1 De HEERE kan verlossen en horen
1 Zie, de hand van de HEERE is niet te kort dat ze niet zou kunnen verlossen,
en Zijn oor is niet toegestopt dat het niet zou kunnen horen.
Dit hoofdstuk gaat verder met het onderwerp van overtredingen die de beloofde zegen verhinderen. Het ligt niet aan de HEERE. De Israëlieten denken dat hun offers en tempeldienst in het geheel geen verandering brengen in hun benarde toestand. Misschien denken ze dat Hij niet kan verlossen uit de macht van de koning van het noorden en dat Hij niet in staat is om te horen.
Het probleem ligt echter niet bij Hem, maar bij hen. Hij is machtig om hen te bevrijden uit hun benarde positie van slavernij van de volken. Met Zijn kracht staat Hij hun ter beschikking. Als ze tot Hem roepen om hulp, zal Hij naar hen luisteren. Het gelovig overblijfsel van Israël, “de verstandigen” (Dn 12:3), de maskilim, zal de boodschap van dit vers verkondigen aan het volk.
2 - 8 Scheiding tussen het volk en God
2 Maar uw ongerechtigheden maken scheiding
tussen u en uw God,
uw zonden doen [Zijn] aangezicht voor u verborgen zijn,
zodat Hij [u] niet hoort.
3 Want uw handen zijn met bloed besmet,
en uw vingers met ongerechtigheid.
Uw lippen spreken leugen,
uw tong brengt onrecht tot uiting.
4 Er is niemand die [bijeen]roept in gerechtigheid
er is niemand die in trouw een rechtszaak voert.
Zij vertrouwen op holle [woorden] en spreken valse dingen.
Zij zijn zwanger van onheil, zij baren ongerechtigheid.
5 Zij broeden eieren van een gifslang uit
en zij weven spinnenwebben.
Wie van hun eieren eet, sterft;
is er een kapotgedrukt, [dan] perst er zich een adder uit.
6 Hun webben zijn niet geschikt voor kleding,
en zij zullen zich niet kunnen bedekken met hun maaksels.
Hun maaksels zijn maaksels van ongerechtigheid;
gewelddadig werk is in hun handen.
7 Hun voeten snellen naar het kwaad,
zij haasten zich om onschuldig bloed te vergieten.
Hun gedachten zijn zondige gedachten,
verwoesting en ondergang [zijn] op hun gebaande wegen.
8 De weg van de vrede kennen zij niet,
er is geen recht in hun sporen.
Zij gaan kromme paden;
ieder die ze betreedt, kent de vrede niet.
Zij hebben door hun zonden een barrière opgericht tussen zichzelf en God (vers 2). Hier vinden we de geestelijke toestand van het volk Israël gedurende de grote verdrukking. Als wij bidden en niet worden verhoord, moeten wij onszelf ook afvragen of er in ons leven zonden zijn, waardoor Hij niet kan verhoren (vgl. Jk 4:3). God en de zonde kunnen niet samengaan. Hij kan de zonden van Zijn volk niet zien, maar verbergt Zijn aangezicht voor hen, zodat zij de vreugde van het licht van Zijn aangezicht moeten missen.
Dan gaat de profeet als een van de maskilim hun uiteenzetten wat er allemaal verkeerd is. Hij wijst op hun slechtheid, hun moorddadige handelen, hun leugens en onoprechtheid (vers 3). Dit vindt plaats omdat zij de HEERE hebben verworpen en zal uitmonden in het vermoorden van Christus. Deze slechtheid zal zich opnieuw openbaren als het volk onder leiding van hun koning, de antichrist, de trouwe gelovige Joden zal vervolgen (Op 13:7; vgl. Ps 10:8-11).
Ze beschuldigen elkaar vals en de rechtspraak is krom. Ze stellen hun vertrouwen op waardeloos gepraat. Wat in hen tot ontwikkeling komt en zich aandient als nieuw leven, blijkt bij de uitwerking ervan slechts onheil te zijn. Zij zijn niet te vertrouwen en zullen met leugen en verraad de ware gelovigen aangeven (Mi 7:1-6). In hun rechtspraak ontbreekt de gerechtigheid, alles is krom (vers 4).
In de verzen 5-6 trekt Jesaja de vergelijking met het uitbroeden van eieren van giftige slangen en het weven van spinnenwebben. Daarmee duidt hij het schadelijke karakter aan van de duivelse leringen die de antichrist zal verkondigen in het land. De eieren van de giftige slang hebben een tweevoudig resultaat. Wie ze eet, sterft; en als iemand op een ei trapt dat wat verder uitgebroed is, dan komt er een adder uit. In beide gevallen is de dood ermee gemoeid.
Hij vergelijkt het handelen van deze instrumenten van de satan ook met het weven van een spinnenweb, wat beeldend het waardeloze en schadelijke van hun activiteiten aangeeft (Jb 8:14). Je kunt er geen kleding van maken, het geeft geen enkele warmte. Zo zijn hun handelingen. Wie in hun web gevangenzit, sterft een langzame dood.
De beschrijving van hun bezigheden in de verzen 7-8 wordt door Paulus aangehaald in Romeinen 3 (Rm 3:15-17). Hij doet dat om de algemene schuld van de mens te beschrijven. Hij schetst het beeld van de zondaar en doet dat aan de hand van deze beschrijving die de HEERE van Zijn volk geeft. Dat geeft aan dat Gods volk zo diep is gezonken, dat het is gezakt tot het niveau van de mens zonder God, ja, tot het niveau van de mens die als God wil zijn (2Th 2:4). Daarmee is de maat van de zonde van de mensheid vol. Jesaja stelt het contrast voor dat er is tussen hun wegen van verwoesting en verderf en de weg van de vrede, zowel in verbinding met God als in verbinding met hun medemens. Wie het pad van de mens van de zonde volgt, kent geen vrede.
9 - 15 De erkenning van het volk
9 Daarom is het recht ver van ons
en bereikt de gerechtigheid ons niet.
Wij zien uit naar licht, maar zie, er is duisternis;
naar stralend licht, [maar] wij wandelen in donkerheid.
10 Wij tasten als blinden langs de wand,
ja, wij tasten als [mensen] zonder ogen,
wij struikelen midden op de dag, als in de schemering,
wij verkeren, zoals de doden, in woeste plaatsen.
11 Wij grommen allen als beren,
en wij kirren voortdurend als duiven.
Wij zien uit naar recht, maar het is er niet;
naar heil, [maar] dat is ver van ons.
12 Want onze overtredingen zijn talrijk voor U
en onze zonden getuigen tegen ons.
Want onze overtredingen zijn bij ons,
onze ongerechtigheden, wij kennen ze:
13 het overtreden en het liegen tegen de HEERE
en het zich afkeren bij onze God vandaan,
het spreken van onderdrukking en afvalligheid,
het zwanger zijn en melding maken van leugenachtige woorden vanuit het hart.
14 Daarom is het recht teruggeweken,
en de gerechtigheid blijft van verre staan.
Want de waarheid struikelt op de straat,
en wat recht is, kan niet binnenkomen.
15 Ja, de waarheid ontbreekt,
en wie zich afkeert van het kwade, wordt beroofd.
En de HEERE zag het, en het was kwalijk in Zijn ogen
dat er geen recht was.
In de verzen 9-15a gaat de profeet over van het spreken in de derde persoon meervoud, “zij” en “hun”, naar de eerste persoon meervoud, “wij” en “onze”. Hij sluit zichzelf bij het volk in. Eerst staat hij tegenover het volk en spreekt tot hen. Nu staat hij onder het volk en spreekt met en namens hen. De boodschap van God komt tot hun hart net als later de boodschap van Johannes de doper tot het volk komt. Met en namens het volk erkent de profeet de overtreding en bevestigt hij de gevolgen van het oordeel van God over hen (vers 9).
De HEERE treedt niet ten behoeve van Zijn volk tegen Zijn vijanden op (vers 19). Vandaar dat ze nog in duisternis zitten. Ze hopen als ballingen op bevrijding, maar de zaken lijken allemaal erger te worden. Ze tasten als blinden rond, hoewel het klaarlichte dag is, en struikelen (vers 10). Zonder enig uitzicht voelen ze zich als doden.
Twee derde van het volk is uitgeroeid door toedoen van de koning van het noorden met zijn bondgenoten (Zc 13:8-9). Maar nu komt het volk tot inkeer. Het is niet vanwege de onmacht van de HEERE dat dit hen overkomen is, maar hun ongerechtigheden zijn er de oorzaak van. Dat begrijpen zij nu eindelijk.
Zij die in dwaling volharden, zullen geen hulp ondervinden van het licht van Gods waarheid, hoewel het voor hen beschikbaar is. Christus en de Schriften zijn een struikelblok geworden voor de Joden (Jh 5:39-40; 2Ko 3:14,16). In de christenheid is het niet anders. De Schriften worden gelezen, maar niet begrepen. De verblindende macht van uitlegkundige tradities verduisteren het licht van Gods Woord. Mensen die de Bijbel hebben, blijven in godsdienstige slavernij. Ze zijn niet in staat om de waarheid te genieten die hen kan vrijmaken als zij gelovig naar de stem ervan zouden luisteren in plaats van te blijven vasthouden aan de systemen van mensen.
Het eerste deel van vers 11 beschrijft twee toestanden. Het “grommen … als beren” veronderstelt ongeduld; het droevig “kirren … als duiven” veronderstelt wanhoop. Allebei zijn ze het tegendeel van de vrede van de gelovige die voortkomt uit verslagenheid van hart en onderwerping aan Gods wil. Omdat er geen overgave aan de HEERE is, missen zij die vrede en komt er geen recht en blijft de verlossing ver weg.
Nadat zij hun blinde en dode toestand hebben erkend (verzen 9-11), gaat het volk nu zonden belijden en noemen. Deze rampen komen allemaal over hen vanwege hun talrijke overtredingen (vers 12). Dat weten ze en erkennen ze nu ook. Ze weten dat ze als natie enerzijds de HEERE hebben verloochend door Christus, de Immanuel, af te wijzen en dat ze van God zijn afgevallen door de antichrist als koning en god te erkennen. Anderzijds gebruiken ze “leugenachtige woorden” die voortkomen uit een verdorven binnenste en daarmee hun volksgenoten, het gelovig overblijfsel, vervolgen (vers 13).
“Recht” en “gerechtigheid” worden verdrongen door onrecht (vers 14). Op de plaats waar alle mensen elkaar ontmoeten, “op de straat”, worden “waarheid” en “recht” niet staande gehouden (vgl. 1Ko 5:8). Men probeert zichzelf met zoveel mogelijk leugens en onoprechte bedoelingen ten koste van de ander te verrijken. Wie daaraan niet meedoet, wordt zelfs met geweld zijn bezit afhandig gemaakt (vers 15a).
Vanaf vers 15b tot en met vers 19 is het derde deel van dit hoofdstuk. Daarin zien we de houding van de HEERE tegenover hun gedrag en de wijze waarop Hij tussenbeide komt. “Voorbidder” (vers 16) is ook te vertalen met ‘iemand die tussenbeide komt’, een ‘middelaar’. Hij ziet het kwaad dat in de voorgaande verzen is genoemd (vers 15b). Het ontbreken van het recht is een groot kwaad in Zijn ogen. Er is ontzetting bij Hem omdat er geen man van karakter is of iemand die de bekwaamheid heeft om het tij van het kwaad te keren voor het treurende overblijfsel.
16 - 19 Verontwaardiging van de HEERE
16 Omdat Hij zag dat er niemand was,
ontzette Hij Zich, want er was geen voorbidder.
Daarom bracht Zijn arm Hem heil,
en Zijn gerechtigheid, die ondersteunde Hem.
17 Want Hij trok de gerechtigheid aan als een harnas
en [zette] de helm van het heil op Zijn hoofd.
Het gewaad van de wraak trok Hij aan [als] kleding
en Hij hulde zich in de na-ijver als mantel.
18 Naar de daden, daarnaar zal Hij vergelden,
grimmigheid aan Zijn tegenstanders,
vergelding aan Zijn vijanden.
Aan de kustlanden zal Hij vergelden wat [zij] verdienen.
19 Dan zullen zij de Naam van de HEERE vrezen vanwaar [de zon] ondergaat,
en Zijn heerlijkheid vanwaar de zon opkomt.
Als de vijand zal komen als een rivier,
zal de Geest van de HEERE de banier tegen hem oprichten.
Er is niemand die de kant van God kiest tegen de gruwelen en hun onvermijdelijke gevolgen (vers 16). Hij ziet het kwaad, maar Hij ziet niemand die zich dat aantrekt en er iets aan gaat doen. In de dagen van het gouden kalf is er nog een Mozes die voor het volk tussenbeide treedt, maar hier is niemand (vgl. Op 5:4).
Tot op dit moment is er geen hulp mogelijk. Niet van beneden, en ook niet van boven. Maar nu het volk tot inkeer is gekomen en om genade roept, nu zij tot belijdenis komen met een werkelijk verbroken hart, nu kan hulp van boven komen, nu komt de HEERE Zelf, met ontferming bewogen.
Als dan niemand het voor het volk opneemt – en er is ook niemand die het zou kunnen! (Ps 49:8-9) –, zal Hij het Zelf gaan doen. Hij zal Zelf de Verlosser van Zijn volk zijn (vers 20). Niemand hoeft Hem te helpen. Zijn eigen arm, beeld van Zijn kracht om iets uit te voeren, biedt Hem hulp. Zijn handelen gebeurt op basis van Zijn gerechtigheid. Daar steunt Hij op.
In de daaropvolgende beschrijving van waarmee Hij Zich bekleedt (vers 17), hebben we beelden van de verschillende openbaringen van Zijn kenmerken en macht, de handelingen van Zijn gerechtigheid en Zijn genade. In de kleding wordt het innerlijk openbaar. “De gerechtigheid” is Zijn “harnas”, “het heil” is Zijn “helm”, “de wraak” is Zijn “gewaad” en “de na-ijver” is Zijn “mantel”.
Het is beeldspraak. De HEERE tooit Zich met deze vier eigenschappen. Het herinnert aan de wapenrusting van de gelovige in de brief aan de Efeziërs, waar de kledingstukken bestaan uit de geestelijke wapens die ons ter beschikking staan om de vijand te weerstaan (Ef 6:13-17). Er is wel dit verschil dat de HEERE geen verdediging nodig heeft. Hij gebruikt deze wapens om Zich te wreken op Zijn vijanden.
Als verklaring van de kleding van de HEERE volgt een profetie die de grote toekomstige gebeurtenissen in verbinding met Israël in orde ontvouwt. Ten eerste zal de HEERE handelen met de opstandelingen in Israël en straf uitoefenen over hen in het volk die zich volhardend verbinden met de antichrist. Zij zijn de tegenstanders naar wie in het eerste deel van vers 18 wordt verwezen. Hij zal hen naar hun daden vergelden. In de tweede plaats zullen de oordelen vallen op “Zijn vijanden” in de wereld van de heidenen en “de kustlanden”, die zich allen zullen verzamelen tegen de HEERE en tegen zijn Gezalfde (Ps 2:2).
Door het optreden van de HEERE zal er vrees voor Hem ontstaan bij hen die de toorn van God te duchten hebben, gevolgd door een gedwongen onderwerping aan en erkenning van de rechten van God en Zijn Zoon (vers 19). Deze vijanden zijn de volken die ten strijde gaan tegen Israël onder aanvoering van de Assyriër, de koning van het noorden. Zij zullen komen “als een rivier”.
20 De Verlosser voor Sion
20 En naar Sion zal een Verlosser komen
voor wie zich in Jakob van overtreding bekeren,
spreekt de HEERE.
De oordelen die voor de vijanden hun ondergang betekenen, betekenen voor het overblijfsel verlossing. Voor hen komt Hij als Verlosser. Dit overblijfsel bestaat uit de boetvaardigen in Israël, dat zijn zij die zich in Jakob van overtreding hebben bekeerd. Zij hebben zich bekeerd in het bewustzijn dat zij schuldig zijn aan de verwerping van de Messias.
21 Geest en Woord
21 Wat Mij betreft, dit is Mijn verbond met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, Die op U is, en Mijn woorden die Ik U in de mond gelegd heb, zullen uit Uw mond niet wijken, ook niet uit de mond van Uw nakomelingen, evenmin uit de mond van de nakomelingen van Uw nakomelingen, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid.
Het hoofdstuk besluit met de belofte van een nieuw verbond. Het is gebaseerd op Gods woord aan Abraham (Gn 17:4). Het overblijfsel krijgt de toezegging dat Gods Geest op hen zal komen. Hier hebben we weer die prachtige combinatie van Geest en Woord. Zij worden vaker samen genoemd en zullen in de eindtijd de kracht van het volk zijn (vgl. Hg 2:6).
Er zal voortdurend een getuigenis van de HEERE worden gegeven. Generatie op generatie zal dat doorgaan tijdens het vrederijk. Het gaat om hen die het vrederijk ingaan en al de volgende geslachten die geboren zullen worden. Zij zelf zullen niet ophouden Zijn Woord te verklaren en getuigenis te geven van Hem. Dat betekent dat gedurende het vrederijk het volk Israël alleen maar zal bestaan uit hen die werkelijk uit God geboren zijn. Wat een machtige belofte. Wat een rijke zegen!
Het is te wensen dat dit voor ons nu al zo is. Als Gods Geest in ons woont en Gods Woord rijkelijk in ons woont, zullen we het getuigenis aangaande de Heer Jezus als ons leven doorgeven aan onze kinderen en kleinkinderen. Het is een van de grootste zegeningen die een gelovige op aarde mag kennen als voor hemzelf waar is dat het leven voor hem Christus is en dat hij ziet dat dit ook voor zijn kinderen en kleinkinderen waar is (2Jh 1:4; 3Jh 1:4).