1 - 3 Vragen van de HEERE
1 Zo zegt de HEERE:
Waar is de echtscheidingsbrief van uw moeder
waarmee Ik haar weggezonden heb?
Of wie van Mijn schuldeisers is het
aan wie Ik u verkocht heb?
Zie, om uw ongerechtigheden bent u verkocht,
om uw overtredingen is uw moeder weggezonden.
2 Waarom was er niemand toen Ik kwam?
[Waarom] gaf niemand antwoord toen Ik riep?
Is Mijn hand ten enenmale te kort om te verlossen?
Of is er in Mij geen kracht om te redden?
Zie, door Mijn bestraffing maak Ik de zee droog.
Ik maak rivieren [tot] een woestijn.
Hun vissen stinken, omdat er geen water is,
en ze sterven van dorst.
3 Ik bekleed de hemel met zwart,
bedek hem met rouwgewaad.
In dit hoofdstuk komen twee feiten aan de orde: de verantwoordelijkheid van Israël voor zijn verwerping en de standvastigheid en trouw van de Knecht van de HEERE. In vers 1 stelt de HEERE als een protest twee vragen. Ze houden het verwijt in van de gedachte dat wat het volk is overkomen, het gevolg is van een willekeurig handelen van de HEERE. Maar zo is het niet. Hun toestand hebben ze te wijten aan hun eigen overtredingen.
De eerste vraag is een ontkenning van de HEERE dat Hij de relatie waarin Hij tot Sion, de moeder van Israël, staat, heeft verbroken. Dit is het antwoord van de HEERE op de klacht van Sion: “De HEERE heeft mij verlaten, de Heere heeft mij vergeten” (Js 49:14). Hij heeft Zich aan Sion verbonden en zij kan geen echtscheidingsbrief laten zien als bewijs dat Hij haar heeft weggestuurd. Als dat het geval zou zijn geweest, zou Hij daardoor ook de mogelijkheid hebben weggenomen haar weer tot Zich te nemen in het geval ze met een ander getrouwd zou zijn (Dt 24:1-4). Zij is zelf weggegaan, zij heeft Hem verlaten (vgl. Jr 31:31-32).
De tweede vraag is in zoverre waar dat de HEERE Zijn volk heeft verkocht aan vreemden. Maar dat is niet omdat Hij die vreemden iets schuldig is. Hij kent geen schuldeisers. Ook hier is het vanwege hun eigen ongerechtigheden. Over hun toestand zijn de HEERE geen verwijten te maken. Zeker heeft Hij verstoten en verkocht, maar wel omdat Zijn volk Hem daartoe heeft verplicht. Daarom lijdt de moeder, Sion, door de verdorvenheid van haar kinderen. De HEERE heeft wel een echtscheidingsbrief gegeven aan de tien stammen, die al veel eerder door de Assyriërs zijn weggevoerd en tot nu toe in de verstrooiing zijn (Jr 3:8).
Er zijn nog meer vragen te stellen (vers 2). In het begin is God al vragend tot de mens gekomen als hij in zonde is gevallen (Gn 3:8-9). Later is de HEERE in de profeten tot Zijn volk gekomen om het tot Hem te doen terugkeren (Jr 7:25b-26). Maar is er ook maar iemand geweest die hen heeft ontvangen of naar hen heeft geluisterd?
De gestelde vragen hebben vooral een profetische betekenis met het oog op de eerste komst van de Heer Jezus. Hier wordt voorzegd dat Hij door niemand zal worden ontvangen en dat niemand Zijn oproep tot bekering zal beantwoorden. Dit is de houding van het volk als geheel wanneer Hij tot hen komt (Jh 1:11). De afwijzing van de Messias, het geen aandacht aan Hem schenken, maakte de maat van hun in vers 1 genoemde ongerechtigheden vol.
Hun belijdenis is, dat zij op de Messias wachten. Maar als Hij komt, blijkt dat ze Hem niet willen. Ze willen dat Hij hen van het juk van de Romeinen bevrijdt, maar ze zijn zich niet bewust van het juk van hun zonden waarvan ze bevrijd moeten worden. Hij roept om hen tot Zich te verzamelen, maar aan het einde van Zijn dienst moet Hij zeggen: "En u hebt niet gewild" (Mt 23:37).
Slechts enkele discipelen volgen Hem. Komt dat doordat God weliswaar redding aanbiedt, maar niet in staat is om die te bewerken en tot stand te brengen? Nee, want God, en Hij alleen, heeft de kracht om te redden. Zijn hand is werkelijk niet te kort, dat wil zeggen zonder kracht, om te verlossen (Js 59:1)!
Heeft Hij niet vroeger Zijn volk door Zijn kracht uitgevoerd uit Egypte? Heeft Hij niet door Zijn bestraffing, dat wil zeggen door de kracht van Zijn woord, de Rode zee drooggemaakt, zodat Zijn volk erdoorheen heeft kunnen trekken? Heeft Hij niet in Egypte de rivieren tot een woestenij gemaakt, zodat de vissen erin hebben gestonken en zijn gestorven? Heeft Hij het ook niet duister gemaakt in Egypte (vers 3)? Het is duidelijk dat de zee, de rivieren en de hemelen allemaal onder Zijn bevel staan en dat Hij ermee handelt zoals Hem goeddunkt, ook ten behoeve van Zijn volk.
4 - 7 De gehoorzame Knecht
4 De Heere HEERE gaf Mij een tong van een die onderwijs ontving,
zodat Ik weet met de vermoeide een woord op de juiste tijd te spreken.
Hij wekt Mij elke morgen, Hij wekt Mij het oor,
zodat Ik hoor als zij die onderwijs ontvangen.
5 De Heere HEERE heeft Mij het oor geopend,
en Zelf ben Ik niet ongehoorzaam,
Ik wijk niet terug.
6 Ik geef Mijn rug aan hen die [Mij] slaan,
Mijn wangen aan hen die [Mij] de baard uitplukken.
Mijn gezicht verberg Ik niet
voor smaad en speeksel.
7 Want de Heere HEERE helpt Mij.
Daarom word Ik niet te schande.
Daarom heb Ik Mijn gezicht gemaakt als hard gesteente,
want Ik weet dat Ik niet beschaamd zal worden.
Hier komen we bij de derde van de vier profetieën over de Knecht van de HEERE (verzen 4-9). In de eerste profetie (Jesaja 42) hebben we Hem gezien als de Uitverkorene en in de tweede als de Verworpene (Jesaja 49). In deze derde zien we Hem als de afhankelijke Knecht, Die gehoorzaam is tot de dood, ja, tot de kruisdood (Fp 2:7-8). Dat staat in tegenstelling tot het volk waarin niemand gehoorzaam is, waarin niemand is die luistert (vers 2). Nu wordt het volk opgeroepen om het voorbeeld van deze volmaakte Knecht na te volgen en naar Hem te luisteren.
In dit gedeelte worden vier keer de namen "Heere HEERE" (Adonai Jahweh) genoemd (verzen 4,5,7,9). Deze namen worden uitgesproken door de Knecht van de HEERE. Elke keer staat Adonai voorop. Adonai ziet op verheven gezag en eigendomsrecht. Deze naam wordt alleen gebruikt als er uiterste eerbied tot uitdrukking moet worden gebracht. Hier zien we hoe de Heer van de heerlijkheid de plaats inneemt van de volmaakte Knecht en de HEERE Adonai noemt, Mijn Heer en Meester.
In vers 4 volgt in de woorden van Christus Zelf een beschrijving van Zijn getuigenis als de Gezondene. De "Mij" in dit vers is geen andere Persoon dan de "Mij" in de vorige verzen. Het is Christus, Die een is met God en Mens is geworden. Uit het volk heeft niemand geantwoord toen God riep, zoals in vers 2 staat, totdat Hij komt. Dan is er Iemand Die luistert als God roept. Hij spreekt over Zijn gehoorzaamheid aan Hem Die Hem heeft gezonden, over Zijn lijden en over Zijn rechtvaardiging.
God spreekt tot de profeten door speciale en tijdelijke openbaringen, door gezichten en dromen. Dat is met de Knecht van de HEERE anders. Hier ontvouwt Hij het geheim van Zijn innerlijke leven in de dagen van Zijn verblijf op aarde en de geheime bron van Zijn dienst en wegen. Wat Hij hier zegt, ademt de vreugdevolle nederigheid en vernedering van de ware Leerling.
Hij “nam toe in <de> wijsheid” (Lk 2:52). In de dagen van de vervulling van deze profetie zegt Hij:
“Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem Die Mij heeft gezonden” (Jh 7:16) en:
“Ik spreek, zoals de Vader Mij heeft geleerd” (Jh 8:28) en:
“Wat Ik bij <Mijn> Vader gezien heb, spreek Ik” (Jh 8:38) en:
“De Vader Die Mij heeft gezonden, Die heeft Mij een gebod gegeven wat Ik zeggen en wat Ik spreken moet” (Jh 12:49; 14:10,24).
Hoe Hij de moede ondersteunt met een woord, lezen we in de evangeliën. Zijn woorden zijn "woorden van de genade" (Lk 4:22). We horen ze zowel in Zijn openbare dienst (Mt 11:28) als in de troost die Hij geeft aan een weduwe, aan een zieke, aan een wanhopige en aan een door de wind en golven bedreigde. In de morgen onderwijst Zijn Vader Hem hierover.
De Heer Jezus luistert altijd naar de stem van Zijn Vader. Daar begint Hij de dag mee (Mk 1:35) en dat is de hele dag Zijn houding, Hij "was [steeds in] gebed" (Ps 109:4b). Hij is hierin een voorbeeld voor ons. Het is Zijn vreugde te kunnen zeggen: “Hij heeft Mij niet alleen gelaten, omdat Ik altijd doe wat Hem welbehaaglijk is” (Jh 8:29).
Alleen als we dag aan dag op Zijn stem letten, kunnen wij Zijn wil volvoeren en zijn we in staat om met de apostel te zeggen dat “wij er ook een eer” in stellen “Hem welbehaaglijk te zijn” (2Ko 5:9). Dit is de sleutel van alle dienst voor de Heer. Eerst volgen, dan gezonden worden.
Vers 5 geeft Zijn volmaakte gehoorzaamheid aan. Hij luistert niet alleen, Hij gehoorzaamt ook. Als er wordt gesproken over de oren van de Heiland, heeft dat te maken met de volkomen toewijding aan de wil van de Vader. De Heer Jezus weet al het lijden dat over Hem zal komen en toch gaat Hij met onwrikbare standvastigheid, zonder weerspannigheid, Zijn weg naar het kruis.
We lezen van Hem dat de HEERE Hem Zijn “oren doorboord” heeft, ofwel “geopende oren” gegeven heeft (Ps 40:7; vgl. Hb 10:5). Dat wijst erop dat Hij Mens is geworden om te kunnen gehoorzamen en te kunnen sterven. Hier (Js 50:5) lezen we dat de HEERE Hem “het oor geopend” heeft. Dat spreekt van Zijn leven op aarde dat ook door gehoorzaamheid gekenmerkt wordt. Ten slotte is er ook nog sprake van het doorboren van het oor van de Heer Jezus in het beeld van de Hebreeuwse slaaf (Ex 21:5-6). Dat ziet op het einde van Zijn dienst en leven op aarde, die ook gekenmerkt worden door gehoorzaamheid. Tevens spreekt dat ervan dat Hij eeuwig slaaf zal zijn (Lk 12:37).
Vers 6 verwijst naar wat de mensen met Hem zullen doen (Mt 26:67; 27:30; Mk 15:19; Lk 22:63). De profeet beschrijft in treffende details wat de Heer Jezus als Knecht heeft verdragen, in het bijzonder aan het einde van Zijn dienst op aarde. Hij heeft het verdragen, zonder te wankelen (Lk 9:51), omdat Hij weet dat God Hem zal helpen en dat Hij niet beschaamd wordt (vers 7). Zoals God Israël (Js 43:2,5; 44:2) en Kores (Js 45:1,5) heeft geholpen, zo zal Hij ook Zijn unieke Knecht helpen. Daarom heeft de Knecht Zijn gezicht “gemaakt als hard gesteente”, wat spreekt van Zijn volmaakte volharding in afhankelijkheid. Hij weet dat Hij niet beschaamd zal worden, want Hij geeft alles over aan Hem Die rechtvaardig oordeelt.
Zijn voorbeeld is een aansporing voor ons om na te volgen als we geroepen worden om zware tegenstand te verdragen, zodat we met een standvastig voornemen de opdracht vervullen die de Heer ons heeft toevertrouwd. Wij kunnen nooit lijden zoals Hij, maar ons leven en getuigenis kunnen de kenmerken dragen die ook bij Hem aanwezig zijn geweest in Zijn leven op aarde.
Wij moeten “door veel verdrukking het koninkrijk van God … binnengaan” (Hd 14:22). Maar lijden ter wille van Hem maakt alles tot heerlijkheid en vreugde (1Pt 4:13-14). Hij heeft met vreugde naar de toekomst gekeken (Hb 12:2) en dat mogen wij ook. Het voornemen van de Vader is ons zo’n vertrouwen te geven in Hem en de zekerheid van Zijn hulp, dat we vrij zullen zijn van elke neiging tot wanhoop onder het gewicht van de moeilijkheden. Als we het pad van gehoorzaamheid bewandelen, kunnen we altijd zeker zijn van hulp op dit moment en van bevrijding en overwinning op Zijn tijd en wijze.
8 - 9 Vertrouwen
8 Hij is nabij Die Mij rechtvaardigt. Wie zal met Mij een rechtszaak voeren?
Laten wij samen opstaan!
Wie heeft een rechtszaak tegen Mij?
Laat hij tot Mij naderen!
9 Zie, de Heere HEERE helpt Mij.
Wie is het die Mij schuldig verklaart?
Zie, zij allen zullen als een kleed verslijten,
de mot zal hen opeten.
De Heer Jezus weet dat ondanks alle beschuldigingen van mensen en geestelijke vijanden Hij triomferend van elke beschuldiging gezuiverd zal worden (vers 8). Hij zegt niet ‘Hij zal Mij rechtvaardigen’, maar “Hij is nabij” Die dat zal doen. Dit verklaart Zijn bewustzijn van de tegenwoordigheid van de Vader, zoals wanneer Hij voor Kajafas en zijn bende en voor Pilatus en zijn soldaten staat. Zijn rechtvaardiging vindt plaats in Zijn opstanding (Rm 1:4; 1Tm 3:16).
Dan zegt Hij voor de tweede keer: “De Heere HEERE helpt Mij” (vers 9; vers 7). Daartegenover zullen alle beschuldigingen en beschuldigers verslijten als een kleed waaraan een mot zijn langzaam maar grondig verwoestend werk heeft gedaan. Dit lot treft alle dwazen en goddelozen die in Hem niets meer zien dan een Mens Die Zich iets aanmatigt wat Hij niet zou zijn. Alleen Hij kan zeggen: “Wie van u overtuigt Mij van zonde?” (Jh 8:46). Hiermee sluit het Zelfgetuigenis van de Messias af.
Paulus, daarin geleid door de Heilige Geest, past de woorden "wie is het die Mij schuldig verklaart", toe op de gelovigen van deze tijd (Rm 8:33-34). Iemand die gerechtvaardigd is in het geloof, wordt gezien als ‘in Christus’. Aangezien geen enkele beschuldiging tegen Hem stand kan houden, is iedere gelovige in Christus buiten elke beschuldiging en veroordeling (Rm 8:1).
10 Bemoediging voor de trouwe gelovige
10 Wie is er onder u die de HEERE vreest,
die luistert naar de stem van Zijn Knecht?
Als hij in duisternissen gaat
en geen licht heeft,
laat hij [dan] vertrouwen op de Naam van de HEERE
en steunen op zijn God.
Het hoofdstuk begint met een verklaring van de HEERE en eindigt daar ook mee. Hij richt Zich in deze slotwoorden eerst tot de gelovige “die de HEERE vreest” en “die luistert naar de stem van Zijn Knecht” (vers 10). Deze twee, het vrezen van God en het luisteren naar Zijn Woord, horen bij elkaar.
Een gelovige kan in duistere omstandigheden wandelen en geen licht hebben en daardoor verzocht worden om wanhopig te worden. Soms lijkt een situatie hopeloos. Hij kan bedolven worden onder een verscheidenheid aan beproevingen. Hier is dan een verlichtende en bemoedigende boodschap: “Laat hij [dan] vertrouwen op de Naam van de HEERE en steunen op zijn God”, zoals de Knecht gedaan heeft. Niemand heeft geleden als Hij en zie hoe God het met Hem ten slotte wel heeft gemaakt omdat de Knecht Zijn weg aan Hem heeft overgegeven.
Zo zal God ook doen met ieder die op Hem vertrouwt en op Hem steunt. Echt geloof is beproefd geloof. Het bewijst zijn werkelijkheid in het doorstaan van een test. God is ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden. Het geloof aanvaardt dit niet slechts als een feit, maar leert steunen op God Zelf en leert de macht en liefde van Gods almachtige arm ervaren. Dan verandert de duisternis in licht. Het hart verheugt zich in het licht van Zijn aangezicht.
11 Dreiging voor de ongelovige
11 Zie, u allen die een vuur aansteekt,
die u met brandpijlen omgordt,
wandel in de vlam van uw vuur
en in de brandpijlen [die] u hebt aangestoken.
Van Mijn hand overkomt u dit.
In smart zult u neerliggen.
De woorden van dit vers worden gericht tot ongelovigen en hun aanmatigend zelfvertrouwen. Zij ontsteken een vuur en wandelen vol trots in het licht van de vlam die zij hebben ontstoken. Dat zien we vandaag – en dat is al zo sinds het kruis – overal om ons heen. Het zal ook in de toekomst gebeuren als de antichrist komt. Ze zullen in het licht van zijn vuur willen wandelen. Hij beweert immers God te zijn. En dat niet alleen, maar hun vuur is ontstoken tegen de HEERE en Zijn Christus.
Goddelijke vergelding is het onvermijdelijke gevolg. Zij moeten lijden van de gevolgen van de brand die ze zelf hebben veroorzaakt. Dit lijden komt van de hand van de HEERE, de hand die Hij in de Messias naar hen heeft uitgestoken om hen te redden, maar die door hen is weggeslagen. Hun activiteiten met al hun boosaardigheid en harteloosheid worden tot een vreselijk einde gebracht en zij liggen in pijn neer. Wat een contrast met de vreugdevolle rust van de gelovige die rust in zijn God.
In de eeuw waarin wij leven heeft de mens een enorm vreugdevuur aangestoken waarvan de vonken in alle richtingen gaan. Het is een vuur waarvan ‘de wetenschap’ de brandstof is. De vonken van menselijke wijsheid worden overal waargenomen, maar hoe snel doven ze uit. Om ons heen worden de menigten bedwelmd en vergiftigd door de ontelbare vonken die uit het vuur van menselijke bedenksels omhoogschieten, waarvan ze menen dat het licht en warmte geeft, terwijl de vonken een seconde later weer uitdoven.
Het is voor ons, net als voor de gelovigen vroeger, een groot voorrecht te wandelen in het wonderbare licht van het evangelie. Daarbij mogen we vervuld zijn van vertrouwen in God dat volmaakt geopenbaard is in de Heer Jezus.