1 - 6 De HEERE oordeelt de volken
1 Wie is Deze Die uit Edom komt,
in helrode kleding uit Bozra,
Die luisterrijk is in Zijn gewaad,
Die voorttrekt in Zijn grote kracht?
Ik ben het, Die spreek in gerechtigheid,
Die machtig ben om te verlossen.
2 Waarom is dat rood aan Uw gewaad,
en is Uw kleding als [die] van iemand die de wijnpers treedt?
3 Ik heb de pers alleen getreden;
er was niemand uit de volken met Mij.
Ik heb hen vertreden in Mijn toorn,
hen vertrapt in Mijn grimmigheid.
Hun bloed is op Mijn kleding gespat,
heel Mijn gewaad heb Ik besmet.
4 Want de dag van de wraak was in Mijn hart,
het jaar van Mijn verlosten was gekomen.
5 Ik keek rond, maar er was niemand die hielp;
Ik ontzette Mij, want er was niemand die ondersteunde.
Daarom heeft Mijn arm Mij heil verschaft,
en Mijn grimmigheid, die heeft Mij ondersteund.
6 Ik heb de volken vertrapt in Mijn toorn,
Ik heb hen dronken gemaakt in Mijn grimmigheid,
Ik heb hun bloed ter aarde doen neerdalen.
Deze verzen bevatten een dialoog tussen het verloste overblijfsel van Israël, bevrijd van hun grote verdrukking, en de HEERE. Het is de tijd van Christus’ persoonlijke tussenkomst om de heidenen te verslaan die zich onder de antichrist in Israël hebben verzameld. Daarom volgt dit gedeelte terecht na de Goddelijke beloften van het vorige hoofdstuk.
Het Joodse volk, bevrijd van hun vijanden, stelt met verbazing over Zijn kracht en heerlijkheid de vraag Wie de grote Bevrijder is (vers 1). Hij is de Overwinnaar, Die komt aan het hoofd van Zijn legers (Op 19:13-14). Maar waarom komt Hij van Edom en Bozra? Het antwoord op deze vraag vinden we door Psalm 29:1-8 met Daniël 11:45 te vergelijken (Ps 29:1-8; Dn 11:45). In Daniël 11:45 is sprake van de militaire basis van de koning van het noorden, nadat hij van het veroveren van Egypte is teruggekomen. Hij heeft zich daar gelegerd om van daaruit de verzamelde legers van het herstelde Romeinse rijk, dat is West-Europa, te verslaan. Al de heidenvolken zijn dan verzameld voor de oorlog in het dal van Harmagedon (Op 16:16).
Psalm 29 beschrijft profetisch het verslaan van al die naties door de kracht van de stem van de HEERE. Het verslaan begint in Libanon (Ps 29:5-6) en gaat verder naar Kades, waarvan het centrum Bozra in Edom is. De verdelging is snel en compleet. De afstand van Sirjon in Libanon tot Bozra in Edom is, uitgedrukt in stadiën, zestienhonderd stadiën, dat is ongeveer driehonderd kilometer; één stadie is ca. honderdvijfentachtig meter. Dit is precies de afstand die in Openbaring 14 wordt genoemd in een gedeelte dat overeenkomt met wat we hier in Jesaja lezen (Op 14:20). Het gaat in beide gedeelten over de wijnpersbak van de totale, niets sparende toorn van God. De harmonie van de verschillende delen van de Schrift wordt hierdoor weer eens duidelijk geïllustreerd.
In antwoord op de vraag van het volk zegt de HEERE: “Ik ben het, Die spreek in gerechtigheid, Die machtig ben om te verlossen.” “Die spreek” komt overeen met “de stem van de HEERE” in Psalm 29 (Ps 29:3-8; vgl. Ps 2:5) en “het zwaard dat kwam uit de mond van Hem Die op het paard zat” in Openbaring 19 (Op 19:21). Zijn gerechtigheid zal dan geopenbaard worden in de bevrijding van Zijn aardse volk.
In vers 2 stellen ze een nieuwe vraag. Het antwoord van de HEERE in de verzen 3-4 maakt de tijd van de gebeurtenis duidelijk, namelijk dat het gaat om de definitieve vernietiging van de heidense machten vlak voor het vrederijk. Dit levendige beeld van het treden van de wijnpers wordt ook in andere gedeelten beschreven (Jl 3:9-16; Op 14:17-20; 19:15).
Het is het beeld van de oosterse wijnpersbak. De ingezamelde druiven worden met de blote voeten geperst, zodat het rode sap eruit vloeit. De kleding van de wijnperser wordt daardoor besmeurd met het rode sap. Het is er een beeld van dat het oordeel door God Zelf wordt voltrokken. Tevens is daar een woordspeling, want ‘Edom’ betekent ‘rood’. Bozra, de hoofdstad van Edom, is een woord dat verwant is met batsar dat betekent ‘inzamelen van druiven’.
Hier worden jaar en dag weer tegenover elkaar gesteld (vgl. Js 61:2). De tijd van de wraak van de HEERE is kort (Rm 9:28). Tegelijkertijd is deze wraak het begin van een tijdperk waarin de vijand van Israël voorgoed verslagen is: “Het jaar van Mijn verlosten was gekomen.”
Zijn antwoord gaat verder in de verzen 5-6. Het blijkt dat Hij alleen is in Zijn grote liefde voor Zijn volk. Niemand deelt daarin met Hem (vgl. Js 59:16). Waar Hij ook kijkt, er is niemand die Zijn volk helpt. Tot Zijn ontzetting moet Hij constateren dat er niemand is die Zijn volk ondersteunt. Daarom zal Hij alleen de zaak van Zijn volk behartigen en het voor hen opnemen. Als een eenzame, maar oppermachtige Strijder, tegen Wie alle verzet volkomen zinloos is, stort Hij Zijn toorn uit over Zijn vijanden en die van Zijn volk. Hij geeft Zijn vijanden de wijn van Zijn gramschap te drinken, waardoor zij dronken worden en neervallen.
7 - 9 De trouw van de HEERE bezongen
7 Ik zal de goedertierenheid van de HEERE in herinnering roepen,
de loffelijke daden van de HEERE,
naar alles wat de HEERE voor ons heeft gedaan,
de grote goedheid voor het huis van Israël,
die Hij hun bewezen heeft naar Zijn barmhartigheid
en naar de veelheid van Zijn goedertierenheid.
8 Want Hij zei: Zij zijn immers Mijn volk,
kinderen [die] niet zullen liegen!
Zo werd Hij hun tot een Heiland.
9 In al hun benauwdheid
was Hij benauwd;
de Engel van Zijn aangezicht heeft hen verlost.
Door Zijn liefde en door Zijn genade
heeft Híj hen bevrijd;
Hij hief hen op en droeg hen
al de dagen van weleer.
Vanaf vers 7 lezen we, in een gedeelte dat doorloopt tot het eind van Jesaja 64, wat de Geest van de profetie het overblijfsel in de mond legt. Het wordt uitgesproken door de representant van Zijn volk, ten tijde van de verlossing die in de voorgaande zes verzen is beschreven. In Jesaja 65-66 vinden we het antwoord van de HEERE.
Het is treffend om te zien hoe de Geest al de gevoelens van een trouw Israëlitisch hart, van een beangstigd, maar toch vertrouwend hart tot uitdrukking brengt. Dit hart herinnert zich de goedheden uit het verleden. Het is echter in het heden terneergedrukt door de huidige ellende en erkent de opstandigheid waaraan zij zich schuldig hebben gemaakt. Ondanks dat alles beroept het zich op de onveranderlijke trouw van Gods liefde. Het is een gebed in verbinding met de goedheid van de HEERE die Hij in de verlossing heeft getoond. Daarom begint het met een lofprijzing. Deze taal past ook ons vanwege de hemelse en geestelijke bevrijdingen en zegeningen die ons verleend zijn, naast alle aardse ontfermingen die ons deel zijn.
Dit vers begint en eindigt met de goedertierenheid van de HEERE, dat wil zeggen Zijn trouw aan het verbond, gegrond op het werk van de Middelaar. Dit woord ‘goedertierenheid’, chesed, is de trouw, de genadebewijzen (Js 55:3) die God in Zijn verbond bewijst aan Zijn volk. Het overdenken van de goedertierenheid van de HEERE raakt het hart van het overblijfsel en leidt hen tot bekering (Rm 2:4).
In vers 8 neemt het overblijfsel de woorden van de HEERE in de mond waarin Hij Zijn waardering uit voor Zijn verloste volk. Dit volk is het rechtvaardige overblijfsel dat op Zijn verlossing heeft gewacht in de tijd van de grote verdrukking. Er staat dat het gelovig overblijfsel “kinderen” zijn “[die] niet zullen liegen”. Liegen betekent hier ontrouw aan het verbond met de HEERE. Zij zijn trouw geweest in tegenstelling tot de velen die zich afvallig aan de antichrist hebben gehecht. Vanwege hun trouw is Hij hun Verlosser geworden.
Hoe Hij in die verlossing te werk is gegaan, zegt de profeet in vers 9. In een ver verleden, toen Israël met berouw over hun zonden als gevolg van de kastijding van de HEERE, tot Hem terugkeerde, “kon Zijn ziel de moeite van Israël niet langer verdragen” (Ri 10:16). Zo zullen in de komende tijd van Jakobs benauwdheid Zijn handelingen tot doel hebben zowel het verslaan van hun vijanden als het wegnemen van Zijn kastijdende hand op de vastgestelde tijd.
Deze verklaring openbaart de tedere gevoelens van de HEERE. Zijn tuchtigingen worden altijd in liefde toegediend (Hb 12:5-11). “Want niet van harte verdrukt Hij en bedroeft Hij mensenkinderen” (Kl 3:33). Het smart Hem als zij van Hem afwijken. Het smart Hem ook als Hij gedwongen wordt hen te kastijden.
Dan komt de wijze waarop Hij met Zijn bevrijdende macht te werk is gegaan: “De Engel van Zijn aangezicht heeft hen verlost. Door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Híj hen bevrijd.” Hier wordt niet alleen maar gedacht aan de toekomstige verlossing, maar er wordt ook gedacht aan Zijn handelingen in het verleden. De tegenwoordigheid van God bij Zijn volk was in de wolkkolom en de vuurkolom en in de tabernakel, en de Engel was niemand anders dan Christus Zelf (Gn 48:16; Ex 23:20,23; 32:34; 33:2). Zijn aanwezigheid was meer dan het louter tegenwoordig zijn van God in hun midden. Het betekende de openbaring van Hem Zelf in en door de Engel Die hen vergezelde.
Het beeld van het optillen en dragen al de dagen van ouds roept een gedeelte uit het lied van Mozes in herinnering (Dt 32:10-12). Daar verhaalt hij Gods goedheid tijdens hun reis door de woestijn.
10 - 14 Leiding van de HEERE
10 Zíj daarentegen zijn ongehoorzaam geworden
en hebben Zijn Heilige Geest bedroefd.
Daarom is Hij voor hen veranderd in een vijand,
Hij Zelf heeft tegen hen gestreden.
11 Toch dacht Hij aan de dagen vanouds,
aan Mozes, aan Zijn volk.
[Maar nu,] waar is Hij Die hen deed opgaan uit de zee
met de herders van Zijn kudde,
waar is Hij Die Zijn Heilige Geest
in hun midden stelde,
12 Die Zijn luisterrijke arm heeft doen gaan
aan de rechterhand van Mozes,
Die het water voor hun [ogen] doormidden spleet
om Zich een eeuwige Naam te maken,
13 Die hen deed gaan door de diepe wateren?
Als een paard in de woestijn struikelden zij niet,
14 als een dier [dat] in de vallei afdaalt,
heeft de Geest van de HEERE hun rust gegeven.
Zo hebt U Uw volk geleid
om U een luisterrijke Naam te maken.
Het bedroeven van de Heilige Geest is een zonde waarvoor ook wij worden gewaarschuwd (vers 10; Ef 4:30). Het is een van de bewijzen dat de Heilige Geest niet slechts een kracht is, want die kun je niet bedroeven, maar een Persoon, want alleen een persoon kan bedroefd worden.
De naam “Heilige Geest” komt in het Oude Testament slechts drie keer voor, terwijl die Naam in het Nieuwe Testament juist vaak voorkomt. Daarom is het opmerkelijk dat in deze enkele verzen die Naam twee keer voorkomt. [De derde keer is in Psalm 51 (Ps 51:13)]. Hierdoor weet ook de oudtestamentische gelovige van het bestaan en het werk van de Heilige Geest en wij kunnen er ook veel van leren.
Elke zonde bedroeft de Heilige Geest. Het volk zou niet liegen (vers 8), het zou niet ontrouw worden. Helaas, vers 10 laat zien dat het tegendeel gebeurt en dat het volk daarin volhardt. Dat kan de HEERE niet gelaten aanzien. Zijn houding ten opzichte van hen moet daardoor veranderen van een liefdevolle verzorger die het voor hen opneemt, in een vijand die tegen hen strijdt.
Toch is Hij steeds met Zijn Heilige Geest in hun midden ten goede voor hen werkzaam geweest. Daaraan herinnert Jesaja het volk (verzen 11-14). Deze verzen stellen de andere kant van Gods handelingen voor en wel Zijn barmhartigheid voor hen ten tijde van de verlossing uit Egypte en het geven van rust aan hen, zodat Zijn Naam “luisterrijk” wordt. Aan die luisterrijke Naam herinnert Jesaja de HEERE aan het eind van vers 14, wat de inleiding vormt op het gebed dat volgt.
Jesaja vraagt waar de HEERE is, Die Zijn herders, Mozes en Aäron, aan het hoofd van het volk door de Schelfzee heen heeft gevoerd (vers 11b). Het doet denken aan de Heer Jezus Die als Degene Die uit de doden is teruggebracht “de grote Herder van de schapen” (Hb 13:20) wordt genoemd. Dit is wat in beeld in de Schelfzee wordt voorgesteld en waar Mozes een type is van de Heer Jezus als de Herder van Zijn volk.
Hierna volgt een verwijzing naar de Heilige Geest, wat ook al zo nieuwtestamentisch klinkt, want na de verlossing uit de macht van de zonde en het aannemen van het evangelie komt de Heilige Geest in de gelovige wonen (Ef 1:13). In het Oude Testament woont de Heilige Geest niet in de gelovige, maar Hij werkt in hem. Pas na de dood, opstanding en verheerlijking van de Heer Jezus is de Heilige Geest op aarde komen wonen, in de gemeente en in de gelovige als lid van de gemeente.
15 - 19 Nood als pleitgrond
15 Kijk [neer] uit de hemel en zie
uit Uw heilige en luisterrijke woning.
Waar zijn Uw na-ijver en Uw machtige daden,
Uw innerlijke bewogenheid
en Uw barmhartigheid? Ze houden zich jegens mij in.
16 Toch bent U onze Vader,
want Abraham weet van ons niet
en Israël kent ons niet.
U, HEERE, bent onze Vader;
onze Verlosser van oude tijden af is Uw Naam.
17 HEERE, waarom doet U ons afdwalen van Uw wegen?
[Waarom] verhardt U ons hart, zodat wij U niet vrezen?
Keer terug omwille van Uw dienaren,
de stammen van Uw eigendom.
18 [Slechts] korte tijd heeft Uw heilig volk [het] in bezit gehad.
Onze tegenstanders hebben Uw heiligdom vertrapt.
19 Wij zijn geworden [als mensen] over wie U van oude tijden af niet hebt geheerst,
die niet naar Uw Naam zijn genoemd.
Tot vers 14 heeft het volk teruggekeken naar de trouw van God en hun eigen ontrouw. Vanaf vers 15 spreekt dit gelovig overblijfsel over hun nood in het heden. Het gebed om verlossing en bevrijding (vers 15) begint met de vraag of de HEERE vanuit “de hemel” wil neerkijken en wil zien uit Zijn “heilige en luisterrijke woning” (vgl. 1Kn 8:44-53).
De vraag geeft aan dat Hij, Die met Zijn volk is geweest en Zijn tegenwoordigheid en kracht heeft geopenbaard, Zich heeft teruggetrokken en nu alleen in Zijn hemelse woonplaats kan worden genaderd. Zijn heiligheid en Zijn luister worden speciaal genoemd vanwege het contrast met de goddeloosheid en schande van het volk. Deze houding van afstand beluisteren we in wat Jesaja zegt, waarbij hij zich met het volk identificeert: “Waar zijn … Uw innerlijke bewogenheid en Uw barmhartigheid? Ze houden zich jegens mij in.”
Als Gods volk in benauwdheid is vanwege hun afdwaling, gaan Gods handelingen in tucht niet ten koste van Zijn medelijden. De HEERE kastijdt wie Hij liefheeft (Sp 3:11-12; Hb 12:6). Hij verlangt ernaar de verdrukking van Zijn volk weg te nemen, maar moet soms Zijn barmhartigheden inhouden. Het is opmerkelijk dat Jesaja van zichzelf spreekt als een voorwerp van deze handelingen en zich op deze wijze met de toestand van het volk een maakt. We zien dit ook bij Mozes (Ex 32:31-32) en bij Paulus (Rm 9:2-3). Zo is het met iedere ware voorspraak in tijden dat het volk van God zich in een geest van afwijking van Hem bevindt.
De profeet doet op diezelfde basis in vers 16 een beroep op de verbinding van God met Zijn volk. Hij doet geen beroep op grond van het verbond van de wet van Mozes (vers 11). Hij doet een beroep op grond van Gods onvoorwaardelijke beloften aan Abraham (Gn 15:17-18). De HEERE heeft Zijn aardse volk verkregen door Zijn scheppende macht en liefdevolle raadsbesluit. Hij is hun Vader.
Dit is niet ‘Vader’ in de nieuwtestamentische zin van het woord. In het Nieuwe Testament is de Vader allereerst de eeuwige Vader van de eeuwige Zoon. Vervolgens is Hij ook de Vader van de gelovigen, die de Zoon als hun leven hebben ontvangen. Zij zijn door het geloof in de Heer Jezus verzegeld met de Heilige Geest en spreken Hem door de Geest met “Abba, Vader” aan (Rm 8:15-16; Gl 4:6). In die verhouding kon de gelovige pas komen, nadat de Heer Jezus het werk op het kruis had volbracht (Jh 20:17).
Jesaja spreekt over de HEERE als de Vader van Zijn volk in de zin van hun oorsprong (vgl. Js 64:8; Dt 32:6; Jr 3:19; 31:9; Ml 2:10; vgl. Ex 4:22; Dt 14:1; Hs 11:1). Abraham en Israël, dat is Jakob, zijn wel hun voorvaders, maar zij hebben niet van het bestaan van het volk als hun nakomelingen geweten. Zij kenden hen niet, zij konden niet naar hen omzien en zich over hen ontfermen. Ontslapen heiligen kunnen geen voorspraak zijn voor wie dan ook.
Met de HEERE is dat echter heel anders. De verhouding tussen Hem en Zijn volk is niet te ontbinden. Daarom zegt Jesaja: “U, HEERE, bent onze Vader.” Hij weet van Zijn volk en kent hen. Hij is hun Verlosser in de raadsbesluiten van oudsher en in Zijn genadige handelingen in het verleden.
Het gebed in vers 17 bevat een treffende smeking. Jesaja legt hiermee niet de verantwoordelijkheid bij God voor de zonde van Zijn volk. God laat alleen hen afdwalen die hardnekkig hebben geweigerd zich aan Zijn geboden te houden. Hij geeft hen over aan de gevolgen van hun eigen gekozen weg, waarop het onmogelijk is om te geloven en in Zijn vrees te wandelen. Een duidelijk voorbeeld hebben we in de farao (Ex 7:13; 8:19,32; 9:7,12). Pas als de farao meerdere malen zelf zijn hart heeft verhard, verhardt God zijn hart.
Het merendeel van het volk heeft een verhard hart. Er zijn echter sommigen die trouw blijven. Met het oog op hen doet de profeet een tweevoudig beroep. Hij vraagt voor hen als “Uw dienaren” en als “de stammen van Uw eigendom”. Het volk heeft slechts voor een “korte tijd” het beloofde land “in bezit gehad” (vers 18). Het volk is langer in ballingschap geweest dan het in het beloofde land heeft gewoond. Tegenstanders als de Babyloniërs en de Romeinen hebben het heiligdom van de HEERE vertrapt.
Met “de tegenstanders” wordt hier de koning van het noorden bedoeld, de Assyriërs, die aan het einde van de grote verdrukking het land en het heiligdom zullen gaan verwoesten. Jesaja erkent ook dat het volk daardoor gelijk is geworden aan de heidenvolken (vers 19) en dat daarom de HEERE hen heeft moeten behandelen als de volken.
Gelovigen moeten ervoor waken dat zij niet de wil van de Heer verlaten en aan de wereld gelijkvormig worden. Aanhoudende lauwheid als in de gemeente in Laodicéa zal ertoe leiden dat zij gaan lijken op de onbekeerde mensen. Dan moet de Heer Zich terugtrekken en gaat Hij buiten de deur staan (Op 3:15a,20a).