Inleiding
Jesaja 21 spreekt over de verschijning van Christus. Zowel Babel (Europa) als Assyrië (de koning van het noorden) wordt op een bovennatuurlijke wijze vernietigd in het noorden van Israël, in de buurt van Megiddo ofwel Harmagedon. Vervolgens brengt Jesaja 22 ons naar de vestiging van de troon van David in Jeruzalem door Christus. Maar eerst zien we nog hoe de antichrist, die tijdens de grote verdrukking de koning van Israël is, wordt onttroond (vers 19; vgl. Zc 11:17) tijdens de verdelging van Israël door toedoen van de koning van het noorden.
Deze eindtijdprofetieën worden geïllustreerd door de voorvervulling ervan als Jeruzalem ten tijde van koning Zedekia wordt verwoest door koning Nebukadnezar. Die voorvervulling zien we ook in dit hoofdstuk in het afzetten van Sebna, profetisch een type van de antichrist, voor wie dan Eljakim, profetisch een type van Christus, Die dan in Jeruzalem gaat regeren, in de plaats komt.
1 - 7 Het komende oordeel genegeerd
1 De last over het Dal van het Visioen.
Wat hebt u toch dat u
allen op de daken klimt?
2 Stad vol tumult [en] rumoer,
uitgelaten stad,
uw gevallenen zijn niet gevallen door het zwaard
en zijn [ook] niet gestorven in de strijd.
3 Al uw leiders zijn tezamen gevlucht,
zonder [één] boog[schot] zijn zij gevangengenomen;
al de uwen die werden gevonden, tezamen zijn zij gevangengenomen,
hoe ver zij ook weggevlucht waren.
4 Daarom zeg ik: Wend [uw] blik van mij af,
laat mij bitter wenen;
dring niet aan om mij te troosten
over de verwoesting van de dochter van mijn volk.
5 Want het is een dag van verwarring, vertrapping en ontreddering,
[een dag] van de Heere, de HEERE van de legermachten,
in het Dal van het Visioen; [een dag] waarop muren omver worden gehaald,
en [een dag] van geschreeuw tegen het gebergte.
6 Want Elam neemt de pijlkoker op,
de man en de paarden [staan] bij de strijdwagen,
en Kir ontbloot het schild.
7 Het zal gebeuren dat uw mooiste dalen
vol zullen staan met strijdwagens,
en de ruiters zullen zich in slagorde opstellen tegenover de poort.
We kunnen de last over Jeruzalem, hier genoemd “het Dal van het Visioen” (vers 1; vgl. Jr 21:13), in dit hoofdstuk alleen begrijpen als we de profetische vervulling ervan zien. Anders lijkt deze profetie over Jeruzalem, na Jesaja 7-12, overbodig en niet op zijn plaats te midden van de oordelen over de heidenvolken. Hoewel de stad niet letterlijk in een dal ligt, wordt zij omgeven door bergen (Ps 125:2a). De naam is verbonden aan het Kidrondal bij Jeruzalem.
Een schouwspel doet de inwoners op de daken klimmen, om toch niets van het spektakel te missen. Ontzet vraagt Jesaja zich af wat ze hebben, waarvan ze bezield zijn. Zien ze dan niet dat het oordeel eraan komt? Van een aanstaand oordeel wil men echter niet weten. Het gevaar wordt genegeerd en weggespoeld door vermaak en dat terwijl er, zo verzekert Jesaja de inwoners van Jeruzalem, oordelen over de stad zullen komen (vers 2).
Zoals zo vaak het geval is, gaat het zowel om oordelen die vlak voor de deur staan als om oordelen die in de eindtijd zullen plaatsvinden. Op korte termijn zal de koning van Assyrië Juda binnentrekken, echter zonder Jeruzalem te veroveren (2Kn 18:13). Later zal Babel als voorvervulling van deze profetie Jeruzalem verwoesten. De volle vervulling zal plaatsvinden als de profetische Assyriërs, de koning van het noorden, komen om Jeruzalem te verdelgen. De vernedering zal groot zijn. Leiders zullen vluchten, zodat het leger stuurloos is (vers 3). Niemand zal ontkomen, hoever ze ook gevlucht zijn.
Jesaja is ontzet als hij de verwoesting van de stad voor zijn geestesoog ziet (vers 4). Jeruzalem is in zijn dagen, dat zijn de dagen van Hizkia, niet door Assyrië ingenomen. Door een wonder van Gods genadige ingrijpen is de stad gespaard gebleven. Het heeft de inwoners van de stad echter niet tot inkeer en terugkeer tot God gebracht. Daarom zal de stad verwoest worden, wat zal gebeuren door Nebukadnezar. Jesaja is daar zo diep van onder de indruk, dat hij niet getroost wil worden. Zijn smart is zo groot, dat hij er niemand in kan laten delen. Hij weet dat deze verwoesting van de HEERE komt (vers 5) en daarom rechtvaardig, maar ook zo hevig is.
We zien hier dat God geen vreugde heeft in het oordeel dat Hij over wie dan ook van Zijn schepselen moet brengen. Hij moet zeker oordelen, maar tegelijk is het Zijn vreemd werk (Js 28:21). Dezelfde Geest door Wie de profeet het komende lijden ziet, leidt hem ertoe om erover te huilen.
Dit zien we ook bij Hem, Die de uitstraling is van Gods heerlijkheid en de afdruk van Zijn Wezen. Hij vergiet tranen als Hij het lijden ziet dat over Jeruzalem zal komen en heeft verdriet over de hardheid van hart waardoor de stad weigert onder Zijn vleugels te schuilen (Lk 19:41-42; Mt 23:37). En ook wij mogen niet met een koud hart, zonder medegevoel, spreken over de vreselijke, eeuwige straf die ieder zal ondergaan die weigert zich te bekeren.
Jesaja ziet de vijand zich gereedmaken om het land binnen te vallen (vers 6). De wapens worden opgenomen en de strijdmacht wordt opgesteld. Vanuit strategisch gelegen gebieden als Elam, in het zuidwesten van Perzië, en Kir, in het noorden van Perzië, de Meden, zullen de legers van Assyrië Juda binnentrekken. Daar zullen ze de mooiste dalen van Juda met hun legers vullen (vers 7). De mooie aanblik zal veranderen in een toneel vol dreiging. Ze zullen zich tegenover de poort van Jeruzalem opstellen.
Net als bij de koning van het noorden in de toekomst bestaat het leger van Assyrië dat Jeruzalem aanvalt uit een bondgenootschap van vele volken. Tot deze alliantie horen ook Elam en Kir (verzen 6-7). Elam (Perzië) staat bekend om zijn boogschutters, terwijl Kir (Meden) met ontblote schilden klaarstaat voor de strijd.
8 - 11 De HEERE genegeerd
8 Men zal ontmantelen wat Juda bescherming biedt.
Op die dag zult u uitkijken
naar het wapenarsenaal in het Woudhuis;
9 en de bressen in de Stad van David ziet u.
Ja, het zijn er vele.
U vangt het water van de Benedenvijver op.
10 U telt de huizen van Jeruzalem
en u breekt huizen af om de muren te versterken.
11 Verder maakt u een reservoir tussen beide muren
voor het water van de Oude Vijver.
Maar u zult geen oog hebben voor Hem Die dit gedaan heeft,
en Hem Die dit in een ver [verleden] gevormd heeft, ziet u niet.
Wat in dit gedeelte wordt beschreven, heeft plaatsgevonden in de tijd van Hizkia (2Kn 20:12-21; 2Kr 32:2-7,30). Dit gedeelte beschrijft hoe er allerlei voorzorgsmaatregelen worden genomen om zich bij een eventuele aanval van Assyrië te verweren. Een stad die een lange belegering voorziet, heeft veel te regelen. Ze moeten zorgen voor wapenvoorraden (vers 8), watervoorraden (vers 9) en versterking van de muren (vers 10).
Hun voorzorgsmaatregelen zijn goed en gepast. Het verkeerde is dat zij alleen dáárnaar “uitkijken”, alleen dáár hun blik op richten (vers 8), in plaats van te vertrouwen op God. Bij het volk is geen geloof, ze hebben “geen oog … voor Hem Die dit heeft gedaan” (vers 11). Ze denken er niet aan dat hun dit alles overkomt uit Zijn hand, om hen tot bekering te brengen. Ze kijken naar menselijke zekerheden en niet naar de HEERE. Ze zien Hem eenvoudig niet.
Dit laatste gedeelte is vooral van toepassing op de antichrist, de komende leider van Israël, die zijn land moet verdedigen tegen de Assyriërs, de komende koning van het noorden. Deze antichrist zal zijn vertrouwen stellen op een bondgenootschap met het beest, de machtige leider van het verenigd Europa. Maar het is tevergeefs. Wat Jeruzalem bescherming biedt, zal worden ontmanteld (vers 8), maar zij hebben geen oog voor Hem Die dit heeft gedaan (vers 11). Het volk luistert niet naar de roede en naar Wie hem voor hen bestemd heeft (Mi 6:9). Uiteindelijk zal de HEERE de koning van het noorden gebruiken als instrument om de antichrist, de valse koning van Israël, te verwijderen (verzen 15-19).
De les van deze verzen is belangrijk. Wat wij in eigen kracht willen doen, is nutteloos en verwoestend. Alleen wat we doen in Gods kracht en door Hem geleid, heeft een goede uitwerking. Het kwaad kan nooit worden tegengegaan met middelen die wij door menselijke wijsheid hebben aangeschaft. Als we God vergeten, voert dat tot een vertrouwen op menselijke bronnen en middelen, wat onvermijdelijk zal eindigen in teleurstelling en ellende.
12 - 13 De oproep tot bekering genegeerd
12 De Heere, de HEERE van de legermachten,
zal op die dag oproepen
tot wenen en tot rouw,
tot kaalscheren en tot het omdoen van een rouwgewaad.
13 Maar zie, er is vreugde en blijdschap,
men doodt runderen en slacht schapen,
men eet vlees en drinkt wijn. [Men zegt:]
Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij!
Als ze zo belegerd worden, roept de HEERE op tot verootmoediging, tot berouw en omkeer (vers 12). Maar wat doen ze? Ze geven zich over aan feesten, eten en drinken (vers 13). Ze zijn volkomen zorgeloos met betrekking tot het dreigende gevaar. Daarin lijken zij op Babel dat ook zo lichtzinnig feestviert, terwijl de vijand voor de poort staat (Js 21:5; vgl. Lk 17:26-27). Ze zien de dood zelfs onder ogen.
In plaats van daardoor naar de HEERE uitgedreven te worden is hun tartende reactie: “Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij!” Het is een beschrijving van de huidige maatschappij waar de mensen ook zo leven. Het is ook de geestelijke toestand van het volk Israël straks onder de regering van de antichrist op het moment van de inval van de koning van het noorden.
Iemand kan alleen maar zo spreken als hij niet gelooft in een opstanding, in een leven na de dood. Paulus haalt deze woorden aan om de dwaasheid aan te tonen van mensen die zeggen dat ze gelovigen zijn, maar de opstanding van Christus loochenen (1Ko 15:32b). Als Christus niet zou zijn opgestaan, ga dan maar je gang, want dan is met de dood alles over en uit. Het is voor ieder denkend mens het toppunt van dwaasheid om dat te geloven, want “Christus is opgewekt uit [de] doden, de Eersteling van hen die ontslapen zijn” (1Ko 15:20). Dit betekent dat een mens zich eenmaal voor Hem zal moeten verantwoorden. Het betekent ook dat alle lijden en smaad die gelovigen nu ondergaan ter wille van hun verbinding met Hem, door Hem eenmaal zal worden beloond.
14 Geen verzoening
14 Maar de HEERE van de legermachten heeft Zich aan mij persoonlijk geopenbaard:
Voorwaar, deze ongerechtigheid wordt voor u niet verzoend, totdat u sterft,
zegt de Heere, de HEERE van de legermachten.
Zelfs als mensen de gedachte aan een dreigend oordeel niet van zich kunnen afzetten, zullen ze de gedachte eraan als een prikkel ervaren om nog te genieten wat er te genieten valt. Zich bekeren met berouw over hun zonden is er niet bij.
Dan komt het ogenblik dat het voor eeuwig te laat is. Dat is ook het geval bij het volk. Het volk is in een zodanige toestand van afval, dat de HEERE hun ongerechtigheid niet kan verzoenen. Ze zullen dan in hun zonden sterven (vgl. Jh 8:24).
Dit is een van de vreselijkste oordelen in het Oude Testament. Dit komt overeen met het moedwillig zondigen (Hb 10:26; Nm 15:30-31), het zondigen met opgeheven hand, met gebalde vuist naar de hemel. Daarvoor is geen zondoffer meer mogelijk. Zo ernstig vat de HEERE de onverschillige houding van het volk op.
15 - 19 Profetie over Sebna
15 Zo zegt de Heere, de HEERE van de legermachten:
Ga, treed binnen
bij die hofmaarschalk, bij Sebna, het hoofd van de hofhouding, [en zeg:]
16 Wat hebt u hier of wie hebt u hier,
dat u hier voor uzelf een graf hebt uitgehouwen?
Dat houwt zich in de hoogte een graf uit,
hakt zich in de rots een woning uit!
17 Zie, de HEERE werpt u weg met de werpkracht van een man,
en rolt u op als een rol.
18 Hij zal u helemaal ineenrollen tot een kluwen,
als een bal naar een wijd uitgestrekt land werpen.
Daar zult u sterven en daar zullen uw praalwagens zijn,
[u,] schandvlek van het huis van uw heer!
19 Ik zal u wegstoten uit uw ambt;
hij zal u van uw post verdrijven.
Te midden van de vele profetieën over volken en steden profeteert Jesaja in dit en het volgende gedeelte bij wijze van uitzondering over enkele personen. Waarom is dat? Een van de belangrijkste redenen waarom God de koning van het noorden gebruikt om Israël te tuchtigen is om de antichrist, de valse koning van Israël, van de troon te stoten. Daarom horen de profetieën over Sebna en Eljakim juist tot de last over het Dal van het Visioen, dat is over … Jeruzalem!
Eerst schrijft Jesaja over Sebna (verzen 15-19). Bij de lichtzinnigheid van Jeruzalem, beschreven in de vorige verzen, hoort een figuur als Sebna (vers 15). Met een ondertoon van minachting spreekt de HEERE over hem als “die hofmaarschalk”. Hij is de beheerder van de koninklijke goederen. Dat is een belangrijke baan, waaraan veel macht verbonden is. Maar Jesaja is er niet van onder de indruk en gaat op het bevel van de HEERE naar hem toe. Hoewel alleen de opdracht wordt vermeld en niet de uitvoering ervan, is duidelijk dat de profeet de opdracht ook in gehoorzaamheid vervult (vgl. Js 7:3; 8:1).
Sebna leeft naar zijn stand. Hij leeft voor “hier”, een woord dat drie keer in vers 16 voorkomt. Door het drie keer te gebruiken en dat in vragende zin legt de HEERE de klemtoon op de dwaasheid van Sebna alles alleen met de aarde en het hier-en-nu te verbinden. In zijn hoogmoed heeft hij zelfs al voor een rotsgraf gezorgd. Het is een praalgraf, uitgehouwen tussen de graven van de koningen (vgl. 2Kr 32:33). Ook bij zijn dood wil hij met eer behandeld worden.
Van zijn plannen zal echter niets terechtkomen (vgl. Lk 12:20-21) omdat de HEERE hem als een opgerolde bol touw zal wegslingeren (verzen 17-18; vgl. 2Sm 18:17-18). Hij zal niet in het door hem uitgehouwen graf gelegd worden. Hij zal aan zijn einde komen in een vreemd land. In dat land zal van zijn arrogantie niets overblijven. Zijn praalwagens, die zijn luister moeten vergroten, zullen een schandvlek zijn voor “het huis van uw heer”, dat is Hizkia.
In vers 19 zegt de HEERE dat Hij Sebna – die net als Achaz in Jesaja 7 een voorafschaduwing van de antichrist is – met geweld uit zijn functie zal wegstoten. Sebna zal van zijn hoge post worden verdreven. Zo zal de HEERE ook door de koning van het noorden korte metten maken met de antichrist en hem verdrijven van zijn hoge post als koning van Israël.
Sebna zal het leven verlaten zoals hij het heeft geleefd: zonder God en zonder hoop. Zo zal het gebeuren met ieder die een hoge plaats in de wereld heeft gehad, maar met God geen rekening heeft gehouden en zonder geloof in Christus gestorven is. Hij zal als een bal naar een wijd uitgestrekt land geworpen worden. Zo zal het ook de antichrist vergaan.
20 - 22 Profetie over Eljakim
20 Op die dag zal het gebeuren
dat Ik Mijn dienaar Eljakim, de zoon van Hilkia, zal roepen.
21 Ik zal hem bekleden met uw gewaad,
hem uw gordel ombinden,
en uw heerschappij zal Ik in zijn hand leggen.
Hij zal als een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem
en voor het huis van Juda.
22 En Ik zal de sleutel van het huis van David op zijn schouder leggen.
Als hij opendoet, zal niemand sluiten.
Als hij sluit, zal niemand opendoen.
Als de valse koning van Israël, de antichrist, is onttroond, komt de rechtmatige Koning op Zijn troon. Daarom is Jesaja nog niet klaar met zijn boodschap voor Sebna. De tweede persoon over wie hij schrijft, is Eljakim. De HEERE zegt tegen Sebna dat Eljakim zijn plaats zal innemen (vers 20). Hij noemt Eljakim “Mijn dienaar”. De titel “Mijn dienaar” (of “Mijn knecht”) komen we in het tweede deel van Jesaja meerdere keren tegen als een titel van de Messias (Js 42:1; 49:3; 52:13; 53:11). Eljakim is dan ook een duidelijk type van Christus, de Messias. Eljakim, de dienaar van de HEERE, zal alle kleding van Sebna krijgen, waarmee wordt gezegd dat hij al diens waardigheid en heerschappij overneemt (vers 21).
De vermelding van deze twee personen is hier gedaan omdat Sebna een type is van de antichrist en Eljakim van Christus. De verwoesting van Jeruzalem door de koning van het noorden is door de HEERE toegelaten om de antichrist uit Jeruzalem te verwijderen en zo plaats te maken voor Christus. Dat is de eerste fase van het oordeel over de antichrist. De tweede fase breekt aan bij de verschijning van Christus. Dan zal de Heer Jezus de antichrist (net als Sebna), samen met het beest, als een bal wegwerpen naar een wijd uitgestrekte plaats, namelijk de poel van vuur (Op 19:20).
Eljakim zal “als een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en voor het huis van Juda”. Dit is een prachtige omschrijving voor deze dienaar van de HEERE. Alles wat Sebna had moeten zijn, maar niet was, zal Eljakim zijn. Uit wat Eljakim allemaal van Sebna overneemt, blijkt de grote macht van deze positie. Zoals Eljakim Sebna vervangt, zo zal Christus de antichrist vervangen.
De sleutelmacht ligt bij Eljakim (vers 22). Wie de sleutel heeft, is in het bezit van alles wat zich achter de deur bevindt die met deze sleutel geopend kan worden. Het is een grote sleutel, die hij op zijn schouder draagt. De sleutel verschaft hem toegang tot alle vertrekken en de schatkamers van de koning. De allerhoogste bevoegdheden liggen in de hand van Eljakim.
Dat Eljakim een duidelijk type van Christus is, zien we in de manier waarop Christus Zich aan de gemeente in Filadelfia voorstelt (Op 3:7; vgl. Op 1:18). De sleutel is de sleutel van het huis van David. In de handen van Christus ligt de bevoegdheid om alle beloften te vervullen die zijn gedaan aan het huis van David. Uiteindelijk zal alleen Christus ten volle vervullen wat aan Eljakim wordt toevertrouwd en van hem wordt gezegd.
De sleutel geeft toegang tot het schathuis van de waarheid van God. Christus is de sleutel tot alle kostbare dingen die God in Zijn Woord heeft opgeslagen. Allen die naar Christus kijken als de door God gegeven Leidsman en Beschermer, zullen toegang tot die schatkamer krijgen. Daarvoor gebruikt Hij ‘huisheren’ die uit deze schat nieuwe en oude dingen voortbrengen (Mt 13:52). Voorwaarde is wel dat de gezindheid van de gemeente in Filadelfia er is, de gezindheid van broederliefde – Filadelfia betekent ‘broederliefde’.
23 - 24 De vaste pin
23 Ik zal hem [als] een pin vastslaan in een stevige plaats,
zodat hij een erezetel zal zijn voor het huis van zijn vader.
24 Dan zal men heel het gewicht van het huis van zijn vader aan hem hangen, de spruiten en de loten, al het kleine vaatwerk, van het vaatwerk van de schalen tot het vaatwerk van de kruiken toe.
Christus is de “pin” die “in een stevige plaats” is vastgeslagen (vers 23). Hij neemt de ereplaats in te midden van Zijn ‘familie’, dat zijn allen die uit God zijn geboren door het geloof in Zijn Naam (Rm 8:29; Jh 1:12). Als Hij in heerlijkheid verschijnt, zal Zijn heerlijkheid te zien zijn in allen die vast aan Hem verbonden zijn (2Th 1:10). Wie aan Hem verbonden is, “de spruiten en de loten”, dat is wat uit Hem voortspruit, hoeft niet bang te zijn ooit los van Hem te raken. Hij kan het hele gewicht dragen (vers 24; Jh 10:28-29). Zo zal Hij zijn als de Koning van Israël.
Aan de pin worden allerlei voorwerpen gehangen die nodig zijn voor het leven van hen die in tenten wonen, voor pelgrims. Dit laat zien dat alle middelen voor verkwikking en vertroosting die God voor Zijn volk heeft, onder de zekere zorg van Christus zijn.
25 De vaste pin afgebroken en gevallen
25 Op die dag, spreekt de HEERE van de legermachten, zal die pin, vastgeslagen in een stevige plaats, weggenomen worden. Hij zal er afgehakt worden en vallen, en de last die eraan hangt, zal afgesneden worden, want de HEERE heeft gesproken.
Vers 25 is een samenvatting van de profetie over Sebna die wordt ingeleid met de woorden “op die dag”. Het gaat opnieuw over Sebna als een beeld van de antichrist. Hij is de pin die in een hechte plaats vastgeslagen leek te zijn, maar die is afgebroken. Allen die aan hem hebben gehangen, die in hem hebben geloofd en hem zijn nagevolgd, zullen met hem omkomen. “De HEERE heeft gesproken”, daarom zal het zeker zo gebeuren. Het is opnieuw een waarschuwing voor iedere Israëliet om niet voor de antichrist te buigen.