Inleiding
De profetieën in dit hoofdstuk gaan over twee naties ten noorden van Juda: Damascus (Syrië) en Efraïm (het tienstammenrijk). Deze twee worden tegelijk beschreven vanwege het feit dat zij een bondgenootschap hebben gevormd (Js 7:1). Het is een bijbels beginsel dat wie gemeenschap heeft met de zonden van iemand, ook deelt in het oordeel over die zonden (Op 18:4). Voor het gelovig overblijfsel in de toekomst is dit een waarschuwing om hun vertrouwen niet te stellen op mensen, dat is op Babel, het herstelde Romeinse rijk, Europa.
1 - 3 Profetie over Damascus
1 De last over Damascus.
Zie, Damascus houdt op een stad te zijn,
het zal een puinhoop worden, een ruïne.
2 De steden van Aroër zullen verlaten worden,
ze zullen voor de kudden zijn.
Die zullen [daar] neerliggen, en niemand zal ze schrik aanjagen.
3 Dan zal de vesting uit Efraïm weggedaan worden,
en het koninkrijk uit Damascus,
en ook het overblijfsel van de Syriërs [zal verdwijnen].
Het zal hun vergaan als de luister van de Israëlieten,
spreekt de HEERE van de legermachten.
Deze verzen geven een korte “last over Damascus” (vers 1). Het oordeel, weer uitgevoerd door Assyrië, komt niet alleen over Damascus, de hoofdstad van Syrië, maar ook over “de steden van Aroër” (vers 2). Het oordeel zal tot gevolg hebben dat het hele gebied geheel verlaten zal zijn, zodat de kudden er kunnen legeren, zonder opgeschrikt te worden.
Damascus is in de dagen van Jesaja verbonden met de tien stammen. Dat komt in vers 3 op tweevoudige wijze tot uiting: “Efraïm” – “Damascus” en “de Syriërs” – “de Israëlieten”. Een gemeenschappelijk voornemen houdt een gemeenschappelijk lot in (Js 7:1,4). Zoals “de luister van de Israëlieten”, die zichtbaar is geweest in de vesting, is verdwenen, zo zal het ook gaan met bondgenoot Syrië. Vanwege die verbinding volgt in de volgende verzen dan ook direct het oordeel over Efraïm.
4 - 6 Oordeel over Efraïm
4 Op die dag zal het gebeuren
dat de luister van Jakob zal wegteren,
en het vet van zijn vlees zal wegslinken.
5 Het zal hem vergaan zoals [wanneer] een maaier het staande koren bij elkaar pakt,
en met zijn arm de aren oogst.
Ja, het zal hem vergaan zoals [wanneer] iemand aren verzamelt
in het dal Refaïm.
6 Maar een nalezing zal daarvan overblijven, zoals bij het afschudden van een olijfboom:
twee, drie vruchten aan het eind van de bovenste tak,
vier, vijf aan de vruchtdragende takken,
spreekt de HEERE, de God van Israël.
Na het oordeel over Israëls bondgenoot Syrië spreekt Jesaja over het oordeel dat Assyrië over Israël, of Efraïm, zal brengen (2Kn 15:29). Dit gedeelte is het eerste van drie gedeelten die beginnen met “op die dag” (vers 4). De twee andere gedeelten zijn de verzen 7-8 en de verzen 9-11. Die uitdrukking ziet bijna altijd op de eindtijd.
Al de heerlijkheid van Efraïm, “de luister van Jakob”, zal vergaan. “Het vet van zijn vlees” ziet op welvarendheid en voorspoed. Efraïm kent een welvarende tijd onder koning Jerobeam II, maar die voorspoed zal verdwijnen. Het volk zal uitgeteerd zijn. Profetisch gaat het om de verdelging van het noorden van Israël ten tijde van de inval van de koning van het noorden.
De verdelging wordt getekend in drie schilderijen. Het eerste is het beeld van een dikzak die nu uitgemergeld en letterlijk vel over been is, bij wie alle vet van het vlees is weggeslonken. Het vet spreekt van welvaart. Na het oordeel (vers 5) zal er armoede overblijven (vers 6; Lv 19:9; Dt 24:19-22).
Het tweede beeld is dat van de korenoogst. Na de oogst worden de resten door de armen opgeraapt. Wat ingezameld wordt, is heel weinig. Het zeer vruchtbare dal Refaïm (Jz 15:8) ligt vlak bij Jeruzalem, aan de zuidwestelijke kant ervan.
Het derde beeld is dat van de olijvenoogst. Olijven worden geoogst door ze met de hand te plukken en de gevallen vruchten op te rapen. Daarna wordt de boom afgeschud, wat gebeurt door de boom met stokken te slaan (een beeld van oordeel). Na de oogst kun je de rest van de achtergebleven olijven op de vingers van één hand tellen.
De diepere betekenis van de nalezing is dat na het oordeel over de bevolking slechts een gering restje overblijft. Dat zegt “de HEERE, de God van Israël”. Deze Naam herinnert eraan dat de God van de beloften aan de aartsvaders een voornemen heeft dat verder gaat dan de tijdelijke oordelen.
7 - 8 Bekering van een overblijfsel
7 Op die dag zal de mens de blik richten op Hem Die hem gemaakt heeft, en zijn ogen zullen zien op de Heilige van Israël. 8 Dan zal hij de blik niet richten op de altaren, het werk van zijn handen. En naar wat zijn vingers gemaakt hebben, zal hij niet kijken: de gewijde palen en de wierookaltaren.
Voor de nalezing, dat is het overblijfsel van vers 6, is er hoop. Dat brengt ons weer op een directe manier in verbinding met de verre toekomst, de eindtijd. Dit overblijfsel zal zijn als een mens die na veel afwijking de blik weer op de HEERE richt (vers 7). Dat zal in zijn volheid gebeuren als de Heer Jezus terugkomt en zij zullen zien op Hem “Die zij doorstoken hebben” (Zc 12:10). Dat is bekering.
We zien het bij de verloren zoon die, als hij bij de varkens in de diepste ellende is, “tot zichzelf” komt en weer aan zijn vader denkt (Lk 15:16-18). Hij keert zijn leven in de zonde de rug toe en gaat naar zijn vader. Bij een echte terugkeer hoort onlosmakelijk het opgeven van de afgoderij (vers 8). Door de terreur en het lijden van de oorlog zullen zij zien dat afgoden geen hulp bieden. Deze afgoden zijn ‘made in Israël’ (Js 2:8) en vinden hun hoogtepunt in het beeld van het beest (Op 13:14-15).
Het contrast tussen “Hem Die hem gemaakt heeft” (vers 7) en “wat zijn vingers gemaakt hebben” (vers 8) is opvallend. Wat de HEERE heeft gemaakt, Zijn volk, blijft bestaan; wat de mens heeft gemaakt, zijn afgodsbeeld, zal vergaan. Hij zal er niet meer naar omkijken. Wat is de mens toch dwaas om een relatie aan te gaan met een god die het werk van zijn eigen handen is. In onze tijd herkennen we dit in de moderne theologie.
9 - 11 Oordeel over de massa
9 Op die dag zullen zijn sterke steden zijn
als een verlaten plek in het woud of [als] een bovenste tak,
die zij achterlieten voor de Israëlieten;
het zal een woestenij zijn.
10 Want u bent de God van uw heil vergeten,
aan uw sterke Rots hebt u niet gedacht.
Daarom poot u wel lieflijke planten
en zet uitheemse stekjes –
11 op de dag dat u ze plant, doet u [ze] opschieten;
in de ochtend doet u uw zaaisel in bloei staan –
[maar] de oogst zal slechts een hoopje zijn, op de dag van ziekte
en niet te bestrijden leed.
In deze verzen zien we, dat terwijl er voor een overblijfsel hoop is, het oordeel over de afvallige massa zal komen omdat zij de God van hun heil of behoudenis vergeten zijn. Hun sterke steden, die zij als een burcht zien en waarin zij zich veilig wanen, zullen hen niet tegen de vijand kunnen beschermen (vers 9). De steden zullen door de koning van het noorden overmeesterd en de inwoners verdreven worden. De steden zullen verlaten zijn en tot een woestenij worden.
Ze hebben “uitheemse stekjes” – vrij vertaald: ‘geïmporteerde stekjes’ – geplant (vers 10). Dat kan in letterlijke zin slaan op het overbrengen van bijvoorbeeld wijnstokken uit een ander land. In geestelijk opzicht betekent het dat ze normen en waarden van heidenvolken hebben overgenomen en vertrouwen in hen stellen. Voor hun welvaart hebben ze methoden (altaren) overgenomen van de omringende volken en vertrouwen in hun macht, terwijl ze aan God voorbijgegaan zijn. Als God wordt vergeten, is het gevolg dorheid en vruchteloosheid. Wie op een menselijke rots vertrouwt en God als zijn “sterke Rots” vergeet, komt bedrogen uit. Maar “wie op de HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, [die] niet wankelt” (Ps 125:1).
Hetzelfde geldt voor de resultaten van ons werk. Er mag nog zoveel activiteit zijn, er zal geen blijvende vrucht zijn als we vergeten dat we voor alle goeds van Hem afhankelijk zijn. Als we de Bron van onze kracht, de “sterke Rots”, uit het oog verliezen, brengen we “ziekte en niet te bestrijden leed” over onszelf (vers 11). In het “niet te bestrijden leed” kunnen we de wroeging zien dat we Hem niet bij onze plannen hebben betrokken, terwijl we goed wisten bij Wie we moesten zijn. Het is de spijt achteraf van een onomkeerbare beslissing.
In de toekomst zal God hen moeten oordelen. Dat zal gebeuren door deze “dag van ziekte en niet te bestrijden leed” over Zijn volk te brengen, wat gebeurt als de vijandige koning van het noorden als een dijkdoorbraak Israël binnenstroomt. Dat zien we in de volgende verzen.
12 - 14 Het lot van de plunderaars
12 Wee, het rumoer van vele volken,
ze razen als het razen van de zee;
en [wee], het gedruis van natiën,
zij maken een gedruis als het bruisen van geweldige wateren.
13 Al maken de natiën een gedruis als het bruisen van machtige wateren,
Hij bestraft het,
en ze vluchten, ver weg;
het wordt opgejaagd vóór de wind uit als kaf op de bergen,
vóór de wervelwind uit als werveldistels.
14 Tegen de tijd van de avond, zie, verschrikking!
Voor de ochtend [aanbreekt], is hij er niet meer.
Dit is het deel van hen die ons beroven,
het lot van hen die ons uitplunderen.
Deze verzen wijzen weer op de eindtijd. “Het rumoer van vele volken” wordt voorgesteld als ”het razen van de zee” (vers 12; vgl. Js 57:20; Op 17:15). “Het gedruis van de natiën” wordt voorgesteld als “het bruisen van geweldige wateren”. We zien hier hoe God Zijn controle over de natuur gebruikt om Zijn controle over de geschiedenis uit te beelden. Het gaat hier over het “rumoer van vele volken” die tegen Israël zullen strijden, maar ten diepste samenspannen “tegen de HEERE en tegen Zijn Gezalfde” (Ps 2:1-2).
De nietigheid van al die vijandige machten blijkt als Hij hen “bestraft” (vers 13). Dan vluchten ze ver weg als “kaf” dat “wordt opgejaagd vóór de wind uit” en als “werveldistels” vóór de wervelwind uit. Als Hij opstaat, blijven zij nergens.
“Tegen de tijd van de avond”, aan het einde van een dag van opmars, is er verschrikking als de HEERE verschijnt en de vijand definitief verslaat (vers 14). “Voor de ochtend [aanbreekt]” van de dag waarop de vijand wil aanvallen, “is hij er niet meer”. Door een plotseling ingrijpen van de HEERE is de vijand aan zijn einde gekomen (Js 37:36-38). Zowel in de dagen van Hizkia als in de eindtijd zal zijn droom over het aanbreken van een glorieuze morgen vervliegen.
Eerder gaat het vooral om Assyrië zelf (Js 14:22-24); hier (Js 17:12-14) gaat het om de alliantie van vele volken onder aanvoering van Noord-Arabische en islamitische (mogelijk sjiitische) landen, met daarachter de macht van Rusland (Gog en Magog). Het gaat hier over de Assyrische legers en hun bondgenoten die Juda, “ons”, plunderen en beroven. Profetisch vinden we deze gebeurtenis in het boek Daniël (Dn 11:45).
Als Jeruzalem is omsingeld door de volken, dreigt de nacht over de stad te vallen. Maar dan komt de redding van de HEERE en zal het “geschieden ten tijde van de avond dat het licht blijft” (Zc 14:7). De nacht zal niet over de stad vallen, de dreigende duisternis zal vluchten voor Hem van Wie de voeten op de Olijfberg zullen staan. Dan zal het altijd licht zijn, omdat de “Zon der gerechtigheid” is verschenen (Ml 4:2). Zo is dat gebeurd in het leven van hun voorvader Jakob, nadat hij zijn tijd van ‘grote verdrukking’ heeft gehad: “En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël was gegaan” (Gn 32:31).