er wel naar. De Heer Jezus zou geen ziekte hebben kunnen wegnemen, als Hij de kern ervan, de zonde, niet op het kruis had weggenomen.
Vers 4 brengt ons dan ook bij het kruis, want alleen daarnaar kan de uitspraak “een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte” verwijzen. “Geplaagde” herinnert aan de plaag van de melaatsheid. Wat bij Hem niet zo was, was wel het geval bij Mirjam (Nm 12:10), Gehazi (2Kn 5:27) en Uzzia (2Kr 26:20). In hun blindheid zagen de Joden Zijn lijden als de straf voor Zijn eigen zonden die volgens hen wel bijzonder talrijk en groot moesten zijn. Daarbij moeten we met name denken aan de beschuldiging van Godslastering, die Hij zou hebben begaan door Zichzelf gelijk te stellen met God.
Vers 5 Maar nu, onder de macht van de openbaring van de grote feiten, komen zij tot een volkomen verandering van hun opvattingen. Dit merken we op een speciale wijze op in de serie nadrukkelijke persoonlijke uitingen in het meervoud die volgen. “Verwond” of ’doorboord’ en “verbrijzeld” zijn de sterkste woorden om een gewelddadige en beangstigende dood te beschrijven. Er ligt nadruk op “onze”.
In duidelijke woorden wordt hier de leer van de plaatsvervanging beschreven: Iemand ontvangt de straf die anderen hebben verdiend in hun plaats, zodat zij daardoor vrij kunnen uitgaan (1Pt 2:24a). Een eenvoudige leer, maar een onvoorstelbare waarheid.
De kastijding die Hem door God is toegediend, is er een die tot onze vrede heeft gediend – het Hebreeuwse woord voor vrede, sjaloom, is samenvattend, en beschrijft niet alleen een vredige toestand, maar een welzijn in het algemeen, welvaart en voorspoed en innerlijke vrede en rust. Het is een straf die deze uitwerking voor ons heeft.
Die merkwaardige tegenstelling is er ook bij de Hem toegebrachte wonden of striemen, waaruit voor ons genezing is voortgekomen. De striemen zijn de striemen die God Hem heeft toegediend (1Pt 2:24b) en niet die van de Romeinse soldaten die Hem hebben gegeseld. Het zijn de striemen van het Goddelijke oordeel. De genezing, de geestelijke gezondheid die wij hebben ontvangen, wordt uitdrukkelijk in direct contrast geplaatst met de verbrijzeling of de slagen van God waaraan Hij onderworpen werd.
Vers 6 Nu komt de climax van de belijdenis vanuit een diep getroffen geweten van de kant van het berouwvolle volk. Wie de Heer verlaat, heeft ook geen contact met anderen. Ieder gaat zijn eigen weg. Zij erkennen dat ze als schapen hebben gedwaald en geven uiting aan hun bewustzijn van de grote genade in het overweldigende feit dat “de HEERE de ongerechtigheid van ons allen op Hem“ heeft “doen neerkomen”. Het is als een enorme last op Hem gevallen. Hij trok Zich ons lot aan, maar wat een enorme zwaarte kwam daardoor op Hem. Al onze zonden werden op Hem gelegd door God. Hij beleed ze allemaal een voor een voor God. Zo is die hele last uit het oog van God verdwenen (vgl. Lv 16:21).
De HEERE neemt hier het initiatief. Hij wilde het lijden van Zijn Knecht ten behoeve van het heil van het zondige, van Hem afgeweken volk. Israël wendde zich van Hém af, maar Hij wendde Zich niet van Zijn volk af. Hij liet de zonde van het volk neerkomen op de Man van Zijn welbehagen. In vers 4 is het plaatsvervangend lijden van de Knecht de keuze van de Knecht Zelf. Hier in vers 6 is het wat de HEERE heeft gekozen om te doen. Het lijden van de Knecht gaat niet buiten de wil van de Knecht en de wil van de HEERE om. Integendeel, het is de uitdrukkelijke wil van de Knecht, Die bij Zijn komen in de wereld zegt: “Zie, Ik kom om Uw wil te doen” (Hb 10:5,9).
Wat het volk straks zal erkennen met betrekking tot het gaan van hun eigen weg, is waar voor het hele menselijke ras. De mens heeft Gods wil vervangen door zijn eigen wil. Hij is zijn “eigen weg” gegaan, waarbij hij zichzelf in het middelpunt heeft geplaatst in plaats van God. In deze algemene toestand van schuld en ellende is de genade van God tussenbeide gekomen. Hij heeft Zijn Zoon gezonden om op Hem het volle gewicht van de ongerechtigheid te leggen (Rm 8:3; 2Ko 5:21) en de rechtvaardige toorn die daarbij past. Ieder mens die belijdenis doet van zijn zonden, mag weten dat Christus dit werk ook voor hem heeft volbracht en deelt in dit genadige handelen van God. De zonden van de onboetvaardige zondaar maken geen deel uit van dit verzoenende werk. [Zie het boekje ‘Verzoening, dwaling en dwaalleer’, de dwaling van de algemene verzoening en de dwaalleer van de alverzoening weerlegd op www.oudesporen.nl.]
7 - 9 Lijden, dood en begrafenis
7 Toen [betaling] geëist werd, werd Híj verdrukt,
maar Hij deed Zijn mond niet open.
Als een lam werd Hij ter slachting geleid;
als een schaap dat stom is voor zijn scheerders,
zo deed Hij Zijn mond niet open.
8 Hij is uit de angst en uit het gericht weggenomen,
en wie zal Zijn leeftijd uitspreken?
Want Hij is afgesneden uit het land van de levenden.
Om de overtreding van mijn volk is de plaag op Hem geweest.
9 Men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld,
en Hij is bij de rijke in Zijn dood geweest,
omdat Hij geen onrecht gedaan heeft
en geen bedrog in Zijn mond geweest is.
Vers 7 Het vierde gedeelte of couplet, de verzen 7-9, beschrijft, net als het tweede gedeelte (verzen 1-3), het lijden van de Knecht, maar voegt daar Zijn dood en begrafenis aan toe. Hij werd ”verdrukt”, dat wil zeggen zwaar geslagen en mishandeld zonder Hem iets te besparen. Het ziet ook op het aandrijven of voortjagen van slaven of dieren die met zware lasten zijn beladen (Ex 3:7; Jb 39:10). De Knecht was zo’n ‘lastdier’, maar Hij deed Zijn mond niet open, Hij boog Zich onder de last, Hij leed gewillig en liet het toe dat zij Hem mishandelden. Het lastdier van Bileam opende haar mond toen Bileam haar onterecht sloeg om haar aan te drijven (Nm 22:28; 2Pt 2:16). Jeremia vergelijkt zichzelf ook met een lam, maar hij hield zijn mond niet en riep om wraak (Jr 11:19,20; 12:1-4).
Voor de Heer Jezus was de weg naar de slachtbank vele malen erger. Hij wist volmaakt waar Hij heenging, maar Hij deed Zijn mond niet open. Hij wist alles wat over Hem zou komen (Jh 13:1; 18:4). Er staat twee keer in dit vers dat Hij Zijn mond niet opendeed, waardoor het belang van de vrijwillige overgave van Christus wordt onderstreept. Hij zweeg niet uit zwakte, alsof Hij niet wist wat Hij moest zeggen. Hij wist dat Hij met één woord al Zijn vijanden kon verdelgen (Jh 18:6). Hij zweeg niet uit machteloosheid, maar omdat Hij ervoor koos om te zwijgen. Het hoorde bij Zijn gehoorzaamheid tot de dood, ja, tot de kruisdood (Fp 2:8).
Het ‘scheren’ ziet op het wegnemen van alles wat een mens waardig is. Hij protesteerde niet tegen de mensonwaardige en mensonterende behandeling die men Hem aandeed. Alles brengt Zijn vrijwillige volharding tot uitdrukking op een wijze waarin Hij uniek is. Niemand is met Hem te vergelijken. Het staat duidelijk in treffend contrast met het dwalen van de mens in het begin van vers 6.
Vers 8 Van de onrechtvaardige behandeling en het onrechtvaardige rechterlijke vonnis worden we direct verplaatst naar Golgotha. “Uit de angst en uit het gericht weggenomen” wil zeggen dat Hij ‘door een onderdrukkend / vernederend / onrechtvaardig rechterlijk oordeel’ werd weggenomen (Mt 26:66; 27:22-31; Hd 8:33). Hij kreeg geen eerlijke berechting, maar werd door politieke samenzwering volkomen onterecht veroordeeld.
Hij werd uit de ‘gerechtsverhandeling’ “weggenomen” en naar het kruis gebracht en daar in allerijl gekruisigd, opdat deze afschuwelijke misdaad nog voor de sabbat kon worden afgewerkt. In dit gedeelte gaat het erom dat niemand van Zijn tijdgenoten enig besef heeft gehad, laat staan erover heeft nagedacht, wat Christus heeft doorstaan. Hij is afgesneden uit het land van de levenden en daarmee was voor Zijn tijdgenoten alles voorbij. Het vers eindigt met de erkenning van de werkelijke oorzaak van Zijn lijden.
“Wie zal Zijn leeftijd uitspreken” is niet nauwkeurig vertaald. Het Hebreeuwse woord dor betekent generatie (Gn 6:9). Beter is om te vertalen: ‘Wie zal Zijn generatie vermelden?’ De betekenis is dan: Wie zal Zijn koninklijke afkomst, Zijn rechten als Zoon van David (Mt 1:1), vermelden?
De uitroep “om de overtreding van mijn volk is de plaag op Hem geweest”, komt niet alleen uit de mond van het gelovig overblijfsel van Israël, maar komt hier ook uit de mond van de God van Israël Zelf. Het woord “plaag” (vgl. vers 4) benadrukt dit nog eens, want de plaag is het onheil dat God Zelf gezonden heeft.
De kamerling, die op weg is vanuit Jeruzalem terug naar zijn land, leest juist dit gedeelte als Filippus zich bij hem voegt (Hd 8:30-35). De kamerling vindt de verklaring van wat hij leest niet eenvoudig, maar toch heeft hij nagedacht over wat hij heeft gelezen. Hij begrijpt dat het lam waarover hij leest, Iemand, een Persoon, moet zijn. Zijn vraag daarover is voor Filippus een prachtige aanleiding om hem “Jezus” te verkondigen.
Vers 9 Dit vierde gedeelte (verzen 7-9), dat het karakter van het lijden van de Knecht en de manier waarop Hij is gedood, heeft beschreven, besluit met de vermelding van Zijn begrafenis. Het eerste deel van het vers geeft de bedoeling van de zondaars weer die Hem in de anonimiteit wilden laten verdwijnen, door Hem samen met de twee rovers die met Hem waren gekruisigd in een soort massagraf te begraven. Maar God had het anders bepaald en zorgde voor een passende omgeving. Daarom stond de Romeinse overheid toe dat Zijn lichaam begraven werd door en in het graf van “een rijk man”, Jozef van Arimathéa (Mt 27:57).
Normaal gesproken wordt een graf meerdere keren gebruikt om het dode lichaam tot ontbinding te laten gaan om het daarna in ossuarium (beenderenkist) te bewaren. Alleen een heel rijk mens kan zich laten begraven in een nieuw graf. Het was een graf “waarin nog nooit iemand was gelegd” (Lk 23:53b). Hij Die uit een maagdelijke moederschoot kwam, kon alleen in een maagdelijk graf worden gelegd.
Het woord “dood” is meervoud en geeft uitdrukking aan het gewelddadige karakter, om niet te zeggen de samengebalde natuur, de veelomvattendheid van Zijn dood. Het feit van Zijn volkomen vrij zijn van zonde – “geen zonde gedaan”, “geen bedrog … in Zijn mond” (1Pt 2:22) – maakte het gepast dat Hij een eerbare begrafenis zou hebben in plaats van in een moordenaarsgraf weggeworpen te worden, zoals Zijn vijanden dat in gedachten hadden. Hij kreeg dit eregraf met het oog op de opstanding. De opstanding komt in het volgende gedeelte aan de orde.
10 - 12 Resultaten voor de Knecht
10 Maar het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft [Hem] ziek gemaakt.
Als Zijn ziel Zich [tot] een schuldoffer gesteld zal hebben,
zal Hij nageslacht zien, Hij zal de dagen verlengen;
het welbehagen van de HEERE zal door Zijn hand voorspoedig zijn.
11 Om de moeitevolle [inspanning] van Zijn ziel zal Hij het zien,
Hij zal verzadigd worden.
Door de kennis van Hem zal de Rechtvaardige, Mijn Knecht, velen rechtvaardig maken,
want Hij zal hun ongerechtigheden dragen.
12 Daarom zal Ik Hem veel toedelen,
en machtigen zal Hij verdelen als buit,
omdat Hij Zijn ziel heeft uitgestort in de dood,
onder de overtreders is geteld,
[omdat] Hij de zonden van velen gedragen heeft
en voor de overtreders gebeden heeft.
Vers 10 Het laatste deel van het hoofdstuk en tevens het laatste couplet geeft een drievoudig getuigenis betreffende de ervaringen van Zijn ziel. Wij worden in het binnenst heiligdom van Zijn Wezen gebracht. Tot hiertoe hebben we vooral de menselijke en uiterlijke zijde van het lijden van de Knecht gezien. Nu komt de Goddelijke zijde daarvan. Vers 10 en vers 12 spreken van de handelingen van de HEERE met Hem, in rechterlijke zin met het oog op Zijn dood en in compenserende zin met het oog op de beloning. Vers 11 spreekt van het resultaat van Zijn offer tot Zijn eigen voldoening en de rechtvaardigende genade die Hij anderen toedeelt.
Het overblijfsel moet de les leren dat het kruis twee zijden kent. De eerste zijde hebben we uitvoerig gezien, dat is de zijde van de mens. Daarin is de mens in het algemeen en zijn de Joden in het bijzonder verantwoordelijk voor de kruisiging van de Heer Jezus. Dit moet doordringen tot het hart en geweten van het overblijfsel, wat ten volle zal gebeuren als zij Hem zien Die zij doorstoken hebben (Zc 12:10-14). De andere zijde is de zijde van God. God heeft dit lijden willen gebruiken voor een hoger doel (vgl. Gn 45:5; Hd 2:23).
Willen wij net als het overblijfsel begrijpen hoe God zondaars kan rechtvaardigen, dan moeten we Gods zijde van het lijden van de Knecht begrijpen. Dan alleen kunnen we vrede met God hebben en ervaren.
De vermelding “het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen”, spreekt van het vaste voornemen van de HEERE om de zonde van de mens te gebruiken voor de handelingen van Zijn genade. Dat doet Hij door het verzoenend lijden toe te voegen aan het lijden van de zondeloze Knecht aan het kruis. Het behagen van de HEERE ligt in het feit dat door de verbrijzeling van Zijn Zoon Zijn welbehagen “voorspoedig” zal kunnen voortgaan. Het vers begint en eindigt ermee.
Dit ‘behagen’ gaat over het door het oordeel wegnemen van de zonden die waren gelegd op Hem, Die Zelf zonder zonde was. Het gaat over een volle genoegdoening ten aanzien van de eisen van de heilige en rechtvaardige God met betrekking tot de schuld die de zonde heeft teweeggebracht. Die volle genoegdoening is Hem gegeven door het ware Schuldoffer voor de zonde (vers 10), Die de schuld van mensen kan boeten.
“Verbrijzelen” is het vreselijke, vernietigende oordeel over Hem brengen. Hij stierf niet alleen door wat mensen Hem aandeden, maar door wat de HEERE Hem aandeed. Het zou zo gelezen kunnen worden: Het behaagde de HEERE de verbrijzeling van Zijn Christus niet aan mensen over te laten, maar die Zelf uit te voeren. “Hij heeft [Hem] ziek gemaakt” is de aanduiding voor al de smarten van het verzoenend kruislijden.
Het stellen van Zijn ziel tot een schuldoffer wil zeggen dat Hij Zichzelf, Zijn hele Wezen, als slachtoffer aan God offerde om de zondaar van zijn schuld te reinigen. Het schuldoffer werd gebracht met het oog op de eisen van Gods gerechtigheid, om daaraan te voldoen. Dit is de eerste vermelding met betrekking tot Zijn ziel. Deze vrijwillige handeling van het overgeven van Zijn leven, een leven dat God ongeëvenaard verheugde, om aan Gods rechtvaardige eisen met het oog op de schuld van de mens te voldoen, heeft meerdere resultaten. Het zijn resultaten die Christus zal zien in de opstanding.
1. Hij zal nakomelingen of zaad zien (Ps 22:31). Dit is waar de Israëliet naar uitzag als een grote zegen (Gn 48:11; Ps 128:6). Het leek alsof Christus was gestorven. Hier hebben we echter een aanduiding van de grote vreugde van Christus als Hij de ontelbare menigte ziet van Zijn geestelijk nageslacht onder Joden en heidenen (Jh 12:24; Hb 2:13b).
2. Hij zal de dagen verlengen of een lang leven hebben. Dit is een andere zegen die de Israëliet bijzonder op prijs stelde (Ps 91:16; Sp 3:2,16). Hier echter is het een verwijzing naar het eindeloze opstandingsleven van de Heer (Op 1:18).
3. De voorgenomen raadsbesluiten zullen hun vreugdevolle verwerkelijking hebben. “Door Zijn hand” verwijst naar Zijn werk als Voorspraak en Hogepriester en ook naar de uitoefening van Zijn gezag en kracht in Zijn koninkrijk. Het is het welbehagen van de HEERE om Zijn schepselen te zegenen. Dat vindt nu zijn vervulling door Christus.
4. Vers 11 Al de heerlijkheid die volgt, wordt door Hem gezien als het resultaat van Zijn moeitevolle inspanning of lijden, een heerlijkheid die nooit van voor Zijn aandacht zal verdwijnen als volkomen noodzakelijk en volkomen voldoende om Zijn hart te verzadigen in de verlossing van hen die Zijn eigendom zijn geworden.
5. “De moeitevolle [inspanning] van Zijn ziel” ziet op alles wat Hij innerlijk heeft geleden tot op de bodem van Zijn hart, alle strijd en lijden die zich, onttrokken aan het oog van de mens, in Hem hebben afgespeeld. Op grond daarvan zal Hij “het” zien, dat is het licht van de opstanding, na de duisternis van en Zijn dood aan het kruis. Hij zal het zien en “verzadigd worden” (Ps 17:15).
6. Er kon geen rechtvaardiging zijn van anderen, geen toerekening van gerechtigheid, als Hij niet volmaakt rechtvaardig was, want alleen daardoor kon Hij Zichzelf gewillig als zoenoffer geven. “Door de kennis van Hem” kan betekenen ‘door de kennis aangaande of over Hem’ (objectief) of ‘door de kennis die Hem eigen is’, de kennis die Hij Zelf heeft (subjectief). De tweede betekenis heeft onze voorkeur. Het hele gedeelte gaat immers over Hem en Zijn voortreffelijkheden.
7. De betekenis van “rechtvaardig maken” kan ook zijn: zal Hij velen onderwijzen in de gerechtigheid. Door het onderwijs dat Hij geeft, is er geestelijke groei. Die geestelijke groei blijkt uit een steeds meer gelijkvormig worden aan Hem. Hij maakt allen tot rechtvaardigen die door Hem tot God komen, wat alleen kan door wat volgt: dat Hij hun ongerechtigheden zal dragen. Weer worden we teruggevoerd naar het kruis.
Samengevat vinden we in dit laatste punt twee aspecten van het werk van de Heer. Ten eerste heeft Hij in Zijn leven velen onderwezen in de gerechtigheid, zoals in de bergrede (Mattheüs 5-7). Ten tweede heeft Hij in Zijn sterven de ongerechtigheden van hen die geloven op Zich genomen en weggedragen.
Vers 12 Er is nog een heerlijk gevolg van Zijn offerdood. Wat nu volgt, lijkt op de triomftocht van de Romeinen na een behaalde overwinning. Nadat het werk van de Knecht volbracht is, wordt nu opgesomd wat Hij gedaan heeft. Wat er staat over Zijn deel, kan op twee manieren worden vertaald: De HEERE zal Hem een deel geven onder velen; of: Hij ontvangt de velen als een erfdeel: Hij zal de machtigen als een buit verdelen, of beter: Hij zal met machtigen, dat zijn allen die met Hem verbonden zijn, de buit delen. Bij “de buit” kunnen we denken aan de hele schepping.
En weer worden we geleid naar de reden daarvan, dat is Zijn verzoenend offer. De vestiging van Zijn soevereine macht op aarde zal rusten op Zijn volbrachte werk. Al de toekomstige heerlijkheid is een uitvloeisel van en beloning voor wat in vier onderdelen wordt beschreven. Hij
1. heeft Zijn ziel of menselijke leven – dit is de derde vermelding van Zijn ‘ziel’ – uitgegoten in de dood (Jh 10:17; 19:30),
2. is onder de overtreders geteld (Lk 22:37),
3. heeft de zonden van velen gedragen (Hb 9:28) en
4. heeft voor de overtreders gebeden (Lk 23:34a).
De laatste twee onderdelen worden in contrast met de eerste twee geplaatst. De eerste twee onderdelen verwijzen naar de onrechtvaardige mening van hen die Hem veroordeelden en Hem overleverden om gedood te worden. Zij waren zich er niet van bewust dat Hij, in wat Hij leed aan het kruis, de Drager van de zonden “van velen” – dat houdt in: niet van alle mensen, maar alleen van de gelovigen – was. Het laatste onderdeel verwijst speciaal naar Zijn voorbede voor de overtreders, terwijl Hij aan het kruis hing (Lk 23:34a).
Zo bereiken de details van deze profetie in dit hoofdstuk in de laatste drie verzen hun hoogtepunt. Jesaja heeft zelf niet de reikwijdte van zijn profetie begrepen (1Pt 1:10). Maar de Geest van Christus heeft hem tot grote hoogten gebracht door hem zeer gedetailleerd het werk van de Knecht, dat Hij plaatsvervangend als Schuldoffer voor anderen verrichtte, te laten schilderen.
Het hoofdstuk eindigt met het kruis en de voorbede van de Heer Jezus, want dat zal tot in eeuwigheid voor onze aandacht staan als de oorsprong van alle zegen.