1 De HEERE ontfermt Zich over Jakob
1 Want de HEERE zal Zich over Jakob ontfermen en Hij zal Israël nog verkiezen. Hij zal hen neerzetten op hun [eigen] grond. De vreemdeling zal zich bij hen aansluiten en zich bij het huis van Jakob voegen.
Zoals aan het einde van het vorige hoofdstuk is gezegd, geeft het woord “want”, waarmee vers 1 begint, aan dat het onderwerp van het vorige hoofdstuk wordt voortgezet en uitgelegd. Nu wordt de reden gegeven van het oordeel over de heidense heerser dat in het vorige hoofdstuk wordt beschreven. Die reden is dat de HEERE Zich over Jakob, de twaalf stammen, zal ontfermen en Zijn verkiezing van Israël, de twaalf stammen, zal waarmaken. Het oordeel over de heidenvolken zal Zijn volk laten zien dat Hij aan hun kant staat.
De voorvervulling ten tijde van Zerubbabel geldt slechts het tweestammenrijk. De volle vervulling in de toekomst geldt de twaalf stammen van Israël. Ten tijde van Zerubbabel blijft Juda onder het gezag van de volken. In de toekomst zal Israël gezag krijgen over de volken (Js 14:2).
Er zijn in dit verband vier aspecten te onderscheiden:
1. Oordeel over Israël: De heidense heerser is door de HEERE gebruikt om Zijn volk te tuchtigen omdat Zijn volk eigenwillig en opstandig is geworden.
2. Oordeel over de volken: De arrogantie en buitensporige wreedheid van de heidenvolken in hun optreden noodzaken Hem Zijn oordeel over deze volken te brengen als zij hun taak als tuchtroede voor Israël hebben volbracht.
3. Zegen over Israël: De beloften aan de vaderen gedaan, moeten worden vervuld. Dit betekent dat er een herstel van Israël moet plaatsvinden.
4. Zegen over de volken: Als het herstel van Israël heeft plaatsgevonden, zal dit herstelde Israël het instrument zijn waardoor God de heidenvolken zal zegenen.
Zoals de val van Babel een gedeeltelijke zegen voor Juda betekent – Kores geeft hun immers toestemming terug te keren naar het land van de vaderen (Ea 1:1-3) – zo zal het door de Heer Jezus uitgeoefende oordeel over Babel in de eindtijd de volle zegen voor het hele volk tot gevolg hebben. Als het loflied over de val van Babylon wordt gezongen (Op 19:1-6), zal direct daarna de bruiloft van het Lam worden gevierd (Op 19:7-9). Direct na de bruiloft keert Christus naar de aarde terug (Op 19:11) om op Zijn troon in Jeruzalem plaats te nemen en Zijn volk, en de aarde, in zegen te gaan besturen.
Samengevat laat vers 1 op viervoudige wijze zien welke plannen van zegen de HEERE voor Israël heeft bedacht:
1. Hij ontfermt Zich erover en
2. maakt Zijn verkiezing waar,
3. Hij vestigt hen in hun eigen, door Hem aan hen gegeven land en
4. als vreemdelingen de zegen daarvan zien, zullen ze deel van dat gezegende volk willen uitmaken. Deze vreemdelingen wonen te midden van de Israëlieten en zullen zich, net als eens een Rachab en een Ruth, vrijwillig voegen bij het huis van Jakob.
2 - 8 De rollen omgekeerd
2 De volken zullen hen nemen en naar hun [woon]plaats brengen. Het huis van Israël zal hen in erfelijk bezit nemen als slaven en slavinnen in het land van de HEERE. Zo zullen zij gevangen houden wie hen gevangen hielden en heersen over hun onderdrukkers.
3 En het zal geschieden op de dag waarop de HEERE u rust zal geven van uw smart, uw onrust en de harde slavenarbeid die men u heeft doen verrichten,
4 dat u dit spotlied zult aanheffen op de koning van Babel, en u zult zeggen:
Hoe houdt de onderdrukker op;
opgehouden is de onderdrukking!
5 De HEERE heeft de stok van de goddelozen gebroken,
de staf van de heersers,
6 die volken sloeg in verbolgenheid
[met] slagen zonder ophouden,
die in toorn over de heidenvolken heerste
[met] een vervolging zonder inhouding.
7 [Nu] komt heel de aarde tot rust [en] stilte.
Men breekt uit in gejuich.
8 Zelfs de cipressen verblijden zich over u.
De ceders van de Libanon [zeggen]:
Sinds u daar geveld ligt, klimt niemand omhoog
om ons om te hakken.
God zal, om Zijn voornemen ten aanzien van Zijn volk uit te voeren, de volken gebruiken om Zijn volk naar hun woonplaats te brengen (vers 2). Het is duidelijk dat wat hier wordt gezegd, niet is gebeurd in de dagen van Ezra en Nehemia, wanneer een klein overblijfsel uit Babel terugkeert naar Jeruzalem. Dat is een gedeeltelijke terugkeer, waarbij het teruggekeerde overblijfsel nog onder de macht van de volken blijft (Ea 9:9; Ne 9:36).
Het herstel dat plaatsvindt in de eindtijd, geschiedt in twee stappen. Eerst hebben we de terugkeer van de twee stammen die nu tweeduizend jaar geleden Christus hebben verworpen en door de grote verdrukking zullen gaan. De twee stammen zullen hersteld worden na de tuchtiging door de koning van het noorden en door de verschijning van Christus. Daarna zullen de verloren tien stammen (Dt 28:25; 32:26) terugkeren naar het land Israël en hersteld worden (Ez 37:21). De volken zullen alles doen om deze tien stammen in korte tijd terug te brengen naar het land Israël.
We zien dat wie van de vroegere verdrukkers na Gods oordeel over hen is overgebleven, “slaven en slavinnen” van de Israëlieten zullen worden. De rollen zijn omgekeerd. De verdrukten zijn nu de heersers en zij die hebben geheerst, zijn nu de gevangenen (vgl. 2Th 1:6-7).
De vreugde over de val van het harde regime is groot. Groot is ook de bespotting die over de eens zo machtige koning van Babel komt (verzen 3-4). In het verleden herkennen we deze koning in de persoon van Belsazar (Dn 5:1), maar profetisch zien we in hem de toekomstige heerser van Europa, aangeduid als het beest uit de zee (Op 13:1) en de kleine hoorn van Daniël 7 (Dn 7:8,20,24). We moeten deze persoon, hier aangeduid als de onderdrukker vanwege zijn aandeel in de vervolging van het gelovig overblijfsel, goed onderscheiden van de antichrist, de goddeloze koning van Israël, het beest uit de aarde (Op 13:11).
Jesaja zet aan tot het aanheffen van een spotlied, waardoor de herinnering aan de ondergang van de koning van Babel levend wordt gehouden. Dit spotlied (vers 4) bestaat uit vier coupletten:
1. op aarde: opluchting (verzen 4-8);
2. in het dodenrijk (sheol): verbazing (verzen 9-11);
3. in de hemel: de uitwerping van de satan, de macht achter Babel (verzen 12-15);
4. op aarde: oordeel (verzen 16-21).
Deze omkering van zaken is aan de HEERE te danken (vers 5). Hij heeft die bewerkt, want Hij heeft “de stok van de goddelozen gebroken, de staf van de heersers”. De reden is dat deze tuchtroede geen maat heeft weten te houden en onophoudelijk heeft geslagen en vervolgd (vers 6). Hij is in zijn verbolgenheid en zijn drang naar verwoesting verder gegaan dan de HEERE wilde en is een gesel voor de volken geworden. Als zijn juk verbroken is, heeft de aarde rust en is er alom blijdschap; het gejuich barst los (vers 7).
Zelfs de bomen halen als het ware opgelucht adem (vers 8). De Babyloniërs hadden grote delen woud van de Libanon omgekapt, want het hout konden ze overal voor gebruiken. Nu liggen ze zelf geveld neer, onmachtig om de Libanon te beklimmen en bomen om te hakken.
9 - 21 De val van de satan
9 Het rijk van de dood beneden raakte om u in beroering,
om [u] tegemoet te gaan, wanneer u zou komen.
Het schudt ter wille van u de gestorvenen wakker,
al de leiders van de aarde.
Het laat van hun tronen opstaan
al de koningen van de volken.
10 Zij zullen allemaal het woord nemen
en zeggen tegen u:
Ook u bent [nu] zo zwak geworden als wij,
u bent aan ons gelijk geworden!
11 Uw trots ligt neergeworpen in het graf,
[met] de klank van uw luiten.
Onder u is [een bed van] maden gespreid,
en wormen zijn uw deken.
12 Hoe bent u uit de hemel gevallen,
morgenster, zoon van de dageraad!
U ligt geveld op de aarde,
overwinnaar over de heidenvolken!
13 En ú zei in uw hart:
Ik zal opstijgen naar de hemel;
tot boven Gods sterren
zal ik mijn troon verheffen,
ik zal zetelen op de berg van de ontmoeting
aan de noordzijde.
14 Ik zal opstijgen boven de wolkenhoogten,
ik zal mij gelijkstellen met de Allerhoogste.
15 Echter, u bent in het rijk van de dood neergestort,
in het diepst van de kuil!
16 Wie u zien, kijken u aan
[en] letten op u:
Is dit [nu] die man die de aarde deed sidderen,
die koninkrijken deed beven,
17 die van de wereld een woestijn maakte,
haar steden met de grond gelijkmaakte,
zijn gevangenen niet losliet [om] naar huis [te gaan]?
18 Alle koningen van de heidenvolken,
allen rusten zij in ere,
ieder in zijn huis.
19 Maar ú bent weggeworpen, [ver] van uw graf,
als een verafschuwde loot
bedolven onder gedoden, die met het zwaard zijn doorstoken
[en] neergedaald in een steengroeve;
[u bent] als een lijk dat is vertrapt.
20 U zult in het graf niet met hen verenigd worden,
want u hebt uw land te gronde gericht
en uw volk gedood.
Voor eeuwig zal niet [meer] genoemd worden
het nageslacht van de kwaaddoeners.
21 Maak de slachtbank voor zijn kinderen gereed
vanwege de ongerechtigheid van hun vaders,
zodat zij niet [meer] opstaan, de aarde in bezit nemen
en het wereldoppervlak vullen met steden.
Dan ontvouwt zich een nieuw tafereel over de definitieve val van Babel. De geesten van de gedode heersers en bevolking van Babel zien we in “het rijk van de dood” (Hebr. sheol, vers 9). De sheol (Gr. hades, Lk 16:23) is de plaats waar de geesten van de gestorvenen heen gaan. Hier betreft het de geesten van hen die verloren zijn. Het is niet de hel (gehenna), maar het dodenrijk.
Zij die daar al zijn, begroeten de nieuwkomer. Er ontstaat beroering als zij zien wie de nieuwkomer is. Ze stoten elkaar aan en wijzen elkaar op hem die daar komt. Tegen de nieuweling wordt gezegd dat hij werd verwacht. Wie in het dodenrijk zijn, weten waarom ze daar zijn en zijn zich er ook van bewust dat allen die zo hebben geleefd als zij, er ook zullen komen. Koningen staan van hun tronen op. In hun verbeelding zijn ze nog steeds heersers. Op aarde zouden ze uit vrees en om te vleien van hun tronen zijn opgestaan, nu doen ze dat spottend.
Dit tafereel maakt duidelijk dat de zielen na de dood zich volledig bewust zijn van hun situatie. Er is een en al activiteit in het dodenrijk. Ze kunnen met elkaar spreken. Ook is er een levendige herinnering aan het leven op aarde (vgl. Lk 16:23-31). Er is geen enkele Schriftplaats die een onbewuste toestand of een zielenslaap leert of zelfs maar veronderstelt.
Er is bij hen die al in het dodenrijk zijn niet het respect voor de nieuwkomer dat er op aarde was. Zij honen de koning van Babel (vers 10) zoals Israël dat eerder doet in een spotlied (vers 4). Ze roepen door elkaar heen dat hij nu een van hen is. Hij staat niet meer boven hen. Van de kracht en trots van de koning van Babel is niets over. Hij is net zo zwak als zij.
Zijn pracht en praal zijn in het graf – niet ‘dodenrijk’, zoals in vers 11 staat – geworpen. Spottend wordt hij herinnerd aan de prachtige muziek die hij tijdens zijn leven genoot (Dn 3:5). Wat hij nu hoort, is het meedogenloze sarcasme van zijn lotgenoten. Op sarcastische wijze trekken zij een vergelijking tussen vroeger op aarde en nu in het dodenrijk. Op aarde lag hij op luxe rustbanken en kussens, terwijl hij zich bedekte met schitterende dekens en spreien. Dat is nu wel anders. Wormen zijn nu zijn bed en hij ligt onder een deken van maden.
Ze houden hem voor hoe hij zichzelf als god zag met zijn plaats in de hemel, maar dat hij daar nu uit is gevallen (vers 12). Het is uit met zijn hoogmoed. Hij, die zichzelf “morgenster, zoon van de dageraad” heeft genoemd, is ontluisterd. Hij is geveld, hij die zich de “overwinnaar over de heidenvolken” heeft genoemd.
Het woord “morgenster” komt van het Latijnse lucifer dat ‘lichtdrager’ betekent. In het Hebreeuws wordt het woord hillel gebruikt, dat zoveel als ‘glanzende’ of ‘lichtende’ betekent. Dat is ook precies de betekenis van het Hebreeuwse woord nahash waarmee de slang in de oorspronkelijke toestand na zijn schepping wordt aangeduid (Gn 3:1). Hier in Jesaja wordt aan deze naam nog de betekenis ‘zoon van de dageraad’ toegevoegd. Dit is slechts een Hebreeuwse poëtische omschrijving voor “morgenster”. Zowel de ‘morgenster’ als de ‘zoon van de dageraad’ is een beschrijving van wat we nu kennen als de planeet Venus.
Als we de betekenissen samenvoegen, zien we tot onze verwondering ‘blinkende morgenster’ als oorspronkelijke naam van onze tegenstander. Het is een naam die twee keer in het boek Openbaring voor de Heer Jezus wordt gebruikt (Op 22:16,17). Kan iemand anders dan Hij die titel dragen? De Zoon van God geeft aan elke titel die door de ontrouw van welk schepsel ook bevlekt is geworden een nieuwe waardigheid. Dat doet Hij door die titel Zelf aan te nemen en die op volkomen wijze te tonen en te ontvouwen.
Als de satan uit de hand van de Schepper is voortgekomen, is hij eerst de glanzende ster van de morgen. Hij is de aanvoerder van de “morgensterren” die “samen vrolijk juichten” (Jb 38:7) bij de schepping van de aarde. De stralende morgen wordt echter spoedig door wolken verduisterd, namelijk door de val van de engelenvorst. Maar God zij geprezen dat een andere ‘blinkende morgenster’ eenmaal de dag van eeuwige rust en eeuwige heerlijkheid op grond van Zijn verlossingswerk zal invoeren. Dan zal Hij het lofgezang te midden van de Zijnen aanheffen (Ps 22:23b).
Het voorgaande maakt duidelijk dat, hoewel wat in dit vers 12 staat in de eerste plaats geldt voor de koning van Babel, we daar bovenuit een beschrijving van de satan aantreffen (Lk 10:18; Op 12:9). De aan hem oorspronkelijk verleende kenmerken van de Heer Jezus heeft hij voor zichzelf gebruikt. Dat heeft hem tot de satan gemaakt, dat ‘tegenstander’ betekent.
In de beschrijving van het oordeel over de koning van Tyrus (Ez 28:11-19) zien we achter de macht van Tyrus dezelfde boze macht als hier achter de macht van Babel. Dat het hier verder gaat dan een beschrijving van de dood van de koning van Babel, blijkt ook uit het feit dat het beest van Openbaring 13 niet een gewone dood zoals hier sterft, maar levend in de poel van vuur geworpen wordt (Op 19:20).
De satan is de inspirator van deze koning, de grondlegger van Babel. Babel is door de satan tot zijn zetel gemaakt om van daaruit de wereld te verderven. De geest van Babel die tot het bouwen van de toren heeft aangezet (Gn 11:1-9), herleeft in Nebukadnezar, de eerste koning van het wereldrijk Babel. Dat zal in nog meer bijzondere mate het geval zijn in zijn laatste vertegenwoordiger op wie deze profetie in zijn volheid betrekking heeft, dat is het beest uit de zee (Op 13:1-10).
Hoogmoed is dé zonde van de satan (verzen 13-14; vgl. 1Tm 3:6). Die zonde heeft zijn val veroorzaakt. Zijn hart heeft zich verheven. Wat hij in zijn hart heeft bedacht, was voor iedereen verborgen, maar niet voor God. Vijf keer lezen we in deze verzen zijn aanmatigende voornemen: “Ik zal.” Hij zag zichzelf als een rijzende ster die steeds hoger ging. Eerst naar de hemel om daar boven Gods sterren, dat zijn Zijn engelen, zijn troon te verheffen (vers 13). Die verheffing diende als opstap naar nog hoger, “naar boven de wolkenhoogten” om zich daar gelijk te stellen met de Allerhoogste (vers 14).
Babel tart God door als Hem te willen zijn en over de uiteinden van de aarde te willen regeren. Hij meent God te kunnen evenaren. Dat streven zal hopeloos falen en definitief gestraft worden. We zien duidelijk hoe achter het hoogmoedige voornemen van de koning van Babel om zich aan God gelijk te maken, dat van de duivel schuilgaat.
De satan heeft zichzelf verhoogd en is vernederd en zal nog meer worden vernederd. Het volkomen contrast hiermee zien we in de Heer Jezus. Hij is de Allerhoogste en Hij heeft Zichzelf vernederd en de gestalte van een slaaf aangenomen. Hij is verhoogd door God in de hemel en zal ook openlijk worden verhoogd op aarde (Fp 2:5-11). In de weg van de duivel en in die van de Heer Jezus zien we de volle waarheid van de woorden van de Heer Jezus: “Want ieder die zichzelf verhoogt, zal worden vernederd; en die zichzelf vernedert, zal worden verhoogd” (Lk 14:11).
Het lot van de koning van Babel is de sheol, “het rijk van de dood”, waar alles eeuwig ellende en jammer is (vers 15). In plaats van op te stijgen boven de hoogste wolken, ligt hij “in het diepst van de kuil”, het graf. Met “wie u zien” (vers 16) worden niet de geesten in het dodenrijk bedoeld, maar de mensen op aarde. Zij uiten hun verbazing over de val van de tiran. Het lijkt alsof ze hun ogen niet kunnen geloven dat deze ellendige de man is voor wie de hele wereld beefde van angst. Is dat de man die alles onder de voet liep en afbrak en iedereen in een ijzeren greep gevangenhield (vers 17)?
Andere koningen hebben een eerbare begrafenis gehad en rusten in een eigen graf (vers 18). Maar het lijk van de koning van Babel – met name Belsazar, de laatste koning (Dn 5:30) – is verachtelijk weggeworpen en niet eens in de buurt van een graf geweest (vers 19). Zo groot is de afschuw over hem. Andere lijken van verslagenen in de strijd zijn in graven geworpen en met stenen bedekt. Zijn lichaam ligt onbegraven en wordt vertrapt.
Hij ondergaat dit lot omdat hij zijn land te gronde heeft gericht en zijn volk heeft gedood (vers 20). De regering van zijn huis zal voorbij zijn. Zijn huis zal roemloos ten onder gaan. In het dodenrijk zal tot in eeuwigheid het geslacht van kwaaddoeners, zijn nageslacht, niet meer genoemd worden. Daar is het voor altijd voorbij met alle glorie van de mens.
Zijn ondergang is een waarschuwend voorbeeld van ondergang voor alle boosdoeners (vers 21). Kinderen die hun vaders volgen in hun ongerechtigheid, zullen op de slachtbank terechtkomen. Zij zullen vallen en niet meer opstaan. Het zal hun onmogelijk zijn zich nog eens van de aarde te verzekeren en daar steden te bouwen tot hun eigen glorie en genot.
22 - 23 Het definitieve oordeel over Babel
22 Zo zal Ik tegen hen opstaan,
spreekt de HEERE van de legermachten.
Ik zal van Babel naam en overblijfsel uitroeien,
zoon en kleinzoon, spreekt de HEERE.
23 Ik zal het maken tot een bezit voor nachtuilen
en [tot] waterpoelen;
Ik zal het wegvagen met de veger van het verderf,
spreekt de HEERE van de legermachten.
De koning van Babel en zijn nageslacht zijn tegen de HEERE opgestaan. Maar het ogenblik komt dat “de HEERE van de legermachten”, dat is Hij Die alle aardse en ook hemelse machten ver te boven gaat, tegen hen zal opstaan (vers 22). Wie die “hen” zijn, wordt nader aangegeven. Het zijn “naam en overblijfsel” van Babel. Allen die de koninklijke naam dragen, worden uitgeroeid. Van de hele koninklijke familie blijft niemand over. Om het radicale karakter ervan te onderstrepen wordt nog gezegd dat dit zowel zoon als kleinzoon betreft. Ieder die een claim zou kunnen leggen op de troon, zal omkomen. De dynastie houdt eenvoudig op te bestaan.
Hij zal hun verblijfplaats onbewoonbaar voor mensen maken, waar niemand meer zal willen wonen, behalve de onreine nachtuilen (vers 23). De stad zelf vaagt Hij weg “met de veger van het verderf”. Dat wijst erop dat de stad tot stof is verworden dat kan worden weggeveegd. Het vindt alles zijn uiteindelijke vervulling in de eindtijd (Op 18:21).
24 - 27 Profetie over Assyrië
24 De HEERE van de legermachten heeft gezworen: Voorwaar,
zoals Ik [het] Mij voorgenomen heb, zo zal het gebeuren,
en zoals Ik [het] besloten heb, zal het tot stand komen.
25 Ik zal Assyrië verbreken in Mijn land,
en op Mijn bergen zal Ik het vertrappen.
Dan zal zijn juk van hen afglijden,
en zijn last zal van hun schouder afglijden.
26 Dit is het raadsbesluit dat genomen is over heel het land.
En dit is de hand die uitgestrekt is tegen alle volken.
27 Want de HEERE van de legermachten heeft [het] besloten, wie zou het dan verijdelen?
En Zijn hand is uitgestrekt, wie zou die dan afwenden?
In vers 24 vinden we na het oordeel over Babel de ondergang van Assyrië, waarna nog meer rijken de revue passeren waarmee God zal handelen. Daarmee verplaatsen we ons in het blikveld van de profeet naar het gebied dat wij vandaag kennen als Noord-Irak met nog meer landen van het nabije oosten, zoals Syrië en Iran. Dat er eerst is gesproken over de val van Babel, is een bewijs dat de profetie verband houdt met de laatste dagen, want in de oude tijd is Assyrië eerder dan Babel gevallen. Babel heeft immers Assyrië overwonnen en onderworpen. Dat gebeurde in 612 v.Chr. met de val van Ninevé.
Meer bijzonderheden daarover vinden we in het boek Nahum (vgl. Mi 5:3-5). In het boek Daniël wordt deze vijand ook genoemd en wel onder de naam ‘de koning van het noorden’ (Dn 11:6-15,28,40). Onder het Assyrische rijk vallen de volken van Noord-Irak tot Pakistan, vandaag allemaal islamitische landen, wat hun intense haat tegen Israël verklaart.
Assyrië stelt niet het beest of de antichrist voor, hoewel de geest die hem tot een verklaarde vijand van Gods volk maakt van dezelfde satanische oorsprong is. Profetisch wordt de plaats van de Assyriërs ingenomen door de koning van het noorden die in de toekomst samen met meerdere volken (Ps 83:6-9) tegen Jeruzalem optrekt en bij Jeruzalem verbroken zal worden (Dn 11:45).
Gods handelen met Assyrië begint met de vaststelling van de algemene verklaring van het onwankelbare voornemen van “de HEERE” (Js 46:10; Ps 33:10; Sp 21:30; Hd 2:23; 4:28). Hij is de Alwetende en de Almachtige, Hij is “de HEERE van de legermachten”. Met legermachten worden de sterren bedoeld, maar ook de engelen, Gods hemelse legermachten, en ook de legers van Israël. Hij is ook de Heer van alle legers van de wereld. Al die verschillende legers volvoeren Zijn plan.
Wat Hij Zich voorneemt en beslist, brengt Hij ook, in Christus, tot stand (2Ko 1:20). De mens wikt, maar God beschikt. Niet de mens schrijft de geschiedenis, God doet dat. God weet niet alleen alles, maar Hij bestuurt ook alles, zodat alles precies zo uitkomt als Hij het heeft gepland (Js 44:7). Dit is de soevereiniteit van God. Hij handelt met elk volk naar Zijn eigen voornemen. Uitgangspunt daarbij is hoe een volk zich ten opzichte van Zijn volk heeft gedragen. Alle vijandschap zal Hij vergelden, elke weldaad zal Hij belonen (Mt 25:31-46).
Zoals gezegd, zal de HEERE Assyrië in Israël, nauwkeuriger gezegd, op de bergen van Israël – “in Mijn land en op Mijn bergen” – verdelgen (vers 25). Daardoor zullen het juk en de last die door Assyrië op Israël zijn gelegd, van hen afglijden. Wat een verlichting zal dat geven! In het raadsbesluit van de HEERE wat Hij met Assyrië gaat doen – het verbreken van het juk dat deze vijand Zijn volk heeft opgelegd – is ook opgenomen wat Hij met alle volken zal doen die met Assyrië verbonden zijn (vers 26). [NB Het is beter “heel het land” te vertalen met “heel de wereld”.]
Zo vormen Jesaja 13-14 samen een algemene inleiding voor Gods raadbesluit ten aanzien van de aarde (Jesaja 15-23) om deze klaar te maken voor de regering van Christus. Dat blijkt ook uit het feit dat Babel en Assyrië hier onder één ‘last’ (Js 13:1) vermeld worden, in tegenstelling tot de andere volken (Jesaja 14:28-23:18).
Alle volken zullen zich moeten onderwerpen als Hij oordeelt. De hand van de HEERE die in Jesaja 1-12 in oordeel is uitgestrekt tegen Israël (Js 5:25; 9:12,17,21; 10:4), is nu uitgestrekt tegen alle volken (vers 26). Dat wordt in Jesaja 13-23 uitgewerkt. Wie zal Hem kunnen tegenhouden als Zijn hand in oordeel tegen hen is uitgestrekt (vers 27)?
God is niet als een mens die plannen maakt, maar aan wie het de kracht ontbreekt om ze uit te voeren. Volmaakte wijsheid en absolute kracht zijn in Hem verenigd. Deze wetenschap geeft de gelovige volkomen rust met betrekking tot zijn leven. Op die God kan hij vertrouwen voor zijn hele leven en alles wat er in zijn leven gebeurt.
28 - 32 Profetie over de Filistijnen
28 In het jaar dat koning Achaz stierf, kwam deze last.
29 Verblijd u niet, heel Filistea,
want de staf die u sloeg, is wel gebroken,
maar uit de wortel van de slang zal een gifslang voortkomen,
en haar vrucht zal een vurige, vliegende draak zijn.
30 Dan weiden de eerstgeborenen van de geringen,
en de armen zullen onbezorgd neerliggen;
maar uw wortel zal Ik van honger laten sterven
en uw overblijfsel zal [die gifslang] doden.
31 Weeklaag, poort! Schreeuw het uit, stad!
Wegsmelten [van angst] moet u, heel Filistea!
Want uit het noorden komt een rookwolk;
en in zijn gelederen blijft niemand achter.
32 Wat zal men dan de gezanten van het volk antwoorden?
Dit: De HEERE heeft Sion gegrondvest;
en in haar vinden de ellendigen van Zijn volk een toevlucht.
De rest van dit hoofdstuk en de komende hoofdstukken beschrijven de verdelging die onder de verschillende volken door de HEERE wordt voltrokken (Js 10:23), indirect door Zijn roede de Assyriërs (Js 10:5,24). De voorvervulling ervan vindt plaats onder enkele koningen van Assyrië, achtereenvolgens Tiglath-Pileser, Salmaneser en ten slotte Sargon. De eindvervulling zal echter plaatsvinden onder leiding van de koning van het noorden (Dn 11:40-44). Achtereenvolgens zullen de Filistijnen (Jesaja 14), Moab (Jesaja 15-16), Damascus (Jesaja 17), Israël (Jesaja 18), Egypte (Jesaja 19) en Cusj (Jesaja 20) slachtoffer zijn van de dadendrang van Assyrië. Ten dele zullen ze, nadat ze veroverd zijn, tot bondgenoten van Assyrië gemaakt worden.
Het begint met de Filistijnen (verzen 28-32). Zij wonen in het westen, in de landstrook aan de Middellandse Zee, de tegenwoordige Gazastrook. De Godsspraak of “last” over de Filistijnen komt tot Jesaja in een nieuw sterfjaar, dat van Achaz (vers 28; vgl. Js 6:1). Na de dood van Achaz komt Hizkia op de troon en hij zal de Filistijnen volkomen verslaan (2Kn 18:8). De vreugde van de Filistijnen is eerst groot, omdat “de staf”, waaronder ze eerst gebukt zijn gegaan, verbroken is (vers 29).
Als verklaring van dit vers is wel gesteld dat met “de staf” het huis van David wordt bedoeld. De grootvader van Achaz, Uzzia, is de staf die hen heeft geslagen (2Kr 26:6). Als gevolg van de ontrouw van het huis van David en Juda is hun staf verbroken en zijn zij hun heerschappij over de Filistijnen kwijtgeraakt. De Filistijnen zijn daar blij over. Hun blijdschap zal echter vergaan, want uit de wortel van de slang (Achaz) zal een adder (Hizkia) voortkomen en uiteindelijk de Messias. Onder Zijn zegenrijke regering zullen “de geringen en de armen” verzadigd worden en veilig zijn (vers 30). De Messias zal bij Zijn komst Israël gebruiken (Jr 51:20-23) om de Filistijnen te vernietigen (Js 11:14; vgl. Zf 2:4).
Voor Juda moet dit een waarschuwing zijn zich niet met de Filistijnen te verbinden en niet in te gaan op verzoeken daartoe om samen sterker te staan tegen Assyrië. Juda, hier “de eerstgeborenen” genoemd, zal ook vernederd worden. Er zullen van de eerstgeborenen, zij aan wie het dubbele deel van de zegen is toegezegd (Dt 21:17), slechts “geringen” en “armen” overblijven. Maar deze armen en kwetsbaren zullen worden geweid en veilig zijn. Ook van Filistea zal na de verdelging nog wel iets overblijven, “uw wortel” en “uw overblijfsel”. Maar de ‘wortel’ zal door honger sterven en het ‘overblijfsel’ zal door het leger van Christus worden gedood (Js 11:14).
Filistea wordt opgeroepen te weeklagen en het uit te schreeuwen (vers 31). De “poort” is de toegang tot de stad. Daar komt de vijand het eerst. De poort, dat is allen die daar de wacht houden, zal geen enkele tegenstand kunnen bieden. Er is alleen weeklagen. De “stad” zal vervolgens worden ingenomen, waardoor de inwoners het zullen uitschreeuwen. Heel Filistea zal door wat er met de stad gebeurt, wegsmelten van angst. Alle verzet is gebroken.
De vijand komt “uit het noorden” als “een rookwolk”. Dat roept het beeld op van een alles verterende brand die met grote vaart komt aanstormen. In de gelederen van de vijand vallen geen gaten. Ze zijn onaantastbaar en overwinnen elke tegenstand zonder zelf verliezen te lijden. De beschrijving past bij de opmars van de koning van het noorden naar Egypte, waarbij hij meerdere landen binnenvalt en verdelgt (Dn 11:40-43). Het is aannemelijk dat hij met Filistea begint.
Filistea heeft gezanten naar Sion gestuurd om een bondgenootschap aan te gaan met Juda om zich samen sterk te maken tegen de oprukkende Assyriërs (vers 32). Maar hun moet geantwoord worden dat de HEERE Sion heeft gegrondvest en dat Juda de hulp van Filistea daarom helemaal niet nodig heeft. De HEERE zal Zelf Zijn ellendig volk weten te beschermen.
Dat zal in de toekomst op nog grootser wijze duidelijk worden en strekken tot een getuigenis voor de Naam van de HEERE. Tegenover de ondergang van de omringende volken die Israël vijandig gezind waren en die er steeds op uit zijn geweest Gods volk en land te verwoesten, staat de grondvesting van Sion.
Gezanten van alle volken, waaronder Filistea, zullen antwoord krijgen op de vraag hoe het mogelijk is dat een zo klein en verdrukt en geplaagd volk zo’n glorieus einde heeft. Het antwoord is dat de HEERE het heeft gedaan. Dat is tevens de garantie dat de ellendigen van Zijn volk, zij die zoveel te lijden hebben gehad, daar nu een definitieve schuilplaats hebben gevonden. Er hoeft geen vrees meer te zijn voor een nieuwe dreiging van gevaar.
Sion is door de HEERE in Zijn genade gegrondvest toen Hij David tot koning maakte. Sion is het symbool van de barmhartigheid en genade van God (vgl. Hb 12:22). In die genade, voorgesteld in Sion, zullen de Godvrezende armen van Gods volk rusten. Dat hebben ze gedaan in het verleden, dat zullen ze doen in de toekomst. Dat mogen wij doen in het heden.