Inleiding
Voordat de aangekondigde oordelen (Js 5:26-30) tot uitvoering worden gebracht, neemt de Heilige Geest nu de tijd om de roeping van Jesaja tot profeet te beschrijven. De bedoeling ervan is om te laten zien dat er toch altijd een gelovig overblijfsel wordt gespaard als de HEERE straks gaat oordelen (vgl. Op 7:3; 9:4). Dit overblijfsel vernedert zich onder de tuchtigende hand van de HEERE en beeft voor Zijn woord (Js 66:2b). Jesaja zelf is een type van dit gelovig overblijfsel.
1 - 4 Jesaja ziet de HEERE in de tempel
1 In het jaar dat koning Uzzia stierf, zag ik de Heere zitten op een hoge en verheven troon, en de zomen van Zijn [gewaad] vulden de tempel.
2 Serafs stonden boven Hem. Ieder had zes vleugels: met twee bedekte [ieder] zijn gezicht, met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij.
3 De een riep tot de ander:
Heilig, heilig, heilig is de HEERE van de legermachten;
heel de aarde is vol van Zijn heerlijkheid!
4 De deurpinnen in de drempels schudden door de stem van hem die riep, en het huis vulde zich met rook.
Dit hoofdstuk is nauw verbonden met het vorige hoofdstuk. De droevige staat van zaken die in Jesaja 5 wordt beschreven, bestaat tijdens de regering van koning Uzzia. In 739 v.Chr., het sterfjaar van deze koning, krijgt Jesaja een visioen waarin hij de heerlijkheid van de HEERE, de eeuwige Koning ziet. We zien hier direct het grote contrast tussen een aardse koning en de HEERE. Aardse koningen komen en gaan en sterven, troonswisselingen vinden plaats, maar de HEERE is Koning op Zijn troon tot in eeuwigheid.
Het hele tafereel dat Jesaja ziet, is vol van heiligheid. Dat vormt een scherp contrast met de toestand waarin het volk op aarde zich bevindt. Jesaja ziet “de Heere [Adonai, de absolute, soevereine Heer] zitten op een hoge en verheven troon” (vers 1). Het evangelie naar Johannes vertelt ons dat Jesaja hier de heerlijkheid van de Heer Jezus ziet (Jh 12:37-41). Jesaja kan van de heerlijkheid die hij ziet, alleen de “zomen” noemen. De zomen, het onderste deel van Zijn kleed (vgl. Ex 28:33-34), vullen de tempel.
Het verwijst naar de Heer Jezus op aarde. In Hem is God zichtbaar geworden, Die we naar Zijn Wezen niet kunnen zien, omdat Hij “een ontoegankelijk licht bewoont” (1Tm 6:16). “Hij hult Zich in het licht als in een mantel” (Ps 104:2a) en vult Zijn hemelse woonplaats, zoals eens de wolk van Zijn heerlijkheid de tabernakel vulde (Ex 40:35). Toen Mozes en de oudsten de God van Israël zagen, konden ze ook alleen maar beschrijven wat onder Zijn voeten lag (Ex 24:9-10).
Drie keer wordt in deze verzen over ‘vullen’ en ‘vol’ gesproken, waarbij telkens hetzelfde Hebreeuwse woord male wordt gebruikt (verzen 1,3,4). Twee keer staat het in verbinding met de tempel en één keer met de aarde. We zien hier aan de ene kant de alles te boven gaande soevereiniteit van God. Aan de andere kant zien we ook hoe Hij aanwezig is in wat van Hem is. Dat Hij alles te boven gaat, houdt niet in dat Hij er op grote afstand van staat. Hij is aanwezig in Zijn tempel en in Zijn schepping. Zijn verhevenheid boven alles én Zijn betrokkenheid bij alles zijn altijd in volkomen evenwicht in Gods Woord.
De “serafs” (saraf = vurig of branden), de vurige bewakers van de heiligheid van de HEERE (Gn 3:24), wagen het niet deze heerlijkheid te aanschouwen (vers 2; vgl. Hb 12:29). Daarom bedekken zij, als teken van ontzag, met twee van hun vleugels hun gezicht. In het licht van die heerlijkheid geven zij verder de nederigheid van hun verheven dienst aan door met twee andere vleugels hun voeten te bedekken. Met nog weer twee andere, bewegende, vleugels tonen ze de voortdurende bereidheid tot het verrichten van die dienst.
We zien ook eerst de vleugels waarmee ze zichzelf bedekken en daarna de vleugels van de dienst. Dat geeft aan dat dienst alleen kan gebeuren als we onszelf vergeten, onszelf als het ware bedekken. Dat is het geval als we in de tegenwoordigheid van God zijn.
In hun eerbied voor de heiligheid van de HEERE roepen zij elkaar een drievoudig ‘heilig’ toe (vers 3). Het drie keer herhalen van ‘heilig’ betekent een sterk getuigenis (twee of drie) en een bekrachtiging van het gezegde. Drie keer ‘heilig’ kan er ook op wijzen dat de heiligheid van de HEERE continu is, in het verleden, in het heden en in de toekomst (vgl. Op 4:8). Zijn Naam was heilig, is heilig en zal heilig zijn.
Dat zij dit elkaar, de een tot de ander, toeroepen, wijst op de volkomen eenstemmigheid die zij hierover hebben. Er is geen verschil. In de hemel zijn alle hemelbewoners het volmaakt eens over de heiligheid van God. Ze zijn niet bezig met zichzelf, maar met Zijn heerlijkheid en heiligheid. Dat behoort ook bij ons zo te zijn (Ef 5:19).
Het aanschouwen van deze drievoudige heiligheid heeft zo’n geweldige uitwerking op Jesaja, dat dit ook zijn dienst zal kenmerken. ‘Heilig’ betekent ‘een aparte plaats innemen tegenover iets anders’, en dat niet alleen tegenover het kwaad. Zo wordt de zevende dag ‘geheiligd’, dat wil zeggen apart gesteld van de andere dagen (Gn 2:3). De HEERE is ook heilig ten opzichte van de heilige engelen, dat wil zeggen dat Hij volkomen boven hen is verheven in heerlijkheid en majesteit.
De engelen roepen ook uit wat het raadsbesluit van God is en dat is dat Zijn heerlijkheid de hele aarde vervult (Nm 14:21; vgl. Js 11:9; Hk 2:14). Daarmee spreken zij een profetie uit, want het is nog niet zover. De heerlijkheid van de HEERE zal wereldwijd gezien en erkend worden, wat nu nog niet zo is (Jr 31:34; Fp 2:11).
Het Hebreeuwse woord voor “heerlijkheid”, kabod, wordt voor God gebruikt in Zijn openbaring aan Zijn schepselen. Het wezen van Zijn Godheid is ondoorgrondelijk, maar iets van Zijn heerlijkheid kan worden gezien als het Hem behaagt die te openbaren (Ex 33:17-23; Ez 1:28). Op volkomen wijze is die heerlijkheid voor de gelovigen zichtbaar geworden in de Heer Jezus (Jh 1:14; 1Jh 1:1-4).
De uitwerking van dit huldebetoon is overweldigend. Er komt beweging bij de ingang van de tempel (vers 4) en de woonplaats zelf wordt vervuld met de rook (Ex 19:18) van het reukofferaltaar, het symbool van aanbidding. Het spreekt van de persoonlijke heerlijkheden van de Heer Jezus. Zijn heerlijkheid vult het huis.
Dit heeft ook betekenis voor ons. Als de Heer Jezus is gestorven, heeft Hij het werk van God volkomen volbracht. Daardoor is de hemel geopend voor verloste zondaars, zodat zij daar in aanbidding tot God kunnen naderen. De troon van God is nu “de troon van de genade” (Hb 4:16) geworden. Dit geweldige feit van het openstellen van de hemel voor mensen is gepaard gegaan met het beven van de aarde (vgl. Mt 27:51). Als gelovigen het heiligdom binnengaan om God te eren en te smeken, kan daar ook zo’n machtige werking aan verbonden zijn (Hd 4:31).
Ook het vullen van het huis is iets wat we kunnen meemaken. Wanneer Gods Geest op de bijeengekomen discipelen komt, vult Hij het hele huis (Hd 2:1-2). Dat gebeurt omdat zij allen deze gebeurtenis van God hebben verwacht. Ze hebben daarnaar uitgezien, zonder afgeleid te worden door zoveel dingen van de wereld. Als wij in die gezindheid samenkomen en samenzijn en uitzien naar de openbaring van Zijn heerlijkheid, kunnen wij dat ook beleven. Dan zullen wij, net als Maria, met onze aanbidding het huis met de geur ervan vullen (Jh 12:3).
5 - 7 Zondigheid en verzoening
5 Toen zei ik:
Wee mij, want ik verga!
Ik ben immers een man met onreine lippen
en woon te midden van een volk met onreine lippen.
Mijn ogen hebben namelijk de Koning, de HEERE van de legermachten, gezien.
6 Maar een van de serafs vloog naar mij toe, en hij had een gloeiende kool in zijn hand, [die] hij met een tang van het altaar had genomen.
7 [Daarmee] raakte hij mijn mond aan en zei:
Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt.
Zo is uw misdaad [van u] geweken en uw zonde verzoend.
Terwijl de materie in beweging komt als de heerlijkheid van God wordt geopenbaard, blijven de harten van Gods volk hard en bewegingloos. Maar niet dat van Jesaja. Het visioen heeft tot gevolg dat hij voor de HEERE neervalt. De HEERE is “een verterend vuur” (Js 33:14; Hb 12:29). In dit overweldigende licht ziet hij zichzelf als even doemwaardig als het volk.
Hij gaat beseffen dat zijn lot niet afhankelijk is van een aardse koning (vers 1), maar van de HEERE, de hemelse Koning, de driemaal heilige God. Daarom spreekt hij, na de zes weeën over het volk in het vorige hoofdstuk, nu voor de zevende keer een “wee” uit en wel over zichzelf (vers 5).
Het is het ‘wee mij’ van een gelovige die zichzelf leert zien in Gods tegenwoordigheid. Het gaat niet om bepaalde zonden, zoals bij het volk, maar om zijn zondigheid. Dat is een dieper werk. Petrus komt ook tot de overtuiging van zijn zondigheid in tegenwoordigheid van de Heer (Lk 5:8). We zien het ook bij Abraham die zich ook zo voelt in Gods tegenwoordigheid als hij ter wille van Lot voorbede doet voor Sodom (Gn 18:27; vgl. Jb 42:6). Hetzelfde zien we bij Ezechiël als hij geroepen wordt (Ez 1:28), bij Johannes op Patmos (Op 1:17) en bij Saulus als hij onderweg is naar Damascus (Hd 9:3-4) als zij oog in oog komen met de Heer Jezus in Zijn heerlijkheid.
Bij ieder van hen wordt hun verdere dienst door deze verschijning en ontmoeting gekenmerkt. Wij krijgen deze visioenen niet, maar hebben die in het Woord. Door het Woord te lezen zullen we dezelfde ervaring krijgen. We zullen met de ogen van ons hart de heerlijkheid van de Heer aanschouwen en naar dat beeld veranderd worden, zoals ook zij erdoor veranderd zijn. We worden door het lezen van Gods Woord op dezelfde wijze overweldigd als Jesaja en de anderen.
Met de uitroep “wee mij” maakt Jesaja zich een met het zondige volk. Hij voelt zich in de tegenwoordigheid van de HEERE onrein. Hij weet zich geestelijk in dezelfde onreine toestand van melaatsheid als waarin koning Uzzia, genoemd in vers 1, door hoogmoed is terechtgekomen (2Kr 26:19-21; Lv 13:45). Door het oordeel te erkennen dat hij waard is, ontkomt Jesaja aan het oordeel dat God over het hele volk moet brengen. Zelfoordeel is altijd de weg om persoonlijk te ontkomen aan het oordeel waarmee God het geheel moet slaan. God is namelijk altijd gereed om uitredding te schenken. Jesaja krijgt nu deel aan de zekerheid van de verzoening. Hierin is hij een type van het gelovig overblijfsel in de toekomst.
Zo zou het ook altijd met ons moeten zijn. Hoe meer we de kenmerken van het verzoenend werk van Christus en de heerlijkheden van Zijn Persoon gaan begrijpen, hoe meer we ons onze zondigheid bewust zullen worden. Hoe dichter we bij de Heer zijn, hoe groter het besef van onze onwaardigheid zal zijn. We zullen dan ook leren ons een te maken met de toestand waarin onze medeleden van het lichaam van Christus terechtgekomen zijn als ze ontrouw geworden zijn en een zondige weg gaan. We zullen hun zonden leren belijden als de onze. Ezra en Daniël hebben dit geleerd en gedaan (Ea 9:1-15; Dn 9:3-23; vgl. Ne 9:16-37). Zo alleen kunnen we, zoals Jesaja hier, door de Heer geroepen en gebruikt worden tot een echte zegen voor anderen.
Voor een verslagen hart is er onmiddellijk genade (vgl. Js 57:15). Een seraf brengt Jesaja in contact met wat op het altaar ligt (vers 6). Op grond van wat het altaar voorstelt – Christus, Die Zichzelf aan God aanbiedt, wat aan God gelegenheid geeft om verzoening aan te bieden (2Ko 5:20-21) –, wordt Jesaja verzekerd van de verzoening van zijn zonden (vers 7). Door de toepassing van een kool van het reukofferaltaar wordt hij geschikt gemaakt voor zijn dienst. Hij kan nu uitgaan, omgeven door de reuk van het reukofferaltaar (vgl. 2Ko 2:14-16).
In dit gedeelte vinden we zowel een troon als een (reukoffer)altaar. Dit verwijst naar de heerlijkheid van de Heer Jezus als Koning en Priester. Bij Israël zijn koning en priester altijd gescheiden. Als koning Uzzia zich aanmatigt een priesterlijke taak te vervullen, wordt hij melaats (2Kr 26:19). Alleen de Heer Jezus kan, evenals Melchizedek, zowel Koning als Priester zijn.
8 - 10 Roeping en opdracht
8 Daarna hoorde ik de stem van de Heere. Hij zei: Wie zal Ik zenden? Wie zal er voor Ons gaan? Toen zei ik: Zie, hier ben ik, zend mij.
9 Toen zei Hij: Ga en zeg tegen dit volk:
Luister voortdurend, maar u zult [het] niet begrijpen.
Zie voortdurend, maar u zult [het] niet opmerken.
10 Maak het hart van dit volk vet,
en stop hun oren toe, en sluit hun ogen;
anders zullen zij met hun ogen zien, en met hun oren horen,
en met hun hart begrijpen en zich bekeren, en zal Hij hen genezen.
Jesaja is nu geschikt om zijn ernstige boodschap te brengen. Hij hoort “de stem van de Heere” (Adonai, vers 1) met de vraag wie Hij zal zenden (vers 8). De “Heere”, Die hier voor het eerst spreekt, is God de Heilige Geest (Hd 28:25b-27). Tegelijk is het ook de Heer Jezus, zoals we uit de al aangehaalde tekst uit Johannes 12 weten (Jh 12:41). Dat verklaart waarom in de eerste vraag “Ik”, enkelvoud, en in de tweede vraag “Ons”, meervoud, staat. Het meervoudig ‘Ons’ (vgl. Gn 1:26) veronderstelt dat hier de drie-enige God – Vader, Zoon en Heilige Geest – aan het woord is.
De vraag is niet zozeer een algemene overweging en is ook niet tot meerderen gericht, maar is gericht tot het hart van Jesaja persoonlijk. Het is duidelijk dat de vraag niet gesteld is aan de engelen in de hemel. Als dat zo was, zou het hele hemelse leger zich direct hebben gemeld onder het uitroepen van: ‘Zend mij, zend mij!’ De engelen houden zich echter stil. Niemand anders dan Jesaja is geschikt gemaakt om op deze vraag te antwoorden. Hij is het vat dat gereinigd is en daardoor bruikbaar is voor de Meester (2Tm 2:21).
Jesaja antwoordt dan ook direct. Hij heeft geen vragen of tegenwerpingen en zegt: “Zie, hier ben ik, zend mij.” Geen van “Zijn engelen … die Zijn woord uitvoeren” (Ps 103:20) kan voor deze dienst tot zondige mensen worden gezonden. Alleen een man van wie de lippen eerst onrein zijn, maar nu gereinigd zijn, kan worden gezonden naar een volk met onreine lippen. Met hetzelfde doel zijn ook wij nog op aarde.
Er is niets wat de gemeenschap tussen Jesaja en de Heere verhindert. Als alles uit de weg is geruimd wat onze gemeenschap met de Heer Jezus in de weg staat, kunnen we elke taak die Hij ons opdraagt in Zijn kracht vervullen. Dan zal niets wat Hij van ons vraagt, te zwaar voor ons zijn. We zien hier de volgorde:
1. Eerst overtuigd worden van eigen onwaardigheid in Gods tegenwoordigheid, dan
2. reiniging en dan
3. uitgezonden in de dienst van God.
De opdracht die Jesaja krijgt, is een heel zware (vers 9). Hij moet naar “dit volk” gaan en hun het oordeel van verharding brengen. Door het volk “dit volk” te noemen – en niet te spreken over ‘Mijn volk’ – neemt de HEERE afstand van Zijn volk (verzen 9-10; vgl. Ex 32:9,21,31; Nm 11:11-14).
De boodschap van verharding die Jesaja moet brengen (vers 10), zal later ook door de Heer Jezus aan het volk worden gebracht (Mt 13:10-15). Dat maakt tegelijk duidelijk waarom dit oordeel van de verharding ten diepste over de massa van het volk moet komen: omdat zij de Heer Jezus afwijzen en verwerpen. Die afwijzing en verwerping zijn duidelijk naar voren gekomen in het toeschrijven van het werk van de Geest in Christus aan “Beëlzebul, de overste van de demonen”, dat is aan de satan zelf (Mt 12:22-32).
Nog weer later zal dit vers van Jesaja ook duidelijk maken dat het volk het getuigenis van de Heilige Geest door de mond van Paulus verwerpt (Hd 28:25-27). Daarmee zullen ze het oordeel van de verharding bezegelen.
Ze hebben zo volhard in hun zonde van de verwerping van de HEERE en zijn zo hardnekkig in hun weigering om tot Hem terug te keren, dat de mogelijkheid van bekering en genezing nu voorbij is. Ze zullen de prediking wel horen, maar de geestelijke zin ervan niet verstaan. Ze zullen wel menen dat ze zien, ze zullen zich er zelfs op beroemen dat ze zien, maar hun verwerping van de Heer Jezus zal het bewijs zijn dat ze blind zijn en dat hun zonde blijft (Jh 9:39-41).
Wie onder het oordeel van de verharding valt, is vanaf dat moment niet meer bereikbaar voor het Woord van God. Het hart is van steen geworden. Het is inderdaad waar dat iemand niet meer tot God kan komen als God niet meer aan hem trekt (Jh 6:44). Dan heeft God hem overgegeven aan zichzelf en zijn lusten omdat hij daar zelf voor heeft gekozen (Rm 1:24,26,28). Dit is het oordeel over Israël.
Dat oordeel van verharding is niet over heel Israël gekomen, maar over een deel ervan (Rm 11:25). Dat deel is wel de massa. Het is de ongelovige massa die zich in het land bevindt. Sinds die tijd is evangeliseren onder orthodoxe Joden nagenoeg zonder enig resultaat, vanwege deze verharding. Er komen wel regelmatig Joden tot bekering, er is altijd een rest, ook in deze tijd (Rm 11:5), maar dat zijn uitzonderingen. De massa is verhard.
In het begin van het Zionisme, in de negentiende eeuw, leek er een nationale opwekking onder de Israëlieten te komen. Velen keerden terug naar het land. Sommigen ook kwamen tot bekering. Er kwam geloof in Jezus als de Messias. Aan de hand van hun eigen Geschriften werd en wordt uitgelegd dat de Messias al gekomen is. Maar het overgrote deel van hen die in Israël wonen, moet niets van de Messias Jezus hebben en steunt op eigen kracht en volgt eigen inzichten om de problemen het hoofd te bieden.
11 - 13 Totdat …
11 Toen zei ik: Hoelang, Heere? Hij zei:
Totdat de steden verwoest zijn,
zodat er geen inwoner [meer] is,
en de huizen, zodat er geen mens [meer] in is,
en het land verworden is tot een woestenij.
12 Want de HEERE zal de mensen ver weg doen gaan,
en de verlatenheid in het land zal groot zijn.
13 Al zal daarin nog een tiende deel [over] zijn,
het zal weer verwoest worden.
[Maar] zoals van de eik en de haageik
na het omhakken een stronk overblijft,
zal hun stronk een heilig zaad zijn.
Hoewel Jesaja gewillig is en bereid om te gehoorzamen, voelt hij het gewicht van deze aankondiging. Zijn reactie laat ook zijn gezindheid zien. Hij gaat niet met vreugde deze boodschap brengen. Hij vraagt hoelang die verblinding of verharding zal duren (vers 11; vgl. Zc 1:12). In de vraag “hoelang, Heere?” beluisteren we het vertrouwen dat hij in de HEERE heeft dat Hij Zijn volk niet voorgoed zal verstoten (vgl. Ex 32:9-14). We herkennen hierin de voorbidder.
In het antwoord van de HEERE horen we inderdaad van een “totdat”. Maar eerst moet het oordeel zijn volle uitwerking hebben (verzen 11-12). Dit duurt zolang totdat het land verwoest en ontvolkt is. Wat dan nog over is, “een tiende deel”, dat we herkennen in de teruggekeerden uit de Babylonische ballingschap, wordt ook weer verwoest (vers 13). Dat is bijvoorbeeld gebeurd in het jaar 70 door de Romeinen die Jeruzalem hebben verwoest en een massaslachting onder de inwoners hebben gehouden. Velen zijn toen gevlucht naar Irak, dat buiten het Romeinse rijk lag.
Ook later zijn velen het land ontvlucht voor allerlei onderdrukkers, onder andere de islamitische. Het land is steeds meer ontvolkt geraakt en ook steeds meer verwoest. Het dieptepunt is rond het jaar 1800. Het aantal Joden in het land wordt in die tijd geschat op slechts vijfduizend. Maar altijd is er een overblijfsel in het land geweest, waarmee het wereldwijd verstrooide volk altijd in verbinding heeft gestaan.
Daarna breekt de tijd van het Zionisme aan, met een eerste golf van Russische Joden die aan het einde van de negentiende eeuw terugkeren naar het land. Die terugkeer is doorgegaan. Daardoor zijn er momenteel rond de drie miljoen Joden uit alle vijf continenten uit allerlei landen teruggekeerd naar het land. Niet alleen de inwoners zijn in de loop van de eeuwen verdreven, ook het land is eeuwenlang verwoest geweest.
In de eindtijd, de tijd die nu aanstaande is, zullen land en volk weer worden verwoest. Als Israël door de grote verdrukking gaat, lijkt er niets meer over te blijven. Maar het overblijfsel zal tot nieuwe bloei komen. Het is ermee als met “de eik en de haageik” waarvan alle takken zijn weggehakt en alleen nog een stukje van de stam over is. In de stronk zit echter leven en daarom zal hij uitspruiten.
Dit uitspruitsel zal “een heilig zaad” zijn, een zaad dat volkomen aan de HEERE zal zijn toegewijd. Dit ziet op het overblijfsel dat de HEERE voor Zichzelf heeft bewaard. Dit komt overeen met de naam van de zoon van Jesaja, Sjear-Jasjub, die betekent dat een rest of een overblijfsel terug zal keren, zich zal bekeren. Het is verbazingwekkend dat de HEERE voor het overblijfsel hetzelfde woord “heilig” (qodes) gebruikt als de Heilige Geest heeft gedaan voor de HEERE Zelf in vers 3. Daardoor komt de verbinding tussen dit overblijfsel en de HEERE sterk tot uitdrukking.
Bovenal ziet het “heilig zaad” op de Heer Jezus, Die uit een naar Jeruzalem teruggekeerd overblijfsel zal worden geboren (Js 11:1). Hij is “dat Heilige Dat geboren zal worden”, zoals door de engel Gabriël tegen Maria is gezegd (Lk 1:35). Het “heilig zaad” Israël is heilig door zijn verbintenis met het ware heilige Zaad, Christus.