Inleiding
De vorige hoofdstukken geven het verslag van de handelingen van God met de afzonderlijke naties ten noorden, ten oosten en ten zuiden van Israël. Dit hoofdstuk beschrijft het oordeel van God over de westerse naties, inclusief Israël, in “de voleinding van de eeuw” (Mt 24:3). Het is de tijd dat Hij, aan Wie “is gegeven alle macht in hemel en op <de> aarde” (Mt 28:18), terugkomt om Zijn koninkrijk te zuiveren (Mt 13:41), waarna Hij Zijn koninkrijk op aarde zal vestigen.
De afzonderlijke naties in Jesaja 13-23 laten de verschillende toestanden zien waarin de wereld als van God vervreemd zich heeft geopenbaard. Dit gebeurt onder invloed van en geleid door geestelijke machten van de boosheid in de hemelse gewesten.
1. Zo stelt Babel het (christelijke) godsdienstige systeem van verderf en verdrukking over de hele aarde voor. Het volk van God is daardoor gevangen.
2. In Assyrië zien we de (islamitische?) vijandschap tegenover Gods volk.
3. Filistea is de voortdurende vijand niet buiten, maar in het land. Zij staan voor naambelijdenis.
4. Moab staat voor menselijke trots en hoogmoed.
5. Damascus is de vijand van Gods volk, maar verbonden met het afvallige deel van dit volk tegen het trouwe deel.
6. In Duma of Edom zien we het zelfvertrouwen van de mens, zijn onafhankelijkheid, die vanuit die positie Gods volk bespot en ermee handelt.
7. Jeruzalem staat voor lippenbelijdenis.
8. Tyrus staat voor de heerlijkheid van de wereld.
9. Egypte is de wereld die zich op zijn wijsheid beroemt, maar waarvan de wijsheid verloren is gegaan.
Van al deze vijanden zal Gods volk worden bevrijd, evenals van alles wat op aarde is en ook van de geestelijke boosheden in de hemelse gewesten en de koningen van de aarde. Maar eerst wordt de profetische aarde gezuiverd. Met ‘profetische aarde’ wordt dat deel van de aarde bedoeld dat in de profetieën wordt genoemd. De profetische aarde is het gedeelte van de aarde dat voor God het meest verantwoordelijk is omdat daar het licht van het evangelie het langst en het helderst heeft geschenen. In onze tijd blijkt echter steeds duidelijker hoe dit evangelie juist daar verworpen wordt (2Th 2:10). Het is het gedeelte van de aarde dat de Heer Zijn (aardse) koninkrijk noemt (Mt 13:41), waarin tarwe en onkruid samen opgroeien.
We herkennen hierin de christelijke westerse wereld. Dit aardse koninkrijk wordt gezuiverd: alle ergernissen worden eruit weggenomen en het onkruid wordt verzameld en weggedaan (vgl. Mt 13:40-41). Op deze wijze wordt de profetische aarde in dit hoofdstuk gezuiverd en zal er ruimte worden gemaakt voor de vestiging van Gods rijk. Alle vijandige machten zullen de Goddelijke vergelding ondergaan op de dag van de HEERE, zoals die in dit hoofdstuk wordt aangekondigd.
Veel ervan doet denken aan de oordelen in het boek Openbaring. Vandaar dat het gedeelte van Jesaja 24-27 ook wel ‘de Openbaring in het klein’ of ‘de Apocalyps van Jesaja’ zijn genoemd. Er is ook een duidelijk verband met Jeremia 4, waar deze oordelen ook worden beschreven (Jr 4:23-31).
1 - 3 Het oordeel treft de hele aarde
1 Zie, de HEERE maakt het land leeg en verwoest het;
het oppervlak ervan keert Hij ondersteboven, Hij verspreidt zijn inwoners.
2 Het vergaat het volk dan net als de priester,
de knecht als zijn heer,
de slavin als haar meesteres,
de koper als de verkoper,
wie uitleent als wie te leen krijgt,
de schuldeiser als zijn schuldenaar.
3 Het land zal volkomen leeggehaald
en leeggeplunderd worden,
want de HEERE heeft dit woord gesproken.
De uitleg van dit gedeelte hangt af van de vertaling van het Hebreeuwse woord eretz. Het kan worden vertaald door ‘land’, dat wil zeggen het land Israël. Het kan ook worden vertaald door ‘aarde’. In het tweede geval gaat het om het oordeel over de aarde. Omdat Mattheüs 24 (Mt 24:38-41) dit gedeelte verbindt met de zondvloed, kiezen we voor de uitleg voor de vertaling door ‘aarde’. De parallel tussen ‘land’ en ‘[bewoonde] wereld’ in vers 4 in de vertaling die wij gebruiken, de HSV, steunt deze keuze.
Wel moeten we bedenken, dat het hier gaat om de profetische aarde in tegenstelling tot de profetische zee van de volken. We moeten bij de profetische aarde denken aan hen die de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen, dat wil zeggen de westerse, (ex-)christelijke wereld, met name Europa. Bij de profetische zee van de volken gaat het om volken die geen verbinding met God hebben, maar zich tegen Hem en Zijn volk keren.
Alles waardoor de wereld wordt gekarakteriseerd, zal in de eindtijd het oordeel ervaren dat in de openingsverzen van dit hoofdstuk wordt voorzegd. Hier maakt de HEERE geen gebruik van menselijke instrumenten, maar voert Hij het oordeel Zelf uit (vgl. Js 13:9-12; Jd 1:14-15) en door Zijn engelen (vgl. Mt 13:41,49). Alles wordt ondersteboven gekeerd (vers 1).
We gaan als het ware terug naar het begin van de schepping, dat de aarde woest en leeg is (Gn 1:2). De wereld wordt opnieuw woest en leeg, nu door het oordeel van God. Hierdoor kan er, net als in het begin, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde door Hem worden geschapen (Js 65:17). Dat is het vrederijk.
Het is “het uur van de verzoeking, dat over het hele aardrijk zal komen” (Op 3:10). Wat bij de zondvloed is gebeurd (Gn 6:7,17), zal weer gebeuren als de HEERE het aardrijk oordeelt. De mensen zullen geen steun bij elkaar vinden om Gods oordelen te weerstaan of te verdragen. Ieder zal alleen zijn in zijn ellende.
Alle aardbewoners zullen geoordeeld worden. Er zal geen onderscheid zijn in geestelijke of sociale status (vers 2; Rm 2:11), alle lagen van de bevolking worden getroffen. De aarde zal van al haar schoonheid worden ontdaan. Er wordt als het ware een rouwkleed overheen gelegd (vers 3). Dat dit oordeel de hele aarde zeker zal treffen, wordt nog eens bekrachtigd met de woorden “de HEERE heeft dit woord gesproken”.
4 - 6 De aanleiding tot het oordeel
4 Het treurt, verwelkt – dat land;
hij verkommert, verwelkt – de [bewoonde] wereld;
zij verkommeren – de voornaamsten van de bevolking van het land.
5 Want het land is ontheiligd door zijn inwoners:
zij overtreden de wetten, zij veranderen [elke] verordening,
zij verbreken het eeuwige verbond.
6 Daarom verteert de vervloeking het land
en moeten zijn inwoners boeten.
Daarom zullen de inwoners van het land verbrand worden,
zodat er weinig stervelingen zullen overblijven.
Dan wordt zichtbaar wat voor het geloof nu al waar is, “dat de hele schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood is” (vers 4; Rm 8:22). Ook de mensen, en onder hen speciaal de hooggeplaatsten, zullen al hun heerlijkheid verliezen.
Er is sprake van “land” en “wereld”. Met ‘land’ wordt meestal het terrein bedoeld waar Gods regering zichtbaar wordt. Dat terrein wordt ook wel de ‘profetische aarde’ genoemd omdat daar de profetieën betrekking op hebben. Met ‘wereld’ wordt hier hetzelfde terrein bedoeld, maar dan als het terrein waarop de mens zich openbaart in zijn toestand van vervreemding van God.
In vers 5 staat de reden van de oordelen. De mens is er de oorzaak van (Rm 8:20). God heeft Zijn schepping aan algemene wetten en inzettingen onderworpen die als een eeuwig verbond tussen Hem en Zijn schepping gelden (Gn 9:8-10,16). De mens kan ze nooit ongestraft negeren en veranderen (Dn 7:23-26). Bovenal geldt dit voor Israël, Gods volk, dat Hij op een bijzondere manier heeft duidelijk gemaakt op welke wijze het Zijn zegen kan ontvangen. Maar Israël heeft Zijn wet overtreden en Zijn verbond verbroken (Jr 11:10; Dt 31:16,20).
De mens maakt zich drukker om bodem- en luchtverontreiniging dan om de veel tragischere en diepgaandere verontreiniging van zijn eigen moraliteit. Die laatste verontreiniging is minstens zo wijdverspreid en ernstig als in de achtste eeuw voor Christus, in de dagen van Jesaja. Gods algemene instellingen voor het samenleven van de mensen worden stuk voor stuk afgebroken (vgl. Dn 7:23-25). De oordelen, waarvan het “verbrand worden” een beeld is (Op 19:20; 21:8), die op al dit verlaten van de HEERE en Zijn verordeningen volgen, zullen de bevolking van de aarde uitdunnen (vers 6; vgl. Mt 24:22).
7 - 13 Alle vreugde is verdwenen
7 De nieuwe wijn treurt,
de wijnstok verkommert,
allen die blij zijn van hart, zuchten.
8 De vreugde[muziek] van tamboerijnen houdt op,
het gejoel van uitgelaten [mensen] verstomt,
de vreugde[muziek] van de harp houdt op.
9 Zij zullen geen wijn [meer] drinken onder gezang,
sterkedrank zal bitter zijn voor wie hem drinken.
10 Gebroken is Chaos-stad,
gesloten zijn alle huizen, niemand kan erin.
11 Op straat is er gejammer over de wijn;
alle blijdschap is ondergegaan,
de vreugde uit het land is verdwenen.
12 In de stad is verwoesting overgebleven,
een ruïne; de poort is verbrijzeld.
13 Want het zal op de aarde,
te midden van de volken, zo gaan
als bij het afschudden van een olijfboom,
als bij de nalezing wanneer de wijnoogst ten einde is.
“Nieuwe wijn” en “wijnstok”, symbolen van blijdschap, leveren geen vrucht. Er is geen enkele oorzaak van vreugde, elke blijdschap is verdwenen (verzen 7-9). De muziekinstrumenten, die aan de blijdschap uiting geven, zwijgen (vgl. Op 18:22). De stad – waarschijnlijk Babel – biedt een aanblik van troosteloze verlatenheid (vers 10). Als je door de straten loopt, hoor je slechts gejammer omdat vreugde en vrolijkheid door de oordelen ten onder zijn gegaan (vers 11).
Wat er nog over is, is een puinhoop. De poort die vroeger bewaakt werd, is verbrijzeld (vers 12). De stad biedt geen enkele bescherming meer. Wat voor de stad geldt, geldt voor de hele (profetische) aarde, de huidige westerse beschaving. De oordelen hebben hun lugubere oogst binnengehaald (vgl. Op 14:14-20). De wijnoogst komt overeen met het eindoordeel. Wat overblijft, is slechts hier en daar nog een mens, net zoals er na een oogst nog slechts hier en daar een olijf of een druif is blijven hangen (vers 13; Js 17:6).
14 - 16 Heerlijkheid voor de Rechtvaardige
14 Zíj zullen hun stem verheffen,
zij zullen vrolijk zingen;
om de majesteit van de HEERE
zullen zij juichen, van de zee af.
15 Eer daarom de HEERE
in [de landen van] het licht,
op de eilanden in de zee
de Naam van de HEERE,
de God van Israël.
16 Vanaf het uiterste einde der aarde
horen wij psalmen
[tot] verheerlijking van de Rechtvaardige.
Maar ik zeg: Ik kwijn weg, ik kwijn weg, wee mij!
De trouwelozen handelen trouweloos,
in ontrouw handelen de trouwelozen trouweloos.
Te midden van de intens trieste aanblik van de oordelen die de aarde zullen treffen, hoort Jesaja ineens gejubel (vers 14). Het is de jubel van het overblijfsel van vers 13. Dit is het overblijfsel uit de tien stammen dat uit alle volken terugkeert naar Israël. Zíj hebben zich in die tijd bekeerd en bezingen de majesteit van de HEERE die in de oordelen te zien is. Hij is de Rechtvaardige in alles wat Hij doet, ook in de oordelen. Alles wat Hij doet, is aanleiding voor lofprijzing.
De HEERE wordt geëerd “in [de landen van] het licht”, dat zijn de landen waar het vuur van Zijn oordeel oplicht (vers 15). Daarmee wordt vooral het oosten (van de profetische aarde) bedoeld, terwijl met “de eilanden van de zee” het westen wordt bedoeld. Zijn oordelen zijn te bejubelen vanwege het reinigende werk dat zij doen. Daardoor wordt de aarde van zondaren bevrijd en kan de Heer Jezus Zijn vrederijk vestigen.
Om zijn geloof te ondersteunen mag Jesaja even over de oordelen heen zien naar het heerlijke eindresultaat. De hele aarde tot het uiterste einde ervan, zal de “verheerlijking van de Rechtvaardige”, dat is de Heer Jezus, met psalmen bezingen (vers 16a; vgl. Op 15:3-4). Niet alleen Zijn oordelen zijn rechtvaardig, maar ook het daaropvolgende vrederijk is gegrond op gerechtigheid.
Na het bemoedigende intermezzo komt Jesaja weer onder de indruk van de ellende die zijn volk, ja, alle bewoners van de aarde zal overkomen, speciaal in de grote verdrukking onder het bewind van de antichrist. Daarover treurt Jesaja en is hij vol ontzetting (vers 16b). Hij spreekt namens het gelovig overblijfsel van het tweestammenrijk dat in de grote verdrukking is geweest: “Ik kwijn weg, ik kwijn weg, wee mij.” Zo hevig zijn zij verdrukt door de “trouwelozen”, dat zijn de antichrist en de afvallige Joden.
Hij spreekt twee keer over “trouweloos” handelen. Het eerste trouweloze handelen is dat Israël zich van de HEERE afwendt en de antichrist aanneemt (Jh 5:43b). Het tweede trouweloze handelen is als de antichrist zijn masker afwerpt en tracht het overblijfsel, de gelovige Joden, uit te roeien. Zo maken zij de maat van hun zonden vol (vgl. 1Th 2:16).
17 - 20 Nergens bescherming of houvast
17 Angst, valkuil en strik
over u, bewoners van de aarde!
18 En het zal gebeuren dat wie vlucht voor het beangstigende geluid,
neervallen zal in de valkuil;
en wie opklimt uit het midden van de valkuil,
gevangen zal worden in de strik.
Want de sluizen in de hoogte worden geopend
en de fundamenten van de aarde zullen beven.
19 Scheuren, openscheuren zal de aarde,
splijten, opensplijten zal de aarde,
vervaarlijk wankelen zal de aarde,
20 hevig waggelen zal de aarde, als een dronkaard.
Zij zal heen en weer slingeren als een nachthutje,
haar overtreding zal zwaar op haar drukken,
zij zal neervallen en niet meer opstaan.
In de verzen 17-22 beschrijft Jesaja de weeën van de eindtijd en vergelijkt die met valkuilen waarin dieren terechtkomen. De slotoordelen worden voorzegd over de volken die onder de satanische heerschappij van het beest en de valse profeet zijn (Op 13:1,11). Het oordeel komt over “de bewoners van de aarde”. Daarmee worden in Gods Woord steeds ongelovigen bedoeld (Op 3:10) en wel speciaal die van de profetische aarde, het christelijke Westen. Het zijn mensen die de aarde als hun woning beschouwen, die zich thuis voelen op aarde, die als het ware kleven aan de aarde omdat ze daar al hun belangen hebben. Aan de hemel en aan God is geen enkele gedachte.
Er is nergens meer veiligheid te vinden. De mens zal zijn als opgejaagd wild. In zijn wilde vlucht valt hij in een valkuil. Weet hij zich daaruit te bevrijden, dan wacht hem een nieuwe verschrikking, de strik (verzen 17-18; vgl. Am 5:19; 9:1-4). Evenals bij de zondvloed breekt de hemel open, zodat er ontzaglijke watermassa’s op de aarde neerstorten (Gn 7:11). De hemel boven hem ademt een en al dreiging en niets op aarde biedt enig houvast (verzen 19-20).
De aarde wordt in enorme beroering gebracht en zal vervaarlijk wankelen. We kunnen daarbij denken aan een enorme aardbeving (Op 16:17-19), maar ook aan de politieke situatie, die enorm instabiel zal worden. Alle zekerheid en orde zijn dan verdwenen. Dat is het gevolg van de overtreding van de mens, waardoor op de schepping de zware last van de vloek is komen te liggen (Rm 8:20). Vers 20 maakt duidelijk dat het christelijke Westen in het vrederijk nooit meer hersteld zal worden.
21 - 22 Oordeel over hemel- en aardbewoners
21 Op die dag zal het gebeuren dat de HEERE
de legermacht van de hoogte in de hoogte
en de koningen van de aardbodem op de aardbodem zal straffen.
22 Zij zullen verzameld worden
[als] gevangenen in een kerker,
zij zullen opgesloten worden in een gevangenis,
maar na vele dagen zal er [weer] naar hen omgezien worden.
In vers 21 worden twee groepen genoemd over wie de HEERE bezoeking zal brengen. De ene groep bevindt zich “in de hoogte”, dat is de hemel (vgl. Jb 16:19; Ps 68:19). De andere groep is “op de aardbodem”. De eerste groep bestaat uit de kwade machten in de hemelse gewesten, de gevallen engelen (Lk 10:18; Ef 6:12). Zij hebben de volken aangezet tot hun opstand tegen God. Zij worden uit de hemel geworpen (Op 12:7-10).
De tweede groep zijn de leiders van de opstandige volken. Het zijn alle koningen van de aardbodem onder aanvoering van het beest uit de zee, dat is de leider van het herstelde Romeinse rijk, en het beest uit de aarde, dat is de antichrist, de valse koning van Israël (Op 13:1-10,11-18). Zij hebben zich door hen laten misleiden en zijn daarvoor zelf ten volle verantwoordelijk. Ze komen in de “gevangenis”, dat is voor de demonen de afgrond (Op 20:1-3) en voor de koningen van de aarde, de machthebbers die het nu voor het zeggen hebben, het dodenrijk.
Met die verantwoordelijkheid zullen ze worden geconfronteerd. “Na vele dagen zal er [weer] naar hen omgezien worden”, dat wil zeggen dat er na duizend jaar naar hen wordt omgezien om hen voor de grote, witte troon te laten verschijnen (vers 22; Op 20:11-12). De demonen zullen zonder vorm van proces in de hel worden geworpen. Dit onderscheid in oordeel zien we in Openbaring 19 (Op 19:20-21).
23 De HEERE regeert in Jeruzalem
23 De volle maan zal rood worden van schaamte,
de gloeiende zon zal beschaamd worden,
als de HEERE van de legermachten zal regeren
op de berg Sion, en in Jeruzalem;
en voor Zijn oudsten
zal er heerlijkheid zijn.
Alle hiervoor beschreven oordelen worden uitgevoerd door Christus bij Zijn tweede komst. Aan Hem heeft de Vader immers “macht gegeven oordeel uit te oefenen, omdat Hij [de] Mensenzoon is” (Jh 5:27). Na de oordelen zal Hij Zijn rijk vestigen (vers 23). Hij zal regeren tot in alle eeuwigheid vanuit het nieuwe Jeruzalem (Op 21:2,10), waar zon en maan niet meer nodig zullen zijn (Op 21:23-24). Hij Die Zelf de “Zon der gerechtigheid” is (Ml 4:2), zal de door Hem geschapen zon en maan doen verbleken (Mt 24:29).
De “oudsten” zijn de aardse tegenhangers van de oudsten die we zo vaak in het boek Openbaring tegenkomen, de vierentwintig oudsten. Zij zijn in Openbaring een symbolische voorstelling van de gelovigen uit het Oude en het Nieuwe Testament. Zij zullen delen in de heerlijkheid van de Heer Jezus en met Hem regeren (Op 4:4).
Het kan ook zijn dat met de uitdrukking “voor Zijn oudsten zal er heerlijkheid zijn”, bedoeld wordt dat de oudsten de heerlijkheid van de Heer Jezus zullen zien, omdat Hij vóór hen staat (Op 5:11-14). Ze zijn in dat geval getuigen van Zijn heerlijkheid, wanneer Hij als het Lam staat “op de berg Sion en met Hem de honderdvierenveertigduizend” die “uit de mensen gekocht” zijn (Op 14:1,3).