1 - 3 Uitnodiging
1 O, alle dorstigen, kom tot de wateren,
en u die geen geld hebt, kom,
koop en eet, ja, kom, koop zonder geld,
zonder prijs, wijn en melk.
2 Waarom weegt u geld af voor wat geen brood is,
en uw arbeid voor wat niet verzadigen kan?
Luister aandachtig naar Mij, eet het goede,
en laat uw ziel vreugde scheppen in de overvloed.
3 Neig uw oor en kom tot Mij,
luister, en uw ziel zal leven;
want Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten:
de betrouwbare gunstbewijzen aan David.
Nadat het werk van de Knecht is volbracht (Jesaja 53), kunnen de zegeningen van het nieuwe verbond rijkelijk tot Israël komen (Jesaja 54). De zegeningen stromen dan zo overvloedig, dat ze tot buiten de grenzen van Israël stromen. Voor Israël geldt dat deze dag een dag van blijde boodschap is. Daarom mogen zij zich niet stilhouden (vgl. 2Kn 7:9) en moeten ze de zegeningen doorgeven. Ze nodigen anderen uit (vers 1).
De profeet doet nu een uitnodiging om te komen en deel te nemen aan de geestelijke voorziening die de HEERE heeft getroffen voor hen die zich gewillig afwenden van hun eigen plannen en handelingen om ijverig naar Zijn stem te luisteren. De uitnodiging begint met de uitroep “o” – Hebreeuws hoy. Deze uitdrukking wordt meestal gebruikt voor een rouwklacht of een oordeel, maar is hier positief en is een uitroep voor hen die geestelijk ver weg zijn. In de oproep in vers 1 klinkt drie keer de uitnodiging “kom” – Hebreeuws halach, letterlijk ‘ga’.
De eersten die worden geroepen zijn “alle dorstigen”. Dat wijst, zoals de verzen daarna ook laten zien, op iedereen, zowel de nog verstrooide Israëlieten als alle heidenvolken in de toekomst. De enige voorwaarde om te mogen komen is het hebben van dorst. Dorst is het verlangen naar God (Ps 42:3a). In onze tijd is het op onszelf van toepassing.
Tot de dorstigen klinkt de uitnodiging: “Kom tot de wateren.” Tot welke wateren? Waarheen moeten ze gaan? Het antwoord is: naar de Rots, dat is Christus (1Ko 10:4). Nu de Rots geslagen is (Js 53:10), stroomt het water rijkelijk en kunnen allen die dorst hebben naar de Rots gaan om water te ontvangen (Jh 7:37).
Het tweede “kom” horen we in de uitnodiging om te kopen en te eten, “kom, koop en eet”. Hoe moet dat? Hoe is het heil te verkrijgen? Door te kopen, dat wil zeggen dat er een persoonlijke daad mee gemoeid is. Dat betekent niet dat er een eigen prestatie en goede werken geleverd moeten worden, want het vervolg luidt “koop zonder geld”. Het is echter niet gratis, want de prijs is door een Ander, namelijk de Knecht van de HEERE, betaald. Het is een prijs die zo hoog is, dat niemand anders dan Hij die kon betalen (Ps 49:8-9).
De derde keer is, letterlijk, “kom, koop … wijn en melk”. Wat moeten ze kopen? Wijn en melk. Wijn spreekt van de vreugde van het heil. Voor Israël en de volken in het vrederijk zijn het de zegeningen van het nieuwe verbond, waaronder vergeving van zonden en nieuw leven. Melk spreekt dan van geestelijk voedsel, namelijk het Woord van God dat het nieuwe leven nodig heeft om te groeien (1Pt 2:2).
Het is duidelijk dat het niet gaat om letterlijk water, wijn en melk. Het zijn beelden van hogere dingen dan natuurlijke producten. De ware spijs en de ware drank zijn het vlees en het bloed van de Heer Jezus die Hij aan het kruis heeft gegeven voor het leven van de wereld (Jh 6:51). De HEERE biedt het levenswater aan om niet (Op 22:17b). De geestelijke betekenis van water is genoemd in Jesaja 44, waar verwezen wordt naar de Heilige Geest (Js 44:3; vgl. Jh 7:38-39). Ook de wijn is eerder genoemd (Js 25:6-7) en is een beeld van de vreugde (Ps 104:15). Zo moeten we ook de vermelding van melk begrijpen (zie de vorige alinea).
Er kan gekocht worden “zonder geld, zonder prijs”. Dit is allemaal Goddelijke genade. Het bezit van geestelijke zegeningen is vanuit het oogpunt van de ontvanger alleen afhankelijk van het gevoel van nood en een bereidheid om ze te aanvaarden. Het kopen zonder geld veronderstelt een geestelijk failliet. Er wordt niets meer verwacht van eigen inspanning (Rm 11:6). Israël heeft geld en werk in afgoden geïnvesteerd. Vandaar het ernstige beroep dat tot uitdrukking wordt gebracht aan het begin van het hoofdstuk in de uitroep “o”. Deze uitroep is niet slechts een uitnodiging, maar werpt licht op de staat van zaken van hen die hun eigen belangen najagen in plaats van te luisteren naar de stem van de HEERE.
De HEERE vervolgt Zijn oproep met de genadige woorden van vers 2. De voldoening van de ziel wordt verkregen via de gehoorzaamheid van het geloof. Als we ijverig naar de stem van de Heer luisteren en Zijn wil doen, kunnen we ware geestelijke vreugde genieten. Vaak twijfelen we om Hem te gehoorzamen. Wij geven dan veel tijd en energie aan dingen die ons wel bezighouden, maar geen voedsel zijn voor de ziel, die niet het ware brood voor het hart zijn.
Wat God hier zegt, gaat verder dan alleen tegemoetkomen aan onze nood. Hij wil ons een overvloedige voldoening geven. Dit is “de rijkdom van Zijn genade” (Ef 1:7). Dan vraagt Hij Zijn volk hun oor tot Hem te richten om te luisteren en bij Hem te komen, opdat hun ziel zal leven (vers 3). Iets dergelijks zegt Hij ook tegen de gemeente in Laodicéa (Op 3:20).
De oproep “kom” in vers 3 is de vierde oproep om te komen, na de drie keer in vers 1. Het is nu: “Kom tot Mij.” Nu is het duidelijk. De geslagen Rots, waaruit water komt, en de overvloedige wijn en melk, verwijzen naar en zijn verkrijgbaar bij een Persoon, een Verkoper Die zonder geld verkoopt. Die Persoon is de Knecht van de HEERE, opgestaan uit de doden, Wiens werk is volbracht en Die nu de bron is van alle genade, de bron van al Gods zegeningen.
Hoewel er in deze eerste drie verzen veel is wat op het evangelie kan worden toegepast, is het in de eerste plaats een oproep aan hen die geestelijk ver weg zijn. Het gaat om zielen die herleving nodig hebben en die kan alleen worden beleefd door terug te keren naar de HEERE.
De HEERE verbindt een belofte aan de bekering van Zijn volk. In menselijke aangelegenheden wordt een verbond gemaakt dat door elk van de partijen wordt bekrachtigd. Hier laat de HEERE zien dat Hij vrij is om de zegeningen van het verbond te geven aan hen die tot Hem komen. Dit kan gebeuren omdat een Ander, namelijk de Knecht van de HEERE, de verplichtingen van het verbond op Zich heeft genomen. Daarom is dit verbond in werkelijkheid een belofte die zeker vervuld zal worden (vgl. Gl 3:17-18).
“De betrouwbare gunstbewijzen aan David” zijn volgens Handelingen 13, waar dit vers wordt aangehaald uit de Septuaginta, “de betrouwbare weldadigheden” (Hd 13:34) die gegrond zijn op de opstanding van Christus. De opstanding van Christus maakt de weldadigheden betrouwbaar. Hier zijn de weldadigheden de overvloedige zegeningen van het nieuwe verbond. Paulus gebruikt deze aanhaling als de tweede van drie aanhalingen uit het Oude Testament die bewijzen dat ze zijn vervuld in Christus. De eerste heeft betrekking op Zijn geboorte (Hd 13:33), de tweede op Zijn opstanding (Hd 13:34) en de derde op Zijn onvergankelijkheid (Hd 13:35).
Tevens zien we hier een verwijzing naar de gunstbewijzen van God wat Zijn beloften betreft die Hij aan David beloofd heeft (2Sm 7:12-16). Het verbond van Mozes wordt nu niet meer genoemd, wel het verbond met David. Het is alsof de HEERE hier wil wijzen naar het verbond dat gegrond is op het werk van de Knecht, Die tevens de Zoon van David is.
4 - 5 Heerschappij van David
4 Zie, Ik heb Hem gegeven als Getuige voor de volken,
als Vorst en Gebieder voor de volken.
5 Zie, U zult een volk roepen dat U niet kende,
en het volk dat U niet kende, zal naar U toe snellen,
omwille van de HEERE, Uw God,
voor de Heilige van Israël, want Hij heeft U verheerlijkt.
Wat David was, zal de ware David zijn. In vers 4 is David een type van Christus, van Hem, Die meer is dan David, de Zoon van David. Christus is de door God gegeven “Getuige voor de volken” en hun “Vorst en Gebieder” (vgl. Ez 34:24; 37:24). David was ‘vorst en gebieder’, maar de Zoon van David is ook “Getuige voor de volken”. Dat is niet zozeer getuige in een rechtszaak, maar een Getuige Die de waarheid van God openbaart aan de volken (Jh 18:37).
Wanneer Christus de wereldheerschappij zal bezitten, zal Hij “een volk roepen dat” Hem “niet kende”, waarmee de heidenen in het algemeen worden aangeduid (vers 5). De heidenen zullen tot Hem snellen vanwege “de HEERE, uw God, voor de Heilige van Israël”, om wat Hij heeft gedaan met Zijn volk. Hem komt daarvoor alle eer toe.
Daarmee is de Zoon van David ook de Zoon van Abraham (Mt 1:1), tegen wie gezegd wordt: “In uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden” (Gn 22:18a). In de tegenwoordige tijd, de tijd dat Israël gevallen is, is de behoudenis al tot de volken gekomen. Hoeveel te meer zal de volheid van Israël – en daar gaat het in deze verzen over – tot behoudenis zijn van de volken (Rm 11:11-12).
6 - 9 Oproep de HEERE te zoeken
6 Zoek de HEERE terwijl Hij te vinden is,
roep Hem aan terwijl Hij nabij is.
7 Laat de goddeloze zijn weg verlaten,
de man van ongerechtigheid zijn gedachten.
Laat hij zich bekeren tot de HEERE, dan zal Hij Zich over hem ontfermen,
tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig.
8 Want Mijn gedachten zijn niet uw gedachten,
en uw wegen zijn niet Mijn wegen,
spreekt de HEERE.
9 Want [zoals] de hemel hoger is dan de aarde,
zo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen
en Mijn gedachten dan uw gedachten.
In vers 6 is er een algemene oproep tot de afgedwaalde om de HEERE te zoeken nu Hij nog te vinden is. Er komt een ogenblik dat de genadetijd afgelopen zal zijn. Dan zullen ze zoeken, maar Hem niet vinden. Al in de dagen van Kores klinkt die oproep. Voor allen die geen gehoor geven en in Babel blijven, wordt de HEERE de vergeten God. Ook voor de Joden en de heidenvolken in de grote verdrukking is deze boodschap een laatste oproep, voordat het te laat is. Er komt een einde aan Gods lankmoedigheid. De deur van de ark gaat een keer dicht. Dat geldt voor de wereld, dat geldt ook voor iedere persoon in zijn of haar leven.
De afgedwaalde wordt opgeroepen “zijn weg” en “zijn gedachten” te verlaten en terug te keren tot de HEERE (vers 7). Bij terugkeer wordt hij opgewacht door een God Die Zich ontfermt en veelvuldig vergeeft – letterlijk ‘Hij vermenigvuldigt de vergeving’. Dat zijn de vrijwilligheid en volheid van de Goddelijke genade voor de waarachtig berouwvolle zondaar.
De gedachten en wegen van de afgedwaalde vormen een groot contrast met de gedachten en wegen van de HEERE (verzen 8-9). Het geheel van deze schitterende profetie aangaande de dood en opstanding van Christus en de heerlijke resultaten daarvan staan volkomen boven alle menselijke gedachten en wegen (1Ko 2:9).
10 - 11 Gods woord doet wat God behaagt
10 Want zoals regen of sneeuw
neerdaalt van de hemel
en daarheen niet terugkeert,
maar de aarde doorvochtigt
en maakt dat zij voortbrengt en doet opkomen,
zaad geeft aan de zaaier en brood aan de eter,
11 zo zal Mijn woord zijn dat uit Mijn mond uitgaat:
het zal niet vruchteloos tot Mij terugkeren,
maar het zal doen wat Mij behaagt,
en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend.
Bij Zijn gedachten en Zijn wegen worden nu Zijn woorden gevoegd, waardoor Hij Zijn gedachten en Zijn wegen openbaart en bekendmaakt. Zoals Hij absolute controle heeft over de regen en de sneeuw en wat de aarde voortbrengt en waaraan de mens volkomen onmachtig is iets te veranderen, zo zal Zijn woord zijn dat uit Zijn mond uitgaat (verzen 10-11). Daarmee worden Zijn gedachten in vervulling gebracht, in genade! Laten we wel bedenken dat Gods gedachten te talrijk zijn om te noemen (Ps 40:6) en dat Zijn gedachten altijd vol vrede en heilrijke toekomst zijn (Jr 29:11).
Het is met Zijn woord als met de regen en de sneeuw waardoor Hij vruchtbaarheid bewerkt. Als ze dat werk hebben gedaan, stijgen ze weer op als damp. Evenzo zal Zijn woord niet terugkeren zonder dat het heeft gedaan waartoe Hij het heeft gezonden. Wie zijn hart als vruchtbare grond opent en het Woord ontvangt en opneemt, zal in zijn leven de uitwerking daarvan laten zien. Het doet er zijn werk. Zijn woord is vruchtbaar en krachtig, dat nooit zal falen in de bedoeling waartoe God het zendt, hetzij in genade hetzij in oordeel (vgl. Hb 6:7-8).
Zijn woord is Zijn boodschapper (Js 9:7; Ps 107:20; 147:15,18). Zijn woord wordt hier als persoon voorgesteld. Het rent als een snelle boodschapper en vervult Gods wil met al de levendige kracht, zowel in de natuur als te midden van de mensen.
Een woord is de uitdrukking van een gedachte. Christus wordt het Woord van God genoemd. Hij heeft God verklaard (Jh 1:18). Door het woord dat van God uitgaat, leeft men (Dt 8:3). Zoals wat uit de bodem van de aarde komt, is voortgebracht door regen en sneeuw, zo is het met de bodem van het hart van de mens en het woord van God.
12 - 13 Vreugde, vrede en welvaart
12 Want in blijdschap zult u uittrekken
en met vrede voortgeleid worden.
De bergen en de heuvels zullen voor uw ogen uitbreken in gejuich
en alle bomen van het veld zullen in de handen klappen.
13 Voor een doornstruik zal een cipres opkomen,
voor een distel zal een mirt opkomen;
en het zal de HEERE zijn tot een naam,
tot een eeuwig teken, [dat] niet zal worden uitgewist.
In vers 12 past de HEERE genadig de beginselen die verband houden met Zijn Woord toe op de belofte van de onuitsprekelijke zegen voor Israël in de komende dag. Hij maakt Zijn Woord waar aan een overblijfsel naar de verkiezing van de genade dat Hij zal terugbrengen naar het land. Dit zal plaatsvinden als de “tijden van [de] volken” (Lk 21:24) voorbij zijn. Alle activiteiten van het leven zullen door dit overblijfsel zonder vreesachtige haast in vrede worden uitgevoerd. Ze zullen zich nooit meer een weg hoeven te banen door vijandelijke legers heen of voor hen op de vlucht slaan.
Niet alleen de mensheid, ook de natuur zal in harmonie met Gods voornemens van genade zijn gebracht. Er zal een overeenstemming zijn tussen de natuur die juicht (Ps 98:8) en de harten van Gods verlosten die jubelen. In plaats van die jubel zucht de schepping nu nog vanwege de vloek die door de zonde over haar is gekomen (Rm 8:22). Wat aan de zonde herinnert, de “doornstruik” en de “distel” die het gevolg zijn van de zondeval van de mens (Gn 3:18), zal plaatsmaken voor de machtige, onvergankelijke cipres en de nederige, zoetgeurende, altijdgroene mirt (vers 13). Deze bomen zullen een gedachtenis vormen aan al de goedheid van de HEERE. Het geheel van het vrederijk zal een eeuwige gedachtenis aan de HEERE zijn. Zijn heerlijkheid en Zijn kenmerken en handelingen van genade en kracht vormen de zegen van het vrederijk.