Inleiding
Overzicht hoofddeel 1.3 – Jesaja 28-35
God en Zijn volk
Het derde gedeelte van het eerste hoofddeel (Jesaja 1-35) omvat Jesaja 28-35 en is als volgt onder te verdelen:
1. Wee over Samaria (Jesaja 28)
2. Wee over Ariël (Jesaja 29)
3. Wee over de opstandige kinderen (Jesaja 30)
4. Wee over hen die de hulp zoeken van Egypte (Jesaja 31)
5. Gods koninkrijk (Jesaja 32)
6. Wee over de verwoester (Jesaja 33)
7. Oordeel over de wereld en Edom (Jesaja 34)
8. Zegen voor Gods volk (Jesaja 35)
Net als de voorgaande gedeelten, Jesaja 1-12 en Jesaja 13-27, begint dit gedeelte met het oordeel van God en loopt het door tot het vrederijk. Het eindigt ook met een loflied en een opsomming van de zegeningen van het vrederijk.
Inleiding op Jesaja 28
Jesaja 28-29 introduceren een serie van profetieën. Profetisch vinden we hier de twee aanvallen (Dn 11:39-44) van de Assyriërs in de tijd van de gramschap van God. Het herstel van Israël vindt tussen deze aanvallen plaats. Na de definitieve vernietiging van de Assyriërs wordt het vrederijk gevestigd.
Dit profetische gedeelte vindt zijn geschiedkundige voorvervulling in de val van Samaria (2Kn 17:1-5,22-23). De eindvervulling van dit gedeelte is de eerste aanval van de koning van het noorden op Israël (Dn 11:40).
1 - 4 Wee over Samaria
1 Wee de trotse kroon van de dronkaards van Efraïm,
en een verwelkende bloem, een schitterend sieraad
op het hoofd van de vruchtbare vallei van hen die geveld zijn door de wijn.
2 Zie, de Heere heeft iemand die sterk en machtig is
als een hagelstorm, een storm van verderf.
Zoals een vloed van geweldige, [alles] wegspoelende wateren
werpt hij ze hardhandig ter aarde.
3 Met voeten zal vertrapt worden
de trotse kroon van de dronkaards van Efraïm.
4 En de verwelkende bloem van zijn schitterend sieraad
op het hoofd van de vruchtbare vallei
zal zijn als een vroege vijg vóór de zomer:
als iemand die ziet,
slokt hij die meteen op uit zijn hand.
Dit hoofdstuk introduceert een nieuwe serie weeën. In Jesaja 5 horen we zes keer een “wee” en nu komen er tot Jesaja 33 nog eens zes bij. De eerste vijf gaan over Israël en vooral over Juda en Jeruzalem. Het zesde is over Assyrië. Het “wee” wordt over Gods volk uitgesproken vanwege het verlaten van de HEERE. Het betreft de goddelozen van Israël. Zij stellen liever hun vertrouwen op Egypte dan op de HEERE. In de eindtijd zullen zij hun vertrouwen stellen op hun koning, de antichrist, en het verbond met het beest, de komende leider van het herstelde Romeinse rijk, de verenigde staten van Europa.
Dit hoofdstuk kan in drie delen worden verdeeld:
1. verzen 1-13,
2. verzen 14-22,
3. verzen 23-29.
In het eerste deel wordt de ontaarde toestand van de leiders in Israël in die tijd beschreven. In de eerste verzen wordt Samaria openlijk aan de kaak gesteld. Als de hoofdstad van het tienstammenrijk wordt de stad “de trotse kroon” genoemd, waarop het beschonken Efraïm zich beroemt (vers 1). De inwoners van Samaria leven in luxe zelfgenoegzaamheid. De stad, die op een berg ligt en daarom als “op het hoofd” wordt gezien, wordt vergeleken met “een verwelkende bloem”, wat het beeld geeft van glorie die aan het vergaan is. De achtergrond van deze profetie is de voorvervulling wanneer Samaria drie jaar lang belegerd en uiteindelijk verwoest wordt door de Assyriërs (2Kn 17:5).
De vruchtbaarheid van de vallei, waaraan de stad als een hoofdsieraad ligt, gebruiken ze voor de bevrediging van hun eigen behoeften (vgl. Am 4:1). Het maakt hen dronken en daardoor ongevoelig voor het woord van God bij monde van Zijn profeten. Dit alles zal de HEERE met Zijn oordeel slaan. Assyrië zal het instrument zijn waardoor de HEERE het oordeel zal uitvoeren. Assyrië kunnen we hier vereenzelvigen met de komende koning van het noorden, de alliantie van Noord-Arabische (Ps 83:6-9), islamitische landen met steun van Gog (vgl. Dn 8:24). Assyrië wordt weer voorgesteld als “geweldige, [alles] wegspoelende wateren” (vers 2; Js 8:7).
Assyrië zal Samaria onder de voet lopen en hun trots vertrappen (vers 3). Hij zal dat met het grootste gemak doen. Met de stad zal worden afgerekend als met “de verwelkende bloem”. Het zal terloops gebeuren met de snelheid waarmee men een vroege vijg ziet, plukt, in de mond stopt en doorslikt (vers 4), en hij is er niet meer. Wij zouden zeggen: hap, slik, weg. Deze verzen zijn vervuld in 722 v.Chr.
In dit gedeelte ligt voor ons de waarschuwing ons vertrouwen niet te stellen op onze welvaart. We mogen genieten van wat de Heer ons geeft, maar Hij verlangt van ons dat wij eerst Gods koninkrijk en Zijn gerechtigheid zoeken (Mt 6:33). We hebben het immers van Hem gekregen. Als we dat erkennen, zullen we Hem willen eren met wat Hij ons heeft toevertrouwd. Dan zullen we ook aan de minderbedeelden geven.
Profetisch wijst deze aanval (verzen 1-6) op de eerste aanval van de koning van het noorden op Israël (Dn 11:41). Met Efraïm wordt het noorden van Israël bedoeld dat als eerste door deze koning wordt aangevallen. De tien stammen zelf zullen terugkeren na de verschijning van de Heer (Mt 24:29-31). Vanaf vers 7 gaat het om de voortzetting van deze aanval op Jeruzalem.
5 - 6 Bemoediging voor de getrouwen
5 Op die dag zal de HEERE van de legermachten
tot een schitterende kroon en sierlijke krans zijn voor het overblijfsel van Zijn volk,
6 tot een geest van het recht voor wie zit om recht te spreken,
en tot een kracht voor wie de strijd terugdringt naar de poort.
Hier gaan we naar de toekomst, aangegeven door de uitdrukking “op die dag” (vers 5). De profeet verplaatst ons ineens naar de eindtijd. Op de bedreiging voor de afvalligen volgt weer de bemoediging voor de getrouwen, het overblijfsel, “de rest van Zijn volk”, voor wie de HEERE altijd oog heeft. Hij zal voor hen “een schitterende kroon en sierlijke krans” zijn. Dit is een duidelijke en veelzeggende tegenstelling met de “trotse kroon” die Samaria op het moment van de profetie van Jesaja is en die uiteindelijk een verwelkende bloem blijkt te zijn (vers 1).
Ook zal Hij dit overblijfsel geestelijk ondersteunen bij het nemen van de juiste beslissingen in rechtszaken (vers 6). Tevens zal Hij hun strijders de kracht geven om de binnengedrongen vijand terug te dringen naar de poort en hen de stad uit te jagen. Deze ondersteuning heeft het overblijfsel nodig om in de wedergeboorte (Mt 19:28), dat is in het vrederijk, met de HEERE te kunnen regeren.
Deze bemoediging geldt ook voor allen die vandaag, de tijd waarin de afval hard toeneemt, in de vrees van de Heer willen wandelen. Zij krijgen wijsheid en kracht van de Heer. We moeten erop toezien dat we rechtvaardig leven en overwinningen behalen in de kracht van de Heilige Geest.
7 - 10 Dronken priesters en profeten
7 Ook dezen [hier] zwalken van wijn,
dwalen rond door sterkedrank.
Priester en profeet zwalken door sterkedrank.
Zij zijn opgeslokt door de wijn,
zij dwalen rond door de sterkedrank.
Zij zwalken bij [het uitleggen van] het visioen,
zij struikelen tijdens [hun] gerechtelijke uitspraak.
8 Ja, alle tafels zitten vol walgelijk braaksel,
geen plek is [schoon].
9 Wie kan Hij [dan] de kennis bijbrengen?
Wie kan Hij [dan] het gehoorde doen begrijpen?
Wie [net] van de moedermelk af zijn,
wie [net] van de borst zijn afgehaald?
10 Want het is gebod op gebod, gebod op gebod,
regel op regel, regel op regel,
hier een beetje,
daar een beetje.
Met “ook dezen” (vers 7) gaat Jesaja nu spreken over het zuidelijke rijk Juda en meer speciaal over de leiders van Jeruzalem, zij die verantwoordelijkheid hebben onder het volk (vers 14). Zij zijn niet beter dan die van Samaria en hebben zelfs een grotere verantwoordelijkheid en daardoor ook een grotere schuld. Jesaja spreekt in krachtiger bewoordingen over hun bedrieglijke visioenen en rechterlijke uitspraken. Hij hekelt in krasse bewoordingen de liederlijke levensstijl die zij erop na houden (vers 8).
Zelfs hun altaren (tafels) zijn door braaksel – Hebreeuws: kotzen – vreselijk verontreinigd. Het gaat dwars in tegen het gebod voor de priesters: “Wijn en sterkedrank mag u niet drinken” (Lv 10:9; Ez 44:21). Het is ook niet slechts een incident, maar het is een gewoonte, een levensstijl geworden. Profetisch gezien zal Jeruzalem eenvoudig vallen daar zij geestelijk gezien in een Godsverduistering zitten, bedwelmd door de wijn van de antichrist. Daarom zal de koning van het noorden met gemak doorstoten naar Jeruzalem.
Hun brallende reactie horen we in de verzen 9-10. In het Hebreeuws klinken deze woorden als het lallen van dronken mensen: “ki tsav latsav, tsav latsav, kav lakav, kav lakav, ze’ir sham, ze’ir sham”. Profetisch zijn deze priesters en profeten van de Joden dronken door te drinken van de wijn van de antichrist, waardoor het hun aan ware Godskennis ontbreekt en zij geestelijk geen enkel onderscheidingsvermogen meer hebben.
Deze dronken priester brult tegen zijn kameraden over Jesaja: ‘Komt hij hier om ons, die kennis hebben, de les te lezen?’ En de dronken profeet, die zich erop beroemt zelf openbaringen te hebben ontvangen, zegt spottend tegen zijn brasgenoten over Jesaja: ‘Wil hij ons laten weten wat een openbaring betekent? Hij denkt zeker dat we een stelletje kleuters zijn! Altijd laat hij zijn wetjes horen, telkens legt hij zijn eisen bij ons neer. Nu eens heeft hij het hier over en dan weer over wat anders. Die man heeft altijd wat te zeuren!’
Ze menen dat zij de verlichte intellectuelen van hun dagen zijn, terwijl ze niet beseffen dat ze inderdaad dwaas en kinderlijk zijn. Daarom spreekt Jesaja hen aan met duidelijke en begrijpelijke taal. Hij zegt inderdaad wat ze wel en wat ze niet mogen doen. Het is een volk van geboden en regels, maar ze hebben die alleen in uitwendige zin.
11 - 13 Een andere taal als oordeel
11 Ja, met belachelijke klanken
en in een andere taal
zal Hij tot dit volk spreken,
12 tegen wie Hij zei:
Dit is de rust,
geef de vermoeide rust,
en dit is de verademing –
maar zij wilden niet luisteren.
13 Daarom zal voor hen het woord van de HEERE zijn:
gebod op gebod, gebod op gebod,
regel op regel, regel op regel,
hier een beetje,
daar een beetje,
zodat zij, als zij weggaan, achterovervallen,
verpletterd worden, verstrikt raken en gevangen worden.
Omdat ze niet luisteren, vervolgt Jesaja met een oordeelsaankondiging. Als ze dan niet naar de duidelijke taal van de profeet willen luisteren, maar daarover schampere opmerkingen maken, zal er in een onverstaanbare taal tot hen worden gesproken. Dat zal gebeuren als de legers van Assyrië, mensen die een vreemde taal spreken, het land zullen binnenvallen (vers 11).
Paulus haalt de verzen 11-12 aan in verband met het spreken in talen waarop de Korinthiërs zo trots zijn. Maar hij voegt eraan toe dat de talen een teken zijn voor de ongelovigen (1Ko 14:21-22a). Die ongelovigen blijken dan de Israëlieten te zijn, want Paulus haalt dit vers uit Jesaja aan. Hij wil daarmee zeggen dat door dit spreken in talen aan het ongelovige Israël wordt duidelijk gemaakt dat de Heer voortaan in elke menselijke taal geprezen kan worden en niet alleen maar in het heilige Hebreeuws.
Dit houdt – zij het tijdelijk – de verwerping van Israël als speciaal volk van God in. Het spreken in talen is een teken van oordeel en niet van zegen. Dat is de toepassing van dit vers. De uitleg is dat de Assyriërs zullen komen en dat door deze onverstaanbare mensen het oordeel zal komen omdat ze niet hebben geluisterd naar Gods profeten die ze wel hebben verstaan.
Het wonder en teken van de talen gebeurt ook op de Pinksterdag in Jeruzalem (Hd 2:5-12). Er zijn veel Joden uit andere landen aanwezig. Dan horen zij in hun talen en zelfs dialecten over de grote daden van God spreken. Voor de inlandse Joden lijkt het dronkenmanstaal. Slechts een klein deel van de massa, drieduizend, komt tot geloof.
De talen zijn een teken voor de ongelovige Joden. Het is een teken van oordeel. Het spreken in talen mag ook in de gemeente gebeuren, als er (Joodse) ongelovigen zijn die een andere taal spreken, maar dan moet er wel een uitlegger aanwezig zijn, want de gemeente moet stichting ontvangen. Alleen de inhoud bouwt de gemeente op (1Ko 14:20-28).
De HEERE heeft Zijn volk rust en verademing aangeboden, maar daarnaar hebben ze geen oren (vers 12; Js 30:15). Daarom zullen ze gedwongen worden zich te buigen voor wetten en eisen op allerlei terreinen in onderwerping aan een vijand die geen enkel mededogen kent (vers 13). Ze gaan gewoon verder met hun uiterlijke godsdienst en zullen vallen (vgl. Zc 14:2).
14 - 19 Een verbond met de dood
14 Daarom, hoor het woord van de HEERE,
[u,] spotters,
[u,] heersers over dit volk
dat in Jeruzalem is!
15 Omdat u zegt: Wij hebben
een verbond gesloten met de dood,
en met het rijk van de dood
zijn wij een verdrag aangegaan,
wanneer de [alles] wegspoelende gesel voorbijtrekt,
komt hij niet bij ons,
want van de leugen hebben wij ons toevluchtsoord gemaakt
en in het bedrog hebben wij ons verborgen,
16 daarom, zo zegt
de Heere HEERE:
Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag,
een beproefde steen,
een kostbare hoeksteen, die vast gegrondvest is.
Wie gelooft, zal zich niet [weg]haasten.
17 Ik stel het recht tot meetlint,
en de gerechtigheid tot paslood.
De hagel zal het toevluchtsoord van de leugen wegvagen,
het water zal de schuilplaats overspoelen.
18 Dan zal uw verbond met de dood tenietgedaan worden,
uw verdrag met het rijk van de dood zal geen stand houden.
Trekt de [alles] wegspoelende gesel voorbij,
dan zult u door hem afgeranseld worden.
19 Zo dikwijls als hij voorbijtrekt,
zal hij u grijpen;
ja, ochtend na ochtend zal hij voorbijtrekken,
bij dag en bij nacht.
Het zal gebeuren dat het begrijpen van het bericht
slechts beroering teweeg zal brengen.
Nadat Jesaja in de vorige verzen over de leiders van Jeruzalem heeft gesproken en wel vooral over de geestelijke leiders, spreekt hij nu tot de politieke leiders, de “heersers over dit volk dat in Jeruzalem is” (vers 14). In de toekomst zijn dit de regeringsambtenaren van de antichrist. Hij noemt hen ronduit “spotters”, verwijzend naar hun eerdere opmerkingen (verzen 9-10) en stelt hun de vermetelheid van hun buitenlandse politiek voor de aandacht. Hun spotternij heeft hen gevoerd tot het uitdagen van God. Uitdagend maken ze er melding van dat ze een “verbond … met de dood” hebben gesloten en dat ze “met het rijk van de dood … een verdrag” zijn aangegaan. Daar rekenen ze op en niet op God. Daarin ligt voor hen hun kracht en niet in God.
Het lijkt erop dat hun politiek als volgt is. Ze hebben steeds met twee vijandelijke grootmachten te maken: Egypte in het zuiden en Assyrië in het noorden. Ze hebben heimelijk met Egypte – door Jesaja “de dood” en “het rijk van de dood” genoemd – een verbond gesloten om zich tegen Assyrië te kunnen verweren (vers 15). Ze zijn gewaarschuwd voor een inval van Assyrië (Js 8:7-8). Door het verbond met Egypte wanen ze zich nu veilig. Als Assyrië als “de [alles] wegspoelende gesel”, – “de roede” (Js 10:5) – komt, hebben ze een schuilplaats. Ze leveren zich liever met huid en haar aan leugen en bedrog uit dan dat ze hun vertrouwen op de HEERE stellen in overeenstemming met de oproep van Jesaja.
Profetisch zal Israël te maken krijgen met twee grootmachten. Het gevaar komt van de eerste, de Assyriërs, dat is de koning van het noorden, een alliantie van Arabische islamitische landen (waarschijnlijk sjiitisch), met daarachter hun machtige bondgenoot Gog, dat is Rusland. Om zich tegen hem te kunnen verweren zal Israël een verbond sluiten met een andere grootmacht, het herstelde Romeinse rijk, de verenigde staten van Europa. Het Woord van God noemt dit verbond een verbond met de dood en het rijk van de dood.
In tegenstelling tot de huichelachtige en daardoor onbetrouwbare politiek wordt de Godvrezende gewezen op een onwankelbare grondslag (vers 16). Daarover spreekt Jakob al in zijn zegenspreuk voor Jozef als hij zegt dat de kracht van Israël komt “van de Machtige van Jakob”, Die als “de rots van Israël” zijn Herder is (Gn 49:24). Deze rots of steen is niemand anders dan Christus, zoals we van de apostel Petrus weten die dit vers van Jesaja in zijn eerste brief citeert (1Pt 2:6).
Van Petrus leren we dat wat waar zal zijn voor het gelovig overblijfsel in de laatste dagen, voor ons nu al waar is. Christus is inderdaad “een beproefde steen”, wat we zien in wat Hem allemaal is overkomen tijdens Zijn eerste komst en verblijf op aarde. Christus is de levende steen tot Wie wij, die van nature stof zijn (Gn 3:19), mogen komen en in verbinding met Hem tot levende stenen worden gemaakt (1Pt 2:4).
Als Hij komt, blijkt dat Hij “een kostbare hoeksteen” is, “een steen ten grondslag”, een steen “die vast gegrondvest is”, letterlijk ‘een gefundeerd fundament’ ofwel een stevig fundament (vgl. Lk 6:46-49). Hoewel Hij nog niet zo is geopenbaard, ziet het geloof het al. Hij is wat de onstabiele mens nodig heeft.
Wie in Hem gelooft, wie op deze grondslag zijn vertrouwen stelt, sluit dan ook geen ijdel verbond en zal niet haasten, maar ziet uit naar Hem, naar Zijn komst. Het Hebreeuwse werkwoord ‘haasten’ betekent ‘weghaasten’, wegkruipen uit schaamte, omdat je beschaamd bent in datgene wat je hebt gemeend te kunnen vertrouwen. De Godvrezende “zal niet beschaamd worden” (vgl. Rm 9:33; 10:11). Christus is altijd de weg tot behoudenis en uitredding.
Wie van de Israëlieten zijn vertrouwen stelt op de kracht van het beest, dat is het herstelde Romeinse rijk, zal beschaamd uitkomen. Wie echter zijn vertrouwen stelt op Christus, zal nooit en te nimmer beschaamd uitkomen, die zal niet weghaasten van schaamte. Dat geldt niet alleen voor Israël in de toekomst, dat geldt ook voor ons nu.
Wat voor de gelovige een vaste grondslag is, betekent voor de ongelovige het oordeel. Als Christus in Sion komt, zal Hij op volmaakt rechtvaardige wijze het recht hanteren (vers 17). “Meetlint” en “paslood” zijn nodig om een goed fundament te leggen. Voordat Christus Zijn koninkrijk kan beginnen, moeten alle overblijfselen van het werk van de antichrist worden verwijderd, zodat een goed fundament kan worden gelegd.
Door Zijn oordelen van hagel en water zal Hij de verbergplaatsen waar de leugen zich ophoudt en de verdragen met de dood wegvagen. Hagel en water zijn twee beelden die al eerder zijn gebruikt om te beschrijven wat de Assyriërs bewerken (vers 2), maar ze worden nu gebruikt om de uitwerking van de komst van de HEERE in het land te beschrijven.
“Het toevluchtsoord van de leugen” en “de schuilplaats” zullen “weggevaagd” en “overspoeld” worden. “Sion zal [als] een akker omgeploegd worden” (Mi 3:12). De leiders en de bevolking zullen door de “wegspoelende gesel” worden “afgeranseld” (vers 18). De Assyriërs van weleer hebben Jeruzalem nooit kunnen veroveren. Hieruit blijkt duidelijk dat de volle vervulling van deze profetieën nog toekomstig is (Zc 13:8; 14:2).
In vers 18 wordt onze blik naast het direct aanstaande oordeel ook gericht op het oordeel in de verre toekomst – voor ons: de nabije toekomst. In de eindtijd zal het verbond van vers 15 een volle vervulling vinden. De dood is de antichrist. In hem is de duivel gevaren die “de macht over de dood had” (Hb 2:14). Het “verbond” dat de goddeloze massa onder aanvoering van de antichrist sluit, is een verbond met de dood. Met het rijk van de dood (sheol) hebben zij een “verdrag” gesloten. Het verdrag (met de dood) is het verbond dat de goddeloze massa van de Joden via hun hoofd, de antichrist, met het herstelde Romeinse rijk, dat is Europa, heeft gesloten.
Dit rijk komt uit de afgrond (Op 17:8). De satan is de inspirator ervan. Vanwege beide verbindingen zal het goddeloze Israël op een afschuwelijke manier Gods oordeel over zich heen krijgen. God zal daarvoor “de alles wegspoelende gesel”, dat is Assyrië, in dit geval de profetische koning van het noorden, ofwel een alliantie van Arabische islamitische landen, gebruiken (Dn 11:40-41). Het voltrekken van het oordeel zal achter elkaar plaatsvinden, “ochtend na ochtend” (vers 19). De leiders, die hebben geweigerd te luisteren naar de waarschuwingen, zullen dan tot hun afgrijzen beseffen dat dit de oordelen zijn waarvan ze hebben gedacht dat die hen toch niet zouden treffen.
20 - 22 Het vreemde werk
20 Want het bed zal te kort zijn om zich erop uit te strekken,
en de deken te smal om zich erin te wikkelen.
21 Want de HEERE zal opstaan zoals op de berg Perazim.
Hij zal woeden, zoals in het dal van Gibeon,
om Zijn werk te doen
– vreemd zal Zijn werk zijn –
en om Zijn daad te verrichten
– ongewoon zal Zijn daad zijn.
22 Nu dan, spot niet,
anders zullen uw boeien nog strakker aangehaald worden;
want een [vernietigend] einde – en het is vast besloten, heb ik gehoord
van de Heere, de HEERE van de legermachten – [komt] over heel het land.
Ze denken dat ze door Egypte om hulp te vragen zich in een comfortabel bed, onder een behaaglijke deken, tegen het gevaar kunnen beschermen en rust zullen hebben (vers 20). Tot hun ontzetting zullen ze ontdekken dat hun voorzorgsmaatregelen niets baten. Integendeel, het bed zal te kort en de deken te smal zijn. Er is buiten de HEERE geen rust en geen bescherming te vinden. Zo is het altijd met elk lid van Gods volk: vertrouwen op de wereld zal alleen maar schaamte, ellende en rampen bewerken. Geloof overwint. Christus is de vaste grondslag waarop we onze hoop kunnen bouwen.
De HEERE zal tegen Zijn volk handelen met watervloed en hagelstorm (vers 17), zoals Hij dat in het verleden heeft gedaan tegen hun vijanden (vers 21). “Op de berg Perazim” en “in het dal van Gibeon” is de HEERE opgestaan om in het eerste geval David en in het tweede geval Jozua te steunen in hun strijd tegen hun vijanden. Hij is voor David uitgegaan als doorbrekend water (2Sm 5:18-25) en Hij heeft Jozua geholpen door grote hagelstenen (Jz 10:1-11). Maar nu zal Hij een vreemd werk doen. Dat vreemde werk is dat Hij zal opstaan om de vijanden te steunen tegen Zijn volk. Hij zal Zijn eigen volk behandelen alsof het Zijn vijanden betreft. Ze hebben Hem daartoe genoodzaakt, maar het zal een ongewone daad zijn.
Nog eens wordt het volk opgeroepen zich van hun cynische ongeloof te bekeren (vers 22). Doen ze dit niet, dan zullen de banden van hun ellende nog strakker worden aangehaald. Het oordeel over het geheel is vastbesloten; het is een vernietiging over “heel het land”. Het hele land Israël wordt omgeploegd (vgl. vers 24). Voor de enkeling die zich bekeert, is er genade. Maar verder zal de helft van de inwoners van Jeruzalem in ballingschap worden weggevoerd door de profetische Assyriërs (Zc 14:2).
Voor Jesaja is het een uitgemaakte zaak, het staat vast en zeker. Hij heeft het hoogstpersoonlijk van de HEERE, de HEERE van de legermachten gehoord. Daarom is er geen twijfel mogelijk dat het zo zal gaan.
23 - 29 Het werk van de HEERE is wijs
23 Neem ter ore en luister naar mijn stem,
sla er acht op en luister naar mijn woorden!
24 Ploegt de ploeger heel de dag door om te zaaien?
Blijft hij zijn land [altijd maar] openleggen en eggen?
25 Is het niet zo: heeft hij de bovenlaag ervan geëffend,
dan strooit hij wikke uit, zaait er komijn op,
en zet tarwe op rij, gerst per vak,
en spelt aan de rand?
26 Zijn God onderwijst hem
over de juiste wijze. Hij onderwijst hem.
27 Want men dorst wikke toch niet met een dorsslede,
en rolt over komijn toch geen wagenwiel?
Maar wikke wordt uitgeklopt met een stok,
en komijn met een staak.
28 Broodkoren moet [wel] fijngemaakt worden,
maar hij dorst en dorst
[het] niet voor altijd door;
hij plet het niet met zijn wagenwiel,
met zijn paarden verpulvert hij het niet.
29 Ook dit gaat uit van de HEERE van de legermachten.
Hij is wonderbaar van raad, Hij is groot in wijsheid.
In het derde en tevens laatste gedeelte van dit hoofdstuk gaat het om wat de HEERE te zeggen heeft tegen de enkelingen die trouw gebleven zijn in de tijd van grote nood, als zij lijden ter wille van hun trouw aan Hem. Hij spreekt hen aan met een voor hen vertrouwde stem en met vertroostende woorden (vers 23). Ze worden indringend opgeroepen om aandachtig te luisteren: “neem ter ore … sla er acht op” (vgl. Mk 4:3,9).
Jesaja gebruikt voor zijn vertroostende woorden een gelijkenis. Hij gebruikt het beeld van een landman, zoals ook Paulus wel doet (1Ko 3:7-9). De landman (boer) is hier een beeld van de HEERE. Zijn land stelt het volk Israël voor. De harde grond is het afvallige deel van het volk. De ploeg zijn de Assyriërs. De verschillende zaden zijn de verstrooide stammen van Israël die opnieuw in het land Israël geplant zullen worden.
Zoals de boer niet altijd maar doorgaat met ploegen (vers 24), zo zal de HEERE niet eindeloos tuchtigen. Zowel het ploegen als het tuchtigen is niet het uiteindelijke doel van het werk. De boer heeft met het land een ander doel, een goed doel, voor ogen. Zo ook de HEERE. Daarom is er hoop te midden van de verdrukking. De HEERE heeft voor allen een genadig voornemen en er zal een einde komen aan de tijd van de beproeving.
De boer weet precies op welke manier hij het land moet bewerken voor de verschillende soorten zaad en hoe elke soort gezaaid moet worden (vers 25). Dat heeft hij niet van zichzelf, maar van zijn God Die hem daarvoor onderwijs in de natuur heeft gegeven (vers 26). Waarom is de mens dan zo weerspannig om Gods onderwijs in geestelijke dingen te aanvaarden?
Zoals de boer de grond verschillend bewerkt met het oog op de verschillende soorten zaad, zo bewerkt hij ook de oogst ervan op een verschillende manier (vers 27). Het graan dorst hij, maar dille en komijn zijn te klein om te dorsen. Als hij dat zou doen, zouden ze verpletterd worden. Dus moet hij ze uitkloppen. En ook daarin gaat hij met wijsheid te werk. Hij gaat maar niet eindeloos door met dorsen of kloppen, hij is er niet op uit de oogst te verbrijzelen, want dan maakt hij zijn oogst kapot en is die waardeloos (vers 28).
Als de boer met zoveel inzicht omgaat met de vrucht van zijn werk, zal dan God, Die hem geschapen heeft en dat inzicht heeft gegeven, niet net zo handelen? De trouwe en zwaarbeproefde gelovige mag weten dat de HEERE op dezelfde wijze en met dezelfde wijsheid met hem handelt. Het gaat de HEERE om de oogst, het resultaat. Met het oog daarop bewerkt Hij de grond van het hart van de mens met moeite, overtuiging van zonde, verdriet. Daarin valt dan het goede zaad, met de goede vrucht als resultaat.
Daarom roemt de wijze gelovige in de verdrukking (Rm 5:3), want hij weet dat de Vader de Landman is, Die snoeit opdat hij meer en zelfs veel vrucht zal voortbrengen (Jh 15:1-2,8). Wie door de tucht geoefend is, ontvangt “een vreedzame vrucht van gerechtigheid” (Hb 12:11).
De HEERE gaat niet eindeloos door met tuchtigen. Het doel staat Hem duidelijk voor ogen bij alle handelingen met Zijn volk. Het lijden van de Godvrezende heeft een doel. Dat doel is de loutering van zijn geloof, opdat dit zal blijken te zijn tot lof en heerlijkheid bij de openbaring van Jezus Christus (1Pt 1:6-7).
Alles is in handen van “de HEERE van de legermachten” (vers 29). Al is het niet altijd duidelijk te zien, het geloof mag erop vertrouwen dat Hij “wonderbaar van raad” en “groot in wijsheid” is (Jr 32:18b-19a). Zijn aandacht is voortdurend gericht op het overblijfsel dat Hij wil behouden. Met het oog op hen handelt Hij met wijsheid en met de grootste zorg.
In het proces van ploegen, zaaien en oogsten is alles gericht op de vrucht. Bij de vrucht moet het kaf van het koren worden gescheiden. Het kaf van de ongerechtigheid moet worden gescheiden van het koren van de persoon met wie wordt gehandeld. Dit is geen proces dat altijd maar door gaat. Dat geldt voor Gods handelingen en ook voor de bezigheden van de boer. De HEERE van de legermachten, Die als Schepper de boer het noodzakelijke onderscheidingsvermogen heeft gegeven voor zijn werk, weet met volmaakte wijsheid te handelen als Hij met Zijn volk omgaat. Hij zal hen niet verdelgen. Zij blijven Zijn eigen bezit.
Als het land geploegd en geëgaliseerd is en als het zaad is gezaaid, is daar ten slotte de oogst met de vruchten van het land. Dan zal de HEERE tegen Zijn volk zeggen: “Door Mij is bij u vrucht te vinden” (Hs 14:9d).
Wij mogen weten dat de Heer ook zo met ons bezig is. Hij kastijdt ons “tot ons nut, opdat wij aan Zijn heiligheid deel zouden krijgen” en opdat Zijn kastijdingen “aan hen die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht van gerechtigheid” zullen geven (Hb 12:10-11). Hij weet precies wat de Zijnen kunnen verdragen (1Ko 10:13). Hij weet hoe hij met elk zaad, met ieder van de Zijnen, moet omgaan. Ieder die door de Heer gebruikt wil worden, moet dit principe in het oog houden. Dan zal hij, die anderen wil helpen, op een bedachtzame en wijze manier omgaan met ieder die hij wil helpen.
Wat een troost is het te mogen weten dat de weg van God volmaakt is (Ps 18:31). Het is waar: “Hij is wonderbaar van raad, Hij is groot in wijsheid” (vers 29b). Geprezen zij Zijn Naam!