1 - 7 De liefhebbende God
1 Maar nu, zo zegt de HEERE,
uw Schepper, Jakob, uw Formeerder, Israël:
Wees niet bevreesd, want Ik heb u verlost,
Ik heb u bij uw naam geroepen, u bent van Mij.
2 Wanneer u zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn,
door rivieren, zij zullen u niet overspoelen.
Wanneer u door het vuur zult gaan, zult u niet verbranden,
geen vlam zal u aansteken.
3 Want Ik ben de HEERE, uw God,
de Heilige van Israël, uw Heiland.
Ik heb Egypte als losgeld voor u gegeven,
Cusj en Seba in uw plaats.
4 Sinds u kostbaar bent in Mijn ogen,
bent u verheerlijkt en heb Ík u liefgehad.
Daarom heb Ik mensen gegeven in uw plaats
en volken in plaats van uw ziel.
5 Wees niet bevreesd, want Ik ben met u.
Vanwaar [de zon] opkomt, zal Ik uw nageslacht halen
en vanwaar [hij] ondergaat zal Ik u bijeenbrengen.
6 Ik zal zeggen tegen het noorden: Geef!
En tegen het zuiden: Weerhoud niet!
Breng Mijn zonen van ver,
en Mijn dochters van het einde der aarde.
7 Ieder die genoemd is naar Mijn Naam,
die heb Ik tot Mijn eer geschapen, die heb Ik geformeerd, ja, die heb Ik gemaakt.
Met de woorden “maar nu” gaat de HEERE ineens van het oordeel over naar de troost (vers 1). Deze uitdrukking is typerend voor Jesaja, hij gebruikt hem vijftien keer, en ook voor Jeremia, die hem twaalf keer gebruikt. De HEERE verlaat Zijn klacht over de verblinde, verharde en onbekeerlijke toestand van Israël om Zijn handelingen in verbinding met Zijn verbond in verleden, heden en toekomst te ontvouwen. In deze en de volgende verzen komt het Goddelijke “Ik” rond de vijfendertig keer voor, wat sterke nadruk legt op het persoonlijk handelen van God.
Die handelingen zijn allemaal gebaseerd op Zijn scheppingsmacht en Zijn verlossende genade. Voor ons, die staan in de vervulling van het verzoenend offer van Christus en de bediening daarvan aan ons door Zijn Heilige Geest, zijn Gods onherroepelijke zekerheden en beloften in dit gedeelte dubbel kostbaar.
Het handelen van God wordt in de verzen 1-7 chiastisch weergegeven. Chiasme is een Hebreeuwse dichtvorm die een symmetrisch spiegelbeeld geeft met nadruk op het middelste gedeelte. De chiastische structuur in deze verzen is als volgt:
a. Vers 1
---b. Vers 2
------c. Vers 3
------c. Vers 4
---b. Verzen 5-6
a. Vers 7
a. Het eerste en het laatste deel van dit gedicht, vers 1 en vers 7 (2 x a.), maken duidelijk dat Israël vanwege zijn speciale band met God Zijn genade zal ervaren. Hij is hun Schepper en zal hen daarom nooit verlaten.
b. Vers 2 en de parallelle verzen 5-6 (2 x b.) geven de bemoediging te mogen weten dat geen macht ooit het uitverkoren volk zal kunnen verdelgen.
c. Ten slotte maken vers 3 en vers 4 (2 x c.) als middelpunt duidelijk hoe kostbaar Israël is voor God. God zal altijd de losprijs betalen die nodig is om Zijn volk te verlossen. Wat een bemoediging!
De verandering van rechtvaardige verontwaardiging naar liefdevolle vertroosting en vertroostende beloften en verzekeringen is buitengewoon betekenisvol. Het laat zien dat het herstel niet kan worden bewerkt door enige verdienstelijke inspanning van de kant van het dwalende volk. Aan hun verschrikkelijke nood kan alleen worden tegemoetgekomen door Goddelijke genade.
De liefde van God is niet sentimenteel. Zijn liefde wordt nooit uitgeoefend ten koste van Zijn heiligheid en gooit het nooit op een akkoordje met Zijn gerechtigheid. De liefde die kastijdt, is van eerdere datum dan de kastijding. Hij heeft Zijn volk lief, voordat het afdwaalt waardoor Zijn kastijding nodig wordt.
In Zijn liefde heeft de HEERE hen geschapen. De uitdrukkingen die hier worden gebruikt, brengen ons terug naar de schepping (Gn 1:1; 2:4-7). Dit maakt duidelijk dat dezelfde God Die de hemel en de aarde geschapen heeft, ook het volk Israël heeft geformeerd. Diezelfde God wil nu Zijn barmhartigheid betonen. Het ontstaan van Israël is een bovennatuurlijke handeling naar aanleiding van een voorgenomen raadsbesluit. Ook heeft Hij hen in Zijn liefde geformeerd.
Dit is een bovennatuurlijk proces dat Hij Zich eveneens had voorgenomen en waarvan Hij getuigt in Zijn handelingen met de aartsvaders en het nageslacht van Jakob. In Zijn liefde heeft Hij hen ook verlost. Steeds weer heeft Hij het volk eraan herinnerd dat niets anders dan Zijn directe macht hen uit Egypte heeft verlost. Ten slotte heeft Hij hen in Zijn liefde geroepen bij hun naam.
Het roepen bij de naam heeft in de Schrift de gedachte aan tederheid die zich verheugt in het bezit van de geroepene. Zo heeft Hij Zijn eigen schapen bij hun naam geroepen en uitgeleid (Jh 10:3). Schepping, verlossing en roeping zijn ook ons deel. Wij zijn geschapen in Christus Jezus (Ef 2:10), verlost door Zijn bloed (Ef 1:7) en geroepen door Zijn genade (Gl 1:15). De bemoediging “wees niet bevreesd” is gebaseerd op de bewijzen van Gods barmhartigheid in het verleden.
De HEERE belooft hun Zijn tegenwoordigheid als zij door het water en door rivieren gaan, wat herinnert aan hun gaan door het water van de Rode Zee en door de rivier de Jordaan (vers 2). Vervolgens verzekert Hij hen ervan dat Hij bij hen zal zijn als ze door het vuur van de ballingschap (Js 42:25) en de grote verdrukking gaan (vgl. Dn 3:25; Ps 66:12).
In dit verband spreekt water voor ons van gevaren die voortkomen uit omstandigheden van het dagelijkse leven, beproevingen van het geloof in de gewone dingen van het leven. Vuur spreekt van vervolging. Beide vormen kunnen in het leven van de gelovige voorkomen. Het zijn hindernissen die we op ons pad tegenkomen om ons in onze weg te blokkeren, maar waar de Heer ons doorheen helpt.
Het is Gods voornemen om de vrees uit ons hart te bannen en ons geloof te versterken door alles wat vervat is in de verzekering: “Want Ik ben de HEERE, uw God” (vers 3). Deze namen spreken van Zijn majesteit en de grootheid van Zijn oneindig Wezen en Zijn almachtige kracht. Hij is hun Verlosser. Maar als Hij hen verlost, doet Hij dat ook als “de Heilige van Israël”. Nooit handelt Hij in strijd met Zijn heiligheid en gerechtigheid; integendeel, Zijn handelen vloeit daaruit voort.
Voor de verlossing van Zijn volk betaalt Hij met andere volken. Als Kores Zijn volk laat gaan, geeft Hij hem er andere volken voor in de plaats. “Een goddeloze is losgeld voor de rechtvaardige” (Sp 21:18). Daarvoor moet Israël wel eerst rechtvaardig voor God staan. Hoe God dat bewerkt, zien we in de volgende hoofdstukken. Nooit zal Hij iemand iets schuldig zijn. Hij handelt zo ten gunste van Zijn volk omdat dit volk kostbaar is in Zijn ogen (vers 4). Hij schat het hoog in en heeft het lief boven andere volken. De gebruikte taal hier is die van een bruidegom tot zijn bruid.
Wat de HEERE doet, is een daad van pure genade, want het volk heeft het niet verdiend. Het is in zichzelf niet beter dan andere volken. Zo mogen we ook aan onszelf denken. We zijn “gerechtvaardigd” en “aangenaam gemaakt” voor God. Dat zijn we niet in onszelf, maar “in de Geliefde” (Ef 1:6b). De Vader heeft ons lief, zoals Hij de Zoon liefheeft (Jh 17:23).
De verzen 5-6 geven aan dat de HEERE Zijn volk vanuit alle windstreken zal verzamelen en hen in Zijn land zal brengen. Dit zal in de eindtijd gebeuren. De heidenvolken ten noorden en ten zuiden van Israël gebiedt Hij om hen, die Hij “Mijn zonen” en “Mijn dochters” noemt, vanuit de uiterste plaatsen naar Zijn land terug te brengen. Als reden voor dit handelen herhaalt Hij de vertroostende boodschap van vers 1.
Hij vereenzelvigt Zich met hen door over hen te spreken als “ieder die genoemd is naar Mijn Naam” (vers 7). Het ziet zowel op identificatie in karakter met Hem Zelf als op bezit van Hem om Zijn heerlijkheid en genade tentoon te spreiden. Ze vormen Zijn bezit om Zijn eer uit te stralen.
Hij heeft hen “geschapen” in een daad van macht waardoor Hij hen als volk heeft doen ontstaan. Dat Hij hen heeft “geformeerd”, ziet op het proces van Zijn genade om wat Hij heeft geschapen zo te veranderen, dat het Zijn heerlijkheid weerspiegelt. Hij heeft hen ook “gemaakt” tot wat ze zijn, wat ziet op de voltooiing van Zijn Goddelijk werk. In deze drie handelingen zit een climax: scheppen, formeren, voleinden.
Deze drie aspecten zijn ook van toepassing op ons, christenen. Ze brengen de wonderen van Gods raadsbesluiten en macht en de rijkdom van Zijn genade tot uitdrukking. Hij heeft ons geschapen in Christus, Hij verandert ons door de werkzame kracht van de Heilige Geest en zal ons volmaken bij de komst van de Heer.
8 - 13 Niemand is met God te vergelijken
8 Laat het volk dat blind is, al heeft het ogen,
en de doven, al hebben zij oren, uittrekken.
9 Laten alle heidenvolken samenkomen
en de volken zich verzamelen.
Wie onder hen kan dit verkondigen?
Of laten zij ons de dingen van vroeger doen horen.
Laten zij hun getuigen naar voren brengen, opdat zij in het gelijk gesteld worden,
en men zal horen en zeggen: Het is de waarheid!
10 U bent Mijn getuigen, spreekt de HEERE,
en Mijn dienaar die Ik verkozen heb,
opdat u het weet en Mij gelooft,
en begrijpt dat Ik Dezelfde ben:
vóór Mij is er geen God geformeerd
en na Mij zal er geen zijn.
11 Ik, Ik ben de HEERE,
buiten Mij is er geen Heiland.
12 Ík heb verkondigd en Ik heb verlost, en Ik heb [het] doen horen,
en er was geen vreemde [god] onder u.
U bent Mijn getuigen, spreekt de HEERE,
dat Ik God ben.
13 Ook voor de dag er was, ben Ik,
en er is niemand die uit Mijn hand kan redden.
Ik zal werken, en wie zal het keren?
Het bevel in vers 8 wordt niet gegeven om Israël uit ballingschap terug te brengen. Dat is het geval in vers 5. Hier is het een algemene opdracht aan de volken om Zijn volk te laten gaan. Het volk is dan niet langer blind en doof (vgl. Js 42:18).
De heidenvolken worden vergaderd in een rechtszitting (vers 9). Voordat zij de rijkdom van het vrederijk zullen kunnen genieten, zullen zij gebracht moeten worden tot de erkenning van de feiten aangaande de ware God, in tegenstelling tot hun afgoden en bijgeloof. De uitdaging luidt dat de volken maar hun getuigen naar voren brengen, opdat zij gerechtvaardigd worden. Die getuigen zijn er natuurlijk niet. Het enige alternatief is de erkenning, “het is de waarheid” dat er maar één ware en levende God is.
In vers 10 verklaart de HEERE dat het volk Israël Zijn “getuigen” zijn (vgl. Js 44:8). Het volk is altijd Zijn getuige geweest aangaande het bestaan van de HEERE, maar als zij hersteld zijn, zullen zij zowel getuige als dienaar zijn. Zij getuigen van de niet begonnen en zelfstandig bestaande natuur van Zijn Wezen. “Dat Ik Dezelfde ben” of ‘Ik ben Hij’ is de verklaring dat Hij exclusief en eeuwig in het verleden en de toekomst God is.
We zien hier ook het wonder dat een blinde en dove dienaar als getuige geroepen kan worden in deze hemelse rechtszaal. Dit is een aanwijzing dat God een wonder gaat verrichten aan deze dienaar. Aan ons is dit wonder gebeurd, waardoor de Heer tegen ons zegt: “U zult Mijn getuigen zijn” (Hd 1:8).
Omdat Zijn Wezen geen begin en geen einde heeft, is de gedachte aan een ander wezen los van Hem met kenmerken van een godheid een tegenspraak in zichzelf. Hoe leeg en nutteloos zijn dan ook de pogingen van de heidenen om aan te tonen dat de voorwerpen van hun aanbidding ware goden zijn. En dat niet alleen, maar hoe volkomen gedoemd tot falen zal de poging van de mens van de zonde zijn om de onder hem staande volken te dwingen hem als God te vereren (2Th 2:3). Het oordeel over deze godslasterlijke arrogantie zal door de Zoon van God Zelf worden voltrokken (2Th 2:8).
De tweede verklaring dat Zijn aardse volk Zijn getuigen zijn, wordt verbonden met de feiten dat Hij alleen de Heiland is en dat niemand uit Zijn hand kan redden (verzen 11-13). Het feit van het ontstaan van Israël en dat Israël nog steeds bestaat, is het bewijs en getuigenis van het feit dat de God van Israël de enige God is.
Hij is niet alleen de Eeuwige, Hij is ook de Almachtige. Niet alleen kan niemand Hem verhinderen iets te vestigen, maar niemand kan ook veranderen wat Hij heeft gevestigd. Als dit waar is met betrekking tot Zijn aardse, nationale getuigen, laten wij er dan moed en nieuwe kracht uit putten als degenen die Hij heeft geroepen om Zijn getuigen te zijn door het evangelie.
14 - 15 Het instrument tot verlossing
14 Zo zegt de HEERE,
uw Verlosser, de Heilige van Israël:
Ter wille van u heb Ik [iemand] naar Babel gezonden
en Ik heb hen allen vluchtend doen afdalen,
namelijk de Chaldeeën, in de schepen waarover zij [voorheen] juichten.
15 Ik ben de HEERE, uw Heilige,
de Schepper van Israël, uw Koning.
Met vers 14 begint een nieuw gedeelte dat doorloopt tot Jesaja 44:5. In dit gedeelte laat de HEERE aan de volken zien dat Hij de Verlosser van Israël is. Dat ziet niet alleen op Zijn werk van verlossing in het verleden (vers 18), maar Hij kondigt ook een nieuw werk van verlossing aan (vers 19). De onderwerpen in dit nieuwe gedeelte zijn oordeel (Js 43:14-21), bevrijding (Js 43:22-28) en de uitstorting van de Geest (Js 44:1-5).
Het eerste deel gaat over de uitoefening van de toorn van God over de Chaldeeën die zij over zich hebben afgeroepen door hun mishandeling van Gods volk. “Ter wille van u”, dat wil zeggen ter wille van het voornemen om Zijn volk te verlossen, heeft Hij iemand als voltrekker van Zijn oordeel naar Babel gezonden. Dat blijkt Kores te zijn. Het optreden van deze Kores zal tot gevolg hebben dat hun oorlogsvloot waarover ze jubelen en waarop ze trots zijn, zal worden gedegradeerd tot een vluchtvloot.
Met het oog op hun bevrijding geeft God een viervoudige herinnering aan Zijn volk van Wie Hij is (vers 15):
1. Als de “HEERE” is Hij de God van het verbond.
2. Als “uw Heilige” staat Hij in contrast met hun onheilige verlaten van Hem en het onheilige karakter van hun heidense overheersers. Zijn Naam wordt ontheiligd door de ballingschap, maar die Naam zal weer geheiligd worden door de verlossing van Israël (Ez 36:20-24).
3. Als “de Schepper van Israël” heeft Hij hen geschapen tot Zijn eer en zal Hij nooit toelaten dat zij definitief verworpen worden.
4. Als “uw Koning” zal Hij regeren tot zegen voor Zijn volk, in tegenstelling tot de altijd weer falende koningen van Israël en Juda en de volken van wie zij slaven zijn geworden, en vooral in tegenstelling tot de antichrist, de valse koning van Israël.
16 - 21 Een weg voor Gods volk
16 Zo zegt de HEERE,
Die een weg maakte in de zee
en een pad in machtige wateren,
17 Die strijdwagens en paarden deed uitrukken,
leger en macht,
zij liggen tezamen neer, zij zullen niet meer opstaan,
uitgedoofd zijn zij, uitgeblust als een vlaspit.
18 Denk niet aan de dingen van vroeger,
let niet op de dingen van het verleden.
19 Zie, Ik maak iets nieuws.
Nu zal het ontkiemen. Zult u dat niet weten?
Ja, Ik zal een weg aanleggen in de woestijn,
rivieren in de wildernis.
20 De dieren van het veld zullen Mij eren –
jakhalzen en struisvogels –
want Ik zal water geven in de woestijn,
in de wildernis rivieren,
om Mijn volk, Mijn uitverkorene, te drinken te geven.
21 Dit volk heb Ik Mij geformeerd.
Zij zullen Mijn lof vertellen.
Hij zal voor hen een weg in de zee banen en een pad door machtige wateren (vers 16). Zo heeft Hij dat vroeger gedaan, toen Hij in de Schelfzee voor hen een pad maakte (Ex 14:21-22). Dit is ook de ervaring van alle heiligen. De wateren van de naties woeden en gaan tekeer, de vijandschap en vervolging nemen toe, maar God heeft een pad voor Zijn volk. Dit pad heeft niet alleen betrekking op bevrijding uit moeilijkheden, maar ook op de verkondiging van het evangelie dat zijn weg gaat tot het vastgestelde einde.
Vers 17 geeft een herinnering, die ook geldt voor de huidige tijd, aan de alles omverwerpende macht van God met betrekking tot de legers van de volken. Wat de heersers ook bedenken, het is de HEERE die “strijdwagen en paarden deed uitrukken”. De rampspoeden van de oorlog zijn Zijn oordelen. Hierdoor wil Hij de harten van de mensen tot bekering brengen. Tevens zal Hij Zijn nationale voornemens vervullen en zal Hij het vuur van de strijd van de vijanden van Zijn aardse volk uitblussen en uitdoven. Zo is het met de farao en zijn ruiters gebeurd (Ex 14:23-31).
Dan mogen ze de droevige tijd van ontrouw en verdrukking vergeten (vers 18). Het kan ook betekenen dat ze niet meer aan vroeger moeten denken alsof God alleen in die tijd handelend voor Zijn volk is opgetreden. Ze mogen zich richten op het nieuwe dat Hij gaat geven (vers 19). Hij is niet alleen de God van het verleden, Hij is ook de God van het heden en van de toekomst.
Laten we deze beloften toepassen op onze eigen ervaringen en de vier zinnen samennemen die bedoeld zijn tot onze troost in tijden van beproeving en moeiten:
1. door de wateren (vers 2) – ze zijn in zichzelf een middel om ons de ervaring te geven van de tegenwoordigheid van de Heer;
2. door het vuur (vers 2) – we worden verzekerd dat Hij ons bewaart;
3. in de zee en in de machtige wateren (vers 16) – hier voorziet God in een weg; moeilijke omstandigheden zijn een middel om ons het bewustzijn te geven van de leiding van God;
4. in de woestijn en in de wildernis (vers 19) – leiding en verkwikking zijn hier ons deel.
De wateren spreken van overweldigende beproevingen; de woestijn en de wildernis spreken van de toestand van de wereld om ons heen die ons, als we ons daar ongevraagd mee bezighouden, geestelijk zal doen lijden en terneerdrukken. Maar God heeft een weg te midden van zulke omstandigheden, een pad van gemeenschap met Hem, een pad van blijdschap en vruchtbaarheid.
In het verleden heeft God tijdens de uittocht een weg door de zee gemaakt en Hij heeft in de woestijn, vanuit de rots, een stroom, een rivier van water gegeven (1Ko 10:4). In de toekomst zal Hij iets nieuws geven. Hij zal een weg in de woestijn maken en rivieren (meervoud) in de wildernis. Het nieuwe houdt een zegen in voor de hele aarde, wanneer Gods aardse volk de zegeningen geniet van Zijn verlossingswerk.
Als het lijden van Israël tot een einde is gekomen, is er ook een einde gekomen aan het lijden van de schepping (Rm 8:21). Omdat God water in de wildernis geeft, zal het gedierte van het veld Hem eren (vers 20; Js 35:1-7). De zegeningen worden niet alleen verleend tot welzijn van mensen en dieren. Het hoofddoel is de eer van God Zelf (vers 21).
22 - 25 Israël en zijn ongerechtigheden
22 U hebt Mij echter niet aangeroepen, Jakob,
maar u hebt zich tegen Mij vermoeid, Israël.
23 U hebt Mij niet uw brandoffers gebracht van kleinvee
en [met] uw slachtoffers hebt u Mij niet geëerd.
Ik heb u [Mij] niet laten dienen met het graanoffer,
en Ik heb u niet vermoeid met wierook.
24 U hebt voor Mij met geld geen kalmoes gekocht,
en met het vet van uw slachtoffers hebt u Mij niet verzadigd.
Integendeel, u bent Mij tot last geweest met uw zonden,
u hebt Mij vermoeid met uw ongerechtigheden.
25 Ik, Ik ben het Die uw overtredingen uitdelgt omwille van Mijzelf,
en aan uw zonden denk Ik niet.
Het verschil tussen de aanklachten in de verzen 22-24 en de genade en barmhartigheid in vers 25 is groot en opvallend. Het eerste deel verhaalt de ongerechtigheden van Israël die bestaan uit vijf dingen die ze niet hebben gedaan en drie dingen die ze wel hebben gedaan. Hieruit blijkt dat de komende verlossing niet de verdienste van Israël is, noch vanwege hun trouw noch vanwege hun waardigheid. Geestelijk bevinden ze zich op een dieptepunt. In plaats van Hem aan te roepen zijn ze moe van Hem geworden (vers 22). In plaats van offers aan Hem te brengen zijn ze Hem lastiggevallen met hun zonden en hebben ze Hem vermoeid met hun ongerechtigheden.
Vers 23 zegt dat God hun geen last heeft opgelegd, maar in vers 24 zegt Hij dat hun zonden Hem zwaar wegen, als de last op een knecht. Hierbij denken we onwillekeurig aan het kruis. Ten koste van hoeveel heeft de Heer Jezus de last van de zonden van mensen op Zich genomen. We zullen nooit in staat zijn te beseffen hoe groot het gewicht voor God is geweest om Zijn Zoon niet te sparen, maar Hem voor ons over te geven (Rm 8:32).
In het licht hiervan kunnen we beter het contrast met vers 25 begrijpen. De liefde die hierin is geopenbaard, is niet ten koste gegaan van Goddelijke heiligheid en gerechtigheid, maar zij vormen er juist de basis van. “Omwille van Mijzelf” drukt de vrije genade uit waardoor onze zonden zijn verwijderd, want er is niets in de zondaar wat dit verdient. Door de soevereine handeling van Gods genade in de dood van Christus heeft Zijn gerechtigheid met de zonde afgerekend. Zijn genade en liefde hebben de zonde uitgewist.
Vers 25 is dan ook niet slechts een eenvoudige belofte, maar is een onderdeel van een argument. De verlossing van Israël is niet alleen een verlossing van de verdrukking door andere volken, het is ook en vooral een verlossing door vergeving van hun zonden en overtredingen.
Het ziet vooruit naar wat in de brief aan de Romeinen als het evangelie naar voren wordt gebracht. Daarin leren we dat er van de kant van de mens geen enkele verdienste is, dat rechtvaardiging door genade plaatsvindt en dat de voorwaarden berouw en geloof zijn. Door deze oudtestamentische voorbeelden krijgen we een dieper inzicht in de wegen van God met de mens.
26 - 28 Waarom het oordeel moet komen
26 Breng [het] Mij in herinnering, laten wij samen een rechtszaak voeren;
vertelt u [maar], opdat u in het gelijk gesteld wordt.
27 Uw eerste vader heeft gezondigd,
en uw uitleggers [van de wet] zijn tegen Mij in opstand gekomen.
28 Daarom zal Ik de leiders van het heiligdom ontheiligen,
Jakob prijsgeven aan de ban
en Israël aan beschimpingen.
Met Zijn oproep in vers 26 beveelt de HEERE Zijn volk na te gaan of zij zich kunnen herinneren of er een verdienste van hun kant is, waardoor Hij hen zou kunnen rechtvaardigen. Hij heeft zojuist gesteld dat Hij, en Hij alleen, hun overtredingen kan en wil uitdelgen en hen van hun schuld kan zuiveren. En verder dat, waar dit hun schuld is, Hij dat zal doen niet ter wille van hen, maar ter wille van Zichzelf.
Vereffening van de schuld kan alleen op de grondslag van genade. Het aanbod van genade is vernederend voor de hoogmoed van de mens. Het veronderstelt het totale onvermogen van de mens om zichzelf te redden. Als ze daar anders over denken, laat ze dan hun zaak, als in een gerechtshof, tegenover die van Hem naar voren brengen. Maar Israël kan geen antwoord geven en zwijgt.
Onmiddellijk aansluitend laat de HEERE de onmogelijkheid van hun succes zien. Hun eerste vader heeft gezondigd, waarbij we aan Jakob als de stamvader van het volk moeten denken (verzen 22,28). Hun woordvoerders, tussenpersonen tussen het volk en de HEERE, hebben tegen Hem overtreden (vers 27). We kunnen daarbij denken aan koningen, priesters en profeten. Het volk en ook hun leiders zijn zondaars vanaf het begin en hun hele geschiedenis door. Met het oog op hun volhardende onbekeerlijkheid, vooral van de oversten van het heiligdom, de priesters, is het oordeel onvermijdelijk (vers 28).
De uitdrukking “prijsgeven aan de ban” betekent de vernietiging van een volk dat zo diep in de zonde gezonken is, dat het geen bestaansrecht meer heeft (vgl. Jz 6:17-18,21; 1Sm 15:3). De heilige plaats is onheilig geworden en Israël is als Kanaän en Amalek geworden. Zonde betekent het doel missen ofwel het niet bereiken van Gods heerlijkheid. In plaats van tot eer van God te zijn is het volk tot totale oneer van God geworden. Alleen genade is hun hoop.