Inleiding
Dit hoofdstuk is een uitbarsting van gejubel en gejuich na de profetieën over het lijden van de Knecht van de HEEREE, het dragen van de zonden door Hem en Zijn heerlijkheid daarna in het vorige hoofdstuk. Het zijn de heerlijke gevolgen van wat in het vorige hoofdstuk is beschreven, met als kern dat de Messias plaatsvervangend voor Zijn volk heeft geleden en is gestorven. Daarom zijn de gevolgen in de eerste plaats voor dat volk. We zien hier de nakomelingen die de Heer Jezus zal zien (Js 53:10). Als een eerste teken van de volle verlossing horen we het gezang van de verlosten (vgl. Ex 15:1).
1 - 3 Jubel van de onvruchtbare
1 Zing vrolijk, onvruchtbare, u die niet gebaard hebt,
breek uit in gejuich en jubel het uit, u die geen weeën gekend hebt,
want de kinderen van de eenzame zijn talrijker
dan de kinderen van de getrouwde, zegt de HEERE.
2 Vergroot de plaats voor uw tent,
laat men uw tentkleden wijd uitspannen,
wees niet terughoudend,
verleng uw touwen,
sla uw pinnen vast.
3 Want u zult zich rechts en links uitbreiden,
uw nageslacht zal de heidenvolken in bezit nemen
en de verlaten steden bevolken.
Israël wordt opgeroepen zich te verheugen met gezang omdat haar toestand van onvruchtbaarheid is veranderd in vruchtbaarheid (vers 1). De ervaringen van de onvruchtbare en later toch vruchtbare aartsmoeder Sara zijn daarvan een voorafschaduwing. De verlaten toestand van het volk en hun land zal niet voor altijd zijn. De tijd zal komen dat haar kinderen talrijker zullen zijn dan zij waren vóórdat ze de verlatene was.
Er is ook een toepassing voor ons, gelovigen van de gemeente. Paulus maakt de vergelijking tussen het Jeruzalem dat boven is en het aardse Jeruzalem in de huidige tijd en haalt dan vers 1 van dit hoofdstuk in zijn brief aan de Galaten aan (Gl 4:26-27).
De jubel van vers 1 zal klinken als het aardse Jeruzalem is hersteld in haar relatie met de HEERE. Dat heeft vooral betrekking op het vrederijk. Daarom wordt haar opgedragen de plaats voor haar tent te vergroten en de kleden van haar tentwoning wijd uit te spannen (vers 2). Ze moet haar gebied groter maken om aan de bevolkingsexplosie plaats te kunnen bieden. Die belofte van toename wordt haar gegeven (vers 3). Wat hier gezegd wordt, zien we in de aliyah ofwel de terugkeer van de stammen uit de verstrooiing naar het land.
Paulus, die – opmerkelijk in dit verband – tentenmaker van beroep was (Hd 18:3), heeft zijn gebied voor de verspreiding van het evangelie ook steeds groter gemaakt (2Ko 10:15b-16a). God is een God van uitbreiding. Bij Hem is voor ieder plaats die zich aan Hem overgeeft. Zo zijn er in het Vaderhuis “vele woningen” (Jh 14:2). Israëls gebied zal groter zijn dan in de tijd van Salomo (Gn 15:18; 28:14). Zij zullen het hoofd van de volken worden en regeren over hen die hen hebben onderdrukt (Mi 4:1-3). De door de koning van het noorden verwoeste steden zullen weer bevolkt worden.
Zo zijn de wegen van de Heer. Verruiming zal op verkleining volgen als Zijn tuchtigingen hun werk hebben gedaan. Als de getuchtigde gelovige meer de werkelijkheid leert kennen van wat op Golgotha is volbracht en in zelfoordeel voor Hem buigt, zal geestelijke verruiming het zekere gevolg zijn. Onvruchtbaarheid en verarming maken plaats voor vruchtbaarheid die uitbarst in overvloed tot heerlijkheid van de Heer en tot verrijking en zegen van anderen.
4 - 8 Ontferming
4 Wees niet bevreesd, want u zult niet beschaamd worden;
word niet rood van schaamte, want u zult niet te schande worden.
Ja, u zult de schande van uw jeugd vergeten,
en niet meer denken aan de smaad van uw weduwschap.
5 Want uw Maker is uw Man,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam,
en uw Verlosser is de Heilige van Israël,
de God van heel de aarde zal Hij genoemd worden.
6 Want als een verlaten vrouw,
een bedroefde van geest, roept de HEERE u,
de vrouw van de jeugd, die afgewezen was,
zegt uw God.
7 Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten,
maar in grote barmhartigheid zal Ik u bijeenbrengen.
8 In een stortvloed van grote toorn heb Ik voor u
Mijn aangezicht een ogenblik verborgen,
maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij over u ontfermen,
zegt de HEERE, uw Verlosser.
Het gedeelte dat nu volgt, staat vol van de tederste beloften en vertroostingen. We lezen over de “eeuwige goedertierenheid” (vers 8) van de HEERE en van Zijn “grote barmhartigheid” (vers 7) op grond van Zijn verbond en de heerlijke toekomst die voor het volk in het verschiet ligt. Israël hoeft niet langer te vrezen, want het volk zal niet meer beschaamd staan (vers 4).
Het leek erop dat zij voor altijd verlaten was, maar dat zal schijn blijken te zijn. Ook de schande van haar weduwschap zal worden weggenomen. Als verlatene en weduwe zal zij hersteld worden, ze zal weer worden aangenomen en ze zal weer getrouwd worden. Haar toekomst zal zo vreugdevol zijn, dat ze de schande van haar jeugd zal vergeten, dat is de tijd van haar slavernij in Egypte. Daar is ze als een maagd die door de HEERE aan Zichzelf is verbonden met een verbond van liefde (Jr 2:2; Ez 16:60).
Ze zal zich ook niet meer de smaad van haar weduwschap herinneren, dat is de tijd van haar ballingschap in Babel (Jr 51:5), want haar “Man” is niemand anders dan haar “Maker” (vers 5). Hij Die haar Man is geworden, heeft haar ook doen ontstaan. Haar Schepper is een liefdesbetrekking met haar aangegaan. Hij is “de HEERE van de legermachten”, Die de hemelse en aardse legermachten opdraagt wat ze moeten doen.
Hij is ook hun “Verlosser” aan Wie de hele aarde toebehoort en Die daardoor ook in staat is haar van al het nodige te voorzien. Hij is haar Losser, Die haar heeft vrijgekocht uit de macht van al haar vijanden, haar het erfdeel teruggeeft en Zich met haar in de echt verbindt. Hij is wat Boaz voor Ruth was, de Losser, Die ook haar Man is (Ru 4:1-13; Hs 2:15).
Haar relatie met Hem heeft zwaar te lijden gehad vanwege haar ontrouw. Maar de HEERE zal haar terugroepen naar Zichzelf (vers 6). Hij neemt haar terug, zoals een man de vrouw terugneemt die hij in zijn jeugd liefhad. Ze heeft Hem mishaagd, maar zij is niet als een gehate. De HEERE ziet de tijd waarin Hij haar heeft moeten verlaten, de tijd van haar ballingschap die voor haar een lange tijd leek (Kl 5:20), als “een klein ogenblik” (vers 7).
Het mag voor het overblijfsel een lange tijd lijken, er komt een nog veel langere periode, een “eeuwige goedertierenheid” (vers 8), waarin ze Gods “grote barmhartigheid” zullen genieten (Ps 30:6a; vgl. 2Ko 4:17). Dat staat tegenover het korte moment waarop God Zijn toorn uitstort.
9 - 10 Een onwankelbaar verbond
9 Want dit zal voor Mij zijn [als bij] de wateren van Noach,
toen Ik zwoer
dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen;
zo heb Ik gezworen
dat Ik niet meer op u toornen zal en u niet meer bestraffen zal.
10 Want al zouden bergen wijken
en heuvels wankelen,
Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken
en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen,
zegt de HEERE, uw Ontfermer.
Daarna geeft de HEERE de verzekering dat Hij nooit meer toornig op Israël zal zijn, zoals Hij ook een dergelijke verzekering aan Noach heeft gegeven met betrekking tot de zondvloed (vers 9; Gn 9:11). Zoals toen een regenboog die verzekering onderstreepte (Gn 9:16), zo spreekt Hij nu over “het verbond van Mijn vrede” als iets dat nooit zal worden weggenomen. Dat verbond kan er zijn omdat de straf die hun de vrede aanbrengt, op Hem was (Js 53:5). Het verbond kan niet verbroken worden. Het is een eeuwig verbond omdat het is gegrond op het bloed van het nieuwe verbond dat Hij heeft gestort.
Wat er ook mag veranderen of bezwijken, niet Zijn goedertierenheid voor Zijn volk, want Hij is hun Ontfermer (vers 10). Zoals Noach en zijn familie na de zondvloed op een nieuwe aarde komen, zo zal Gods verloste volk na de grote verdrukking op een vernieuwde aarde de zegen van het duizendjarig vrederijk binnengaan.
11 - 17 Sion onaantastbaar
11 U, ellendige, door stormweer voortgedrevene, ongetrooste,
zie, Ik zal uw stenen leggen in schitterend zilverwit,
Ik zal u grondvesten op saffieren,
12 uw torens maken van kristal,
uw poorten van robijn,
heel uw omwalling van edelsteen.
13 Al uw kinderen zullen door de HEERE onderwezen zijn,
en de vrede van uw kinderen zal groot zijn.
14 U zult door gerechtigheid bevestigd worden.
Houd u ver van onderdrukking, want u zult niet bevreesd zijn,
en [ver] van verschrikking, want zij zal niet tot u naderen.
15 Zie, zij zullen zeker samenscholen – niet door Mijn [toedoen] –
wie tegen u ten strijde trekt, die zal om u ten val komen.
16 Zie, Ík heb de smid geschapen,
die het kolenvuur aanblaast
en wapentuig vervaardigt, geschikt voor zijn doel;
en Ík heb de verwoester geschapen om te gronde te richten.
17 Elk wapentuig [dat] tegen u wordt vervaardigd, zal niets uitrichten,
en elke tong [die] in het gericht tegen u opstaat, zult u schuldig verklaren.
Dit is het erfelijk bezit van de dienaren van de HEERE,
en hun gerechtigheid is uit Mij, spreekt de HEERE.
In deze verzen worden de toekomstige heerlijkheid en het toekomstige geluk van Gods aardse volk beschreven. Dat gebeurt in een prachtige verscheidenheid van wegen die ertoe dienen om de komende bevrijding voor te stellen en de gevolgen daarvan in tegenstelling tot de huidige ellende. Deze laatste toestand zien we in het begin van vers 11.
De “ellendige” of de verdrukte laat zien hoe ze onder de antichrist in de grote verdrukking is geweest. Het “stormweer” stelt de vijandige machten voor – de koning van het noorden – die onder aanvoering van de satan Gods volk hebben gebeukt om het te vernietigen. “Ongetrooste” laat zien dat zij zonder trooster was. Ze moest het oordeel van Lo-Ammi, dat betekent ‘niet Mijn volk’ (Hs 1:9), ondergaan en was daardoor verstoken van de troost van God. Maar de HEERE zal Jeruzalem doen blinken en een onwankelbare grondslag van edelstenen geven. De stenen worden gevat in “schitterend zilverwit” en het fundament bestaat uit “saffieren”.
De bodemschatten, die de mens tot zijn eigen heerlijkheid opdelft, weerspiegelen de kenmerken van God en van Christus en zullen daartoe dienen in het vrederijk. We zien dat bijvoorbeeld in de “poorten van robijn”. De robijn heeft een bloedrode kleur en herinnert aan het bloed van Christus en het werk van de verzoening. Dan beantwoordt al het geschapene onder de heerschappij van de Heer Jezus aan zijn ware bedoeling. De stad zal glanzend stralen vanwege alle aardse heerlijkheid die de HEERE haar heeft gegeven en waarmee Hij haar als een bruid versiert (vers 12; vgl. Op 21:18-21). Al deze heerlijkheid doet denken aan de heerlijkheid van Christus.
In de weerspiegeling van de heerlijkheid van Christus zullen de kinderen van Jeruzalem “zonen” zijn die als leerlingen door de HEERE zijn onderwezen (vers 13). De stenen worden hier “zonen” genoemd. “Kinderen” is hier geen juiste vertaling; in het Hebreeuws is het verschil slechts één letter. Als leerlingen van de HEERE zullen ze lijken op de ware Knecht van de HEERE, de Messias, Die ook de ware Leerling, of Discipel, is geweest (Js 50:4; vgl. Js 8:16). Zij zullen geen menselijk onderwijs nodig hebben om zich als zonen te gedragen.
Door God geleerd (Jh 6:45; 1Th 4:9), zullen ze tot erkenning van zonde komen en zal na de bekering liefde hun gemeenschappelijk kenmerk zijn. Ze zullen elkaar daarover geen onderwijs hoeven te geven (Jr 31:34). Dat onderwijs krijgen zij door hun oog op de volmaakte Leerling of Discipel te richten, de volmaakte Knecht. Al dit geluk, al dit heil, al deze zegen zal genoten worden op basis van Goddelijke gerechtigheid (vers 14).
Ze zullen niet langer worden onderdrukt door vijanden. Verdrukking zal ver van hen verwijderd zijn. Ze hoeven niet bang te zijn voor een herhaling van hun ellende door de hand van volken die door de HEERE waren gezonden, zoals Assyrië en Babel. Wagen de vijanden toch een poging om hen aan te vallen, dan zal dat de val van die volken zelf betekenen en wel door middel van het volk van God (vers 15). Jeruzalem zal onneembaar zijn. Alle dingen zijn in de hand van de HEERE (vers 16). Er is geen macht ter wereld die het tegen God kan opnemen want die macht is door Hem geschapen (vgl. Es 7:6-10).
Dat mag ons tot troost zijn. Hij is altijd sterker dan de macht die tegen ons is. Daarom zal geen wapen dat tegen Zijn volk wordt gesmeed, met succes worden gebruikt (vers 17). Zijn scheppende macht gebruikt Hij om Zijn volk te verdedigen. Hij zal hun tevens de woorden geven om zichzelf te verdedigen tegen elke aanklacht.
De slotregels van het hoofdstuk sommen alle voorgaande beloften op en beschrijven die als “het erfelijk bezit van de dienaren van de HEERE”. Dé Dienaar van de HEERE heeft alles verdiend, het is Zijn rechtvaardige beloning; de dienaren van de HEERE delen erin op grond van genade. Hij heeft er recht op omdat gerechtigheid Hem eigen is; zij krijgen dat recht of die gerechtigheid op grond van genade.
Terwijl de ware Knecht Zelf de Rechtvaardige is, is de gerechtigheid die aan het volk wordt gegeven, gegrond op genade: “Hun gerechtigheid is uit Mij, spreekt de HEERE.” Op deze wijze zal Jeruzalem gevestigd worden. Israël zal niets kunnen claimen als gevolg van eigen verdienste, net zomin als wij, die “gerechtvaardigd zijn door Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is” (Rm 3:24), dat kunnen.