Inleiding
Dit hoofdstuk bestaat voor het grootste deel uit het lied dat het bevrijde overblijfsel zal zingen bij het ingaan in de duizendjarige vrede en zegen. Het lied wordt ook genoemd: het lied van de twee steden. In dit lied wordt de tegenstelling geschilderd tussen Jeruzalem en Babel, ofwel Rome, onder wiens macht zij geleden heeft. Van nu aan is het niet Babel, maar Jeruzalem, dat ”sterke stad” genoemd mag worden.
1 - 3 Het lied van de stad Jeruzalem
1 Op die dag zal dit lied gezongen worden in het land Juda:
Wij hebben een sterke stad,
[God] stelt heil
[tot] muren en vestingwallen.
2 Doe de poorten open,
zodat het rechtvaardige volk kan binnengaan,
dat de trouw bewaart.
3 Het is [Uw] vaste voornemen:
U zult volkomen vrede bewaren,
want men heeft op U vertrouwd.
Alleen verloste mensen kunnen zingen, en wel een lied van verlossing. Engelen worden in de Bijbel nooit zingend aangetroffen – ook niet in de velden van Efratha bij de geboorte van de Heer Jezus. De eerste keer dat er sprake is van een lied in de Bijbel, is het lied van Mozes, nadat Israël verlost is uit Egypte (Ex 15:1). Hier, in Jesaja 26, vinden we opnieuw een lied van verlossing.
Het hele land wordt “Juda” genoemd (vers 1), omdat alle macht en heerschappij bij het Joodse gelovig overblijfsel in Juda geconcentreerd zijn. Jeruzalem is “een sterke stad”, waarbij die stad niet haar kracht aan de mens ontleent, maar waarbij in plaats van stenen muren Gods verlossing de kracht is die haar zal dienen tot eeuwige bescherming (vgl. Js 60:18; Zc 2:5). Het is een sterke stad omdat de sterke God daar is. Juda zal daarover zingen. Het is niet meer ‘ik’, zoals in het vorige hoofdstuk, maar “wij”, gemeenschappelijk als volk. Het duizendjarig vrederijk is vol van gezang. Ook de gemeente moet door gezang worden gekenmerkt.
Het overblijfsel van Israël, dat wil zeggen het tienstammenrijk dat verspreid is geweest over de gehele wereld, maar nu bevrijd is en bekeerd is tot de Messias, is “het rechtvaardige volk” (vers 2; Js 60:21). Jeruzalem wordt hier voorgesteld als een nog dunbevolkte stad, waarvan de poorten opengaan om hen die van de einden van de aarde komen in de stad binnen te laten (Ps 118:20), zoals ze ook zijn opengaan om de Messias binnen te laten (Ps 24:7-10). Dit binnengaan zal gebeuren onder het gezang van het gelovig overblijfsel van het tweestammenrijk.
Vers 3 is van toepassing op de leden van de bevrijde natie. Het beschrijft hun kenmerk. Zij hebben op de HEERE vertrouwd en zullen op Hem blijven vertrouwen, ze zullen in hun vertrouwen standvastig zijn. Daardoor hebben ze volkomen vrede, innerlijke rust. Wat vertaald is met “volkomen vrede”, is letterlijk ‘vrede, vrede’ ofwel vrede die werkelijk vrede is (vgl. Js 57:19).
Dit is van toepassing in alle tijden op hen die in plaats van overweldigd te worden door de moeilijkheden of toe te geven aan de druk van geestelijke vijanden en tegenstand van mensen, hun vertrouwen op de Heer stellen en hun gedachten en zinnen op Hem richten. De vrede die daarvan het gevolg is, is niet verkregen door die zich toe te eigenen, maar wordt gegeven door God Zelf (Fp 4:6-7). Het is de vrede die Christus heeft gekenmerkt in Zijn leven op aarde en waarvan Hij zegt: “Mijn vrede geef Ik u” (Jh 14:27), wat wil zeggen: ‘De vrede die de Mijne is, geef Ik jullie.’
4 - 7 De HEERE effent het pad
4 Vertrouw op de HEERE, tot in eeuwigheid,
want de HEERE HEERE is een eeuwige rots.
5 Voorzeker, Hij haalt ze neer, de bewoners van de hoogte,
de hoogverheven stad;
Hij vernedert haar, Hij werpt haar neer, tot de grond toe,
Hij stort haar neer tot in het stof.
6 De voet zal haar vertrappen,
de voeten van de ellendige,
de voetstappen van de armen.
7 Het pad van de rechtvaardige is geheel effen,
recht is het spoor dat U voor de rechtvaardige baant.
Wie de ervaring van vers 3 kent, kan anderen bemoedigen altijd op de HEERE te vertrouwen (vers 4). Zo iemand heeft Hem leren kennen als de eeuwige rots (Dt 32:4a). Hij is hier meer dan de HEERE, de God Die trouw is aan het verbond. Hij is “de HEERE HEERE”, Jah Jahweh. Dat is de Naam van de HEERE uit Jesaja 12 (Js 12:2). De eerste keer dat deze Naam wordt gebruikt, is in verbinding met de openbaring van Zijn heerlijkheid, als Hij daar Zelf Zijn Naam uitroept: “HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig, geduldig en rijk aan goedertierenheid en trouw” (Ex 34:6).
Deze barmhartige en genadige God is voor Israël en voor iedere gelovige “een eeuwige rots”. Hij is niet alleen de trouwe God van het verbond, Hij is ook de barmhartige en genadige God. Wie op Hem zijn levenshuis bouwt, blijft staande als op een rots.
Vers 5 geeft de reden om de HEERE te vertrouwen en het bewijs van Zijn kracht. Hij werpt elke tegenstand, hoe hoog en groot ook, neer. Met “de bewoners van de hoogte, de hoogverheven stad” worden Babel en haar inwoners bedoeld (Openbaring 17-18). Hij geeft Zijn volk, het overblijfsel, “de ellendige” en “de armen”, de kracht om in die overwinning te staan en de voet op de neergeworpen tegenstanders te zetten (vers 6).
Het pad van de rechtvaardige is geëffend en hij kan nu een recht spoor volgen (vers 7). De effenheid van het pad wordt bepaald door de oprechtheid van hem die dit pad bewandelt. Hij bepaalt op die wijze zelf de kwaliteit en structuur ervan. En als antwoord daarop maakt de HEERE het pad recht. Hij haalt als het ware de bochten eruit. De rechtvaardige gaat het pad dat ook de ware Rechtvaardige gaat, hij wandelt in gemeenschap met Hem. De God van de rechtvaardige is Zelf de Rechtvaardige of de Oprechte.
De woorden “geheel effen” zijn de vertaling van het Hebreeuwse woord yasar dat ‘rechtvaardig’ of ‘oprecht’ betekent. Het wordt ook gebruikt voor
1. Gods woorden: “Want het woord van de HEERE is recht [yasar]” (Ps 33:4), voor
2. Gods oordelen: “En [al] Uw oordelen zijn juist [yasar]” (Ps 119:137) en
3. Gods wegen: “Want al Zijn wegen zijn [een en al] recht [yasar]” (Dt 32:4).
Er wordt in Gods Woord ook verwezen naar een boek met de titel: “Het Boek van de Oprechte [yasar]” (Jz 10:13; 2Sm 1:18). Dat is een titel die ontleend zal zijn aan Hem Die de Oprechte is.
8 - 9 Zielsverlangen van de Godvrezende
8 Ook in de weg van Uw oordelen, HEERE,
hebben wij U verwacht;
naar Uw Naam en naar Uw gedachtenis
gaat het verlangen van [onze] ziel uit.
9 [Met heel] mijn ziel verlang ik naar U in de nacht,
ja, [met] mijn geest diep in mij zoek ik U ernstig.
Want wanneer Uw oordelen over de aarde [komen],
leren de bewoners van de wereld wat gerechtigheid is.
Ook toen de oordelen van de grote verdrukking over de aarde zijn gegaan, hebben ze, dat is het gelovig overblijfsel, naar Hem uitgezien (vers 8). De Joden hebben nooit uitgezien naar een Goddelijk ingrijpen door hen op te nemen om hun Messias in de lucht te ontmoeten. Ze hebben naar Hem uitgezien als Iemand Die op aarde komt om hun vijanden te oordelen om hen op die manier te bevrijden en hun vervolgens de beloofde zegeningen in hun land te geven. Ze ervaren nu hoe God dit geduld beloont.
Ze hebben niet slechts gewacht op hun bevrijding, maar op de eer van Zijn “Naam” waarvoor ze ook gebeden hebben naar het woord van de Heer Jezus: “Bidt u dan zó: Onze Vader Die in de hemelen bent, moge Uw Naam worden geheiligd” (Mt 6:9). Zijn Naam heeft Hij verbonden aan Zijn beloften. Ze hebben verwacht dat Hij die beloften zal waarmaken. Zijn Naam is alles wat Zijn Persoon bevat.
Ook Zijn “gedachtenis” is het voorwerp van hun zielsverlangen geweest. Dat betekent dat ze aan Zijn daden hebben teruggedacht, dat Hij in het verleden zo vaak uitredding aan Zijn volk heeft gegeven. Dat heeft hun vertrouwen voor de toekomst gegeven. Het verlangen van hun ziel is op Hem gericht, op Zijn Persoon en Zijn daden.
Tijdens de nacht van de oordelen die voor de getrouwen verdrukking betekenen, ja, voor het gelovig overblijfsel van Israël is het ‘de grote verdrukking’, hebben ze naar Hem verlangd (vers 9a). Ze hebben geleerd Hem met een ernstig verlangen te zoeken. Dit is altijd het antwoord van de vertrouwende ziel in tijden van beproeving.
Zo mag de gemeente in de huidige tijd in Zijn Naam vergaderen (Mt 18:20) en samenkomen tot Zijn gedachtenis (1Ko 11:23-25). Dan denken de gelovigen aan Hem en aan Zijn werk dat Hij eens voor hen op het kruis heeft volbracht. Ze denken ook vooruit aan het ogenblik dat Hij komt (1Ko 11:26). Als we denken aan het werk dat Hij eens heeft gedaan, waardoor Hij alles goed heeft gemaakt, bewerkt dat vertrouwen voor de toekomst.
De ongelovige mensen op aarde, die blind zijn voor de gerechtigheid van God, zullen Gods gerechtigheid alleen maar leren kennen door Zijn oordelen op de dag van de HEERE (vers 9b). Ze zullen er dan kennis mee maken. De getrouwen hebben inzicht in de oordelen van de HEERE. Zij zeggen dat Zijn oordelen de aarde treffen. Met “de aarde” wordt vaak het begrensde terrein bedoeld waar Gods orde heerst. Dat is de westerse wereld die christelijk is geweest, en ook Israël. Als met die orde geen rekening wordt gehouden, komen Zijn oordelen daarover.
De uitwerking van die oordelen is voor een veel groter gebied, want door deze oordelen leren “de bewoners van de wereld” wat gerechtigheid is. Met “de wereld” wordt hier het onbegrensde gebied bedoeld, waar ook maar mensen wonen, los van het feit of Hij daar wel of geen verordeningen heeft geboden.
10 - 11 De goddeloze wordt verteerd
10 [Al] wordt de goddeloze genade bewezen,
hij leert niet wat gerechtigheid is:
in een land van recht bedrijft hij onrecht
en de hoogheid van de HEERE ziet hij niet.
11 HEERE, Uw hand is opgeheven,
[maar] zij zien het niet.
[Toch] zullen zij het zien en beschaamd worden [vanwege] de ijver voor [Uw] volk;
ja, het vuur voor Uw tegenstanders – het zal hen verteren.
De goddeloze gaat aan alle oordelen voorbij, hij laat zich er niet door waarschuwen, hij bekeert zich niet. Met “de goddeloze” (enkelvoud) wordt meestal de antichrist bedoeld. De verharding van de goddeloze is zo groot, dat zelfs al zou er een aanbod van genade komen, hij dat zou afslaan (vers 10). Hij leeft in een land van recht, dat is Juda, maar hij handelt er niet naar. Het ligt dan ook niet aan de omstandigheden, maar aan de onverbeterlijke slechtheid van de mens. Een gunstige omgeving werkt niets uit als het hart niet op God is gericht. Ook al heeft de goddeloze Gods gerechtigheid leren kennen in het oordeel, hij leert het wezen van de gerechtigheid niet kennen. Hij blijft een verklaarde tegenstander van God en Zijn volk.
Gods hand is dreigend opgeheven (vers 11) om hen te slaan die zich met de goddeloze hebben verbonden, dat zijn alle goddelozen die voor de antichrist hebben gekozen (Jh 5:43). Maar ze zijn blind voor de dreiging, ze willen die niet zien. Het ogenblik komt echter onherroepelijk dat ze zullen beseffen dat Gods vuur hen heeft verteerd vanwege hun tegenstand. Dan is het voor eeuwig te laat om zich te bekeren.
De Heer Jezus spreekt over een rijke man die in de eeuwige pijn is (Lk 16:19-31). Deze man vraagt niet om bevrijding uit de hades. Wel wenst hij dat anderen daar niet terecht zullen komen (Lk 16:28). De Heer wijst er dan op dat alleen Gods Woord iemand kan overtuigen tot bekering (Lk 16:31).
12 Vrede voor de Godvrezende
12 HEERE, U zult voor ons vrede beschikken,
want al onze zaken hebt U ook voor ons in orde gebracht.
Tegenover het vreselijke lot van de goddeloze en allen die hem zijn gevolgd, staat het deel van het getrouwe overblijfsel. Over de goddelozen is vuur gekomen (vers 11), over het overblijfsel komt vrede nu de HEERE in het land is (vers 12). Het is de vrede die de HEERE beschikt, niet een vrede die zij zelf hebben bewerkt. Het is de volkomen vrede, de vrede die werkelijk vrede is, die de HEERE geeft aan hen die op Hem vertrouwen (vers 3).
Voor de vrede met God heeft Hij door Zijn Zoon het werk helemaal alleen volbracht. Door het geloof in de Zoon en Zijn werk aan het kruis hebben ze vrede in hun hart met het oog op hun zonden. Hij heeft ook alles gedaan wat nodig is voor hun vrede op aarde door hun bevrijding uit de hand van de vijanden, ook al heeft Hij hen daarbij ingeschakeld. Van hun bijdrage zeggen ze dat Hij het voor hen heeft gedaan (vgl. Ef 2:10). Door dat werk leven ze in vredige omstandigheden op aarde en is er geen vijandige macht meer die deze vrede kan verstoren.
13 - 15 Herinnering aan ontrouw en genade
13 HEERE, onze God, andere heren dan U hebben over ons geheerst,
door U alleen gedenken wij Uw Naam.
14 Doden zullen niet [her]leven;
gestorvenen zullen niet opstaan.
Daarom hebt U hen gestraft, hen weggevaagd,
elke gedachtenis aan hen doen vergaan.
15 HEERE, U hebt dit volk vermeerderd,
U hebt dit volk vermeerderd, U hebt Uzelf verheerlijkt,
U hebt hen ver weggedaan, [in] alle einden der aarde.
Ze belijden de “HEERE” als “onze God”. Hiermee geven ze uiting aan het herstel van de relatie met Hem. In de Persoon van de eens door hen verworpen Zoon van God erkennen ze nu de HEERE, hun God. Vanuit die herstelde relatie denken ze terug aan de tijd dat andere volken over hen hebben geheerst (vers 13), dat is tijdens “de tijden van de volken”, zoals de Heer Jezus die noemt (Lk 21:24). De oorzaak daarvan is dat ze andere goden (Hebr. ba’alenu = heersen over ons; dit werkwoord is verwant met het woord ba’al dat wijst op de afgoden) zijn gaan dienen. De volken die heersen, zijn er nu nog steeds, want Israël is nog steeds afhankelijk van bevriende machten. Maar dan is die tijd voorbij. Ze huldigen dan alleen de Naam van de HEERE.
De volken die over hen hebben geheerst, zullen niet meer herleven (vers 14). Ze zijn voorgoed verslagen en zullen Gods volk nooit meer onderdrukken. Er zal zelfs niet meer aan hen worden gedacht. [NB Ze zullen wel een keer lichamelijk opstaan, maar dat zal zijn om voor eeuwig geoordeeld te worden (Jh 5:28-29).] Daartegenover staat de vermeerdering van Gods volk (vers 15; Js 9:2). Dat zal tot verheerlijking van de HEERE zijn (Sp 14:28a). Met het oog op die vermeerdering zijn de grenzen van het land weggedaan en verwijd tot aan “alle einden der aarde” (vgl. Js 54:2-3). Tevens is het de vervulling van het landbeloften van God aan Abraham (Gn 13:14-17).
16 - 18 De nood van het overblijfsel
16 HEERE, in de benauwdheid hebben zij U gezocht,
een fluisterend gebed uitgestort, [toen] Uw vermaning over hen kwam.
17 Zoals een zwangere vrouw die op het punt staat te baren,
ineenkrimpt [en] het uitschreeuwt in haar weeën,
zo waren wij voor Uw aangezicht, HEERE.
18 Wij waren zwanger, wij krompen ineen, [maar] het was als baarden wij wind:
wij hebben het land geen heil gebracht,
wereldbewoners zijn niet geboren.
Deze verzen beschrijven de diepe angsten en smekingen van de Godvrezenden in Israël tijdens “de benauwdheid”, dat is de tijd van het schrikbewind van de antichrist, de tijd van de grote verdrukking, de tijd van benauwdheid voor Jakob (Jr 30:7). Ze herinneren zich hun uiterste hulpeloosheid om zichzelf of anderen te bevrijden. Ze erkennen dat het voor hen een tuchtiging van de HEERE is geweest (vers 16). Ze zijn daarvan zozeer onder de indruk geweest, dat ze niet in hun nood hebben geschreeuwd, maar “een fluisterend gebed uitgestort” hebben. Hun nood is niet alleen veroorzaakt geweest door de vreemde overheersing, maar ook door het verdriet over hun zonden. Nood is vaak voor mensen de aanleiding om God te zoeken. Dit wordt profetisch geïllustreerd door de broers van Jozef die in de gevangenis tot inkeer komen (Gn 42:17-22).
Ze beseffen dat zij voor het aangezicht van de HEERE de pijnen hebben geleden van iemand die in barensnood is (vers 17). Later zullen zij ontdekken dat de Zoon allang geboren is, lang voordat de weeën hen zijn overvallen (Js 66:7). Alle smart leek op het eerste gezicht ook nog tevergeefs, want er is geen kind geboren, maar slechts wind, niets. Zij zijn niet in staat geweest uitredding te geven en er was ook geen uitbreiding van het volk door nieuwe geboorten (vers 18).
19 Geloof in de opstanding
19 Uw doden zullen leven – [ook] mijn dood lichaam – zij zullen opstaan.
Ontwaak en juich, u die woont in het stof,
want Uw dauw zal zijn [als] dauw op jong, fris groen
en de aarde zal de gestorvenen baren.
Vers 19 is het antwoord op de belijdenis van het vorige vers. Het plaatst ons weer terug in de tijd van Jesaja. Het zojuist in geloof gezongen loflied bevat een geweldige bemoediging voor het geloof, namelijk dat God Zijn beloften houdt. Hij doet dat in de opstanding (Hb 11:39-40). Hier vinden we in het Oude Testament de waarheid van de opstanding (vgl. Jb 19:25-27).
Denken aan de opstanding in de toekomst geeft kracht om vandaag te leven vanuit het geloof in de toekomst. In dit geloof roept Jesaja op om te juichen, want in tegenstelling tot de dode onderdrukkers (vers 14) zullen de vromen wel uit de dood opstaan. Jesaja spreekt tot de HEERE over “Uw doden”. Dit zijn “de doden in Christus” (1Th 4:16), “de doden die in de Heer sterven” (Op 14:13). Anders dan in Jesaja 25, waar we een prachtige verwijzing naar de opstanding vinden (Js 25:8), gaat het hier om de herleving van Israël als volk.
Mogelijk bedoelt Jesaja met “Uw doden” de herleving van de verloren en dood gewaande tien stammen van Israël en met “mijn dood lichaam” het herstel van het volk Israël als geheel (Hs 6:2). Israël zal als het ware uit de dood tot leven komen (Ez 37:1-10; Dn 12:2; Rm 11:15). Dat gebeurt als de HEERE de verbinding met Zijn volk weer opneemt, een verbinding die niet definitief is afgebroken, maar tijdelijk onderbroken.
De dauw is een beeld van zegen, van verkwikking en levenwekkende kracht. Zo is de HEERE voor Zijn volk (Hs 14:6a). Dauw, waarmee het nieuw ontstane overblijfsel van Zijn volk wordt bedoeld (Mi 5:6a; Ps 110:3), hoort bij het aanbreken van de dag, bij het licht. De nacht en de dood zijn voorbij. Het leven is hergeven aan wie “woont in het stof”, aan hen bij wie nauwelijks iets van leven meer te zien was. “De aarde zal de gestorvenen baren”, het leven uit de dood kan tevoorschijn komen en ongestoord gaan groeien en bloeien en tot volle rijpheid komen als een vrucht die tot eer is van de HEERE. De aanneming van het overblijfsel is niets anders dan leven uit de doden (Rm 11:15).
20 - 21 Een klein ogenblik van gramschap
20 Ga, Mijn volk, treed uw kamers binnen,
sluit uw deuren achter u.
Verberg u voor een klein ogenblik,
totdat de gramschap over is.
21 Want zie, de HEERE gaat uit Zijn plaats
om de ongerechtigheid van de bewoners van de aarde aan hen te vergelden.
De aarde zal het bloed dat erop [vergoten is], aan het licht brengen.
Zij zal haar gedoden niet langer bedekt houden.
Totdat de gramschap voorbij is (Zf 3:8), biedt de HEERE Zijn volk – het gelovig overblijfsel, de honderdvierenveertigduizend (Op 7:1-8) – een schuilplaats. Die schuilplaats is tot bescherming tegen Zijn gramschap die voor een kort ogenblik, aan het einde van de drieënhalf jaar grote verdrukking, moet woeden (vers 20; Dn 12:12). Het kwaad op aarde, “de ongerechtigheid” vooral van Zijn afvallige volk die gericht is tegen de getrouwen van Zijn volk, noodzaakt Hem “uit Zijn plaats” te gaan (vers 21). De hemel zal opengaan en Hij zal op aarde verschijnen om te oordelen (Op 19:11-16). Alle zonden zullen aan het licht gebracht worden.
Dit oordeel is een voorafschaduwing van het laatste oordeel, als ook de doden zullen worden geoordeeld (Op 20:11-15). Dan zullen alle onopgeloste moorden opgelost worden. Wat te denken alleen al van de miljoenen die bijvoorbeeld door Stalin en Hitler zijn omgebracht. Ook alle andere vormen van ongerechtigheid die nooit bestraft zijn, zullen aan het licht worden gebracht. Misdadigers die na het plegen van hun misdaden zelfmoord hebben gepleegd, zullen niet langer door de aarde bedekt worden. Allen zullen voor de grote, witte troon worden gedaagd en worden geoordeeld in overeenstemming met hun bedreven ongerechtigheid. De gerechtigheid zal komen en zegevieren. Christus, de Rechtvaardige, heeft het laatste woord.