1 - 4 Het oordeel aangezegd
1 Daal af en zit neer in het stof,
maagd, dochter van Babel;
zit neer op de grond, er is geen troon [meer],
dochter van de Chaldeeën.
Want men zal u niet meer noemen:
weekhartig en teergevoelig.
2 Neem de handmolen en maal meel,
neem uw sluier af,
schort de rokken op, maak de benen bloot,
ga door de rivieren.
3 Uw schaamte zal ontbloot worden,
ja, uw schande zal gezien worden.
Ik zal wraak nemen,
en Ik zal [u] niet [als] een mens aanvallen.
4 Onze Verlosser,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam,
de Heilige van Israël.
Het vorige hoofdstuk geeft het oordeel over de goden van Babel. Dit hoofdstuk verklaart het oordeel over Babel zelf. De HEERE spreekt Babel rechtstreeks aan. Hij laat haar zien hoe enorm ze zal worden vernederd. Haar trots zal tot in het stof vernederd worden (vers 1). Zij die eerst een koningin en gebiedster is, moet nu het vermoeiende handwerk van een slavin doen. Als een gevangene zal ze worden gedwongen haar zedigheid op te geven en door rivieren te waden (verzen 2-3).
Al deze vernedering heeft Babel te wijten aan zichzelf door haar wrede behandeling van Gods volk. De HEERE wreekt Zich aan hen en bewijst Zich als de Verlosser van Zijn volk (vers 4). Als de “HEERE van de legermachten” bezit Hij absoluut gezag. Als “de Heilige van Israël” geeft Hij aan wat het karakter van Zijn volk moet zijn in hun verbinding met Hem. Ook geeft het de tegenstelling aan met het onheilige karakter van Babel.
Hoewel de HEERE hier tot Babel spreekt, is de boodschap gericht tot Israël, tot hen die ook in de zonde van afgoderij zijn gevallen. Door het einde te zien van de weg van afgoderij moet Israël leren om dit kwaad grondig te veroordelen in hun eigen hart. Zoals vaker gebeurt, wordt ook hier het oordeel beschreven in de voltooid verleden tijd, alsof alles reeds heeft plaatsgevonden.
In de nabije toekomst zal het loflied van vers 4 opnieuw klinken uit de mond van Israël, als de val van Babylon wordt aangekondigd (Op 19:1-3). Babylon is daar in beeld het naamchristendom van Europa, het pausdom, dat eerst macht heeft over het beest, de dictator van het herstelde Romeinse rijk, het verenigd Europa, maar daarna door het beest wordt vernietigd (Op 17:3-4,16).
5 - 7 Aanleiding tot het oordeel
5 Zit neer in stilzwijgen, ga het duister in,
dochter van de Chaldeeën;
want men zal u niet meer noemen:
gebiedster van de koninkrijken.
6 Ik was zeer toornig op Mijn volk,
Ik ontheiligde Mijn eigendom
en Ik gaf hen over in uw hand,
[maar] u bewees hun geen barmhartigheid,
[ja, zelfs] voor de oude maakte u
uw juk zeer zwaar.
7 U zei: Ik zal voor eeuwig gebiedster zijn.
Tot nog toe hebt u deze dingen niet ter harte genomen,
u hebt niet aan het einde ervan gedacht.
De koning van Babel is wel “koning der koningen” genoemd (Ez 26:7; Dn 2:37), iemand die andere koninkrijken gebiedt. Maar daarmee zal het afgelopen zijn (vers 5). Babel zal in de duisternis gaan om zichzelf te verbergen vanwege de schande waaraan zij ten prooi is gevallen. Dit is haar lot omdat zij haar taak – om in de hand van de HEERE als een tuchtroede te dienen voor Zijn volk – te buiten is gegaan (vers 6). In Zijn toorn heeft God Babel gebruikt om Zijn volk te tuchtigen. Hij heeft zelfs Zijn heiligdom laten ontheiligen. Maar Babel heeft haar eigen beweegredenen gehad in de onderwerping van Israël. Babel zal door God geoordeeld worden vanwege haar behandeling van Zijn volk en Zijn heiligdom (Jr 50:28).
Dit is ook voor ons van belang bij het uitoefenen van tucht in de gemeente. Dat mag slechts in nederigheid gebeuren, in het besef niet beter te zijn dan degene over wie tucht moet worden uitgeoefend. Anders zal Gods tucht zich tegen ons keren en Zijn oordeel ons treffen.
Babel heeft haar macht misbruikt en geen barmhartigheid bewezen aan de grijsaard. Ze is bijzonder gewelddadig tegen Gods volk opgetreden, veel harder dan God heeft gewild. Er is bij haar geen gedachte aan God, maar slechts een op zichzelf gericht zijn (vers 7). Er is ook geen gedachte aan de eindigheid van haar taak, maar ze eigent zich eeuwig gezag toe. In het uitoefenen van macht laat de mens zijn ware aard zien. Hierover kan alleen Gods oordeel komen.
8 - 10 Het goddeloze karakter van Babel
8 Nu dan, hoor dit, genotzuchtige,
die zo onbezorgd woont,
die in haar hart zegt:
Ik ben het, en niemand anders dan ik,
ik zal niet als weduwe neerzitten
of verlies van kinderen kennen.
9 Maar deze beide dingen zullen u overkomen
in een ogenblik, op één dag:
verlies van kinderen en weduwschap.
Ze zullen in volle omvang over u komen,
vanwege uw vele toverijen
en uw zeer talrijke bezweringen.
10 Want u hebt op uw slechtheid vertrouwd.
U hebt gezegd: Niemand ziet mij.
Uw wijsheid, uw wetenschap,
die heeft u afvallig gemaakt.
U zei in uw hart:
Ik ben het, en niemand anders dan ik.
In deze verzen wordt het goddeloze karakter van Babel verder beschreven. Het is een wellustige, zichzelf verheffende stad die zichzelf goddelijke eigenschappen heeft aangematigd. De uitspraak “ik ben het” (vers 8) kan alleen de HEERE doen, want het geldt alleen voor Hem (Ex 3:14). In het Nieuwe Testament blijkt duidelijk dat alles wat hier over Babel wordt gezegd, in onze tijd moet worden toegepast op de afvallige christenheid, met name de rooms-katholieke kerk (Op 18:7). Zij voelt zich geen weduwe, terwijl de ware gemeente zich wel zo voelt. De ware gemeente leeft in het besef van de afwezigheid van haar Man, de Heer Jezus. Ze mist Hem. Hij is immers niet zichtbaar aanwezig.
De roomse-katholieke kerk echter matigt zich in de persoon van de paus aan dat zij Christus op aarde vervangt, dat Hij aanwezig is. Ze mist Hem niet. Door haar valse voorstelling van zaken houdt ze geen rekening met Hem. In haar verdorvenheid wil ze invloed uitoefenen over de hele aarde. “Daarom zullen haar plagen op één dag komen” (Op 18:8a).
Babel meent dat haar toverijen haar zullen beschermen tegen rampspoed (vers 9). De HEERE lacht erom en spot ermee. Plotseling zal het onheil haar treffen. Kores heeft het land wel geleidelijk ingenomen, maar de stad is op één dag gevallen en ze is alles kwijtgeraakt: man, kinderen en heerlijkheid.
In haar dwaasheid meent ze ook dat niemand haar ziet (vers 10). Nog eens zegt ze in haar aanmatiging goddelijke eigenschappen te bezitten: “Ik ben het.”
11 - 15 Het onheil is door niets af te weren
11 Daarom zal er onheil over u komen.
Wanneer het aan de dag treedt, zult u niet weten;
rampspoed zal u treffen,
u zult die niet kunnen afkopen;
er zal plotseling verwoesting over u komen,
zonder dat u een vermoeden hebt.
12 Blijf maar bij uw bezweringen
en uw vele toverijen,
waarmee u zich vermoeid hebt vanaf uw jeugd.
Misschien kunt u er baat bij hebben,
misschien zult u zich sterk maken.
13 U bent moe geworden van uw vele plannen.
Laten zij toch opstaan
die de hemel waarnemen,
die naar de sterren kijken,
die bij nieuwe maan voorspellingen doen;
laten zij u verlossen van de dingen die over u zullen komen!
14 Zie, zij zijn als stoppels,
vuur verbrandt hen,
zij kunnen zichzelf niet redden
uit de greep van de vlammen.
Het is geen kolen[gloed] om er zich [bij] te warmen,
[geen] vuur om erbij te zitten.
15 Zó zijn zij voor u [met] wie u zich hebt vermoeid,
[zij met wie] u vanaf uw jeugd zaken gedaan hebt;
ieder dwaalt zijn [eigen] kant uit,
niemand zal u verlossen.
Ze is zo vol van zichzelf, dat ze de gedachte aan de alomtegenwoordige God, voor Wie niets verborgen is, volkomen heeft verbannen. Haar natuurlijke wijsheid en kennis slaat ze zo hoog aan, dat ze niet in de gaten heeft dat ze blind is en dat haar eigen wijsheid en kennis haar tot deze dwaasheden voeren. Daarom zal er een kwaad over haar komen, waarvan ze geen vermoeden heeft en waartegen geen bezwering zal helpen (Dn 5:30). Al haar toverijen zullen nutteloos blijken te zijn (vers 11).
De HEERE spot ermee (vers 12; vgl. 1Kn 18:26-27). Ze heeft immers al zo lang zwarte magie bedreven. Hij zegt: ‘Laat dan maar eens zien wat het waard is, misschien word Ik er wel bang van. Laat anders de sterrenkijkers maar eens voorzeggen hoe ze aan het onheil kan ontkomen (vers 13). Zij beweren toch dat ze uit de stand van de sterren de toekomst kunnen aflezen en leveren elke maand de horoscoop?’ Hoeveel mensen lezen er regelmatig in en kennen er een zekere waarde aan toe.
Babylon is een stad met mensen die de duistere praktijken van spiritisme uitoefenen. Daar vertrouwt de stad ook op. De stad is de thuisbasis van de afgoderij, van de aanbidding van demonische machten. Dit is ook waar van het Babylon in de toekomst, de roomse-katholieke kerk, waarbij we ook het vrijzinnige naamchristendom kunnen betrekken: “En hij riep met krachtige stem de woorden: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, en het is een woonplaats van demonen en een bewaarplaats van elke onreine geest en een bewaarplaats van elke onreine en gehate vogel geworden” (Op 18:2).
Laat het duidelijk zijn: ze zijn allemaal als stoppelen die het vuur verbrandt (vers 14). Het vuur van de hel is hun deel. Het is een vuur dat dient om daarin eeuwig pijn te lijden. Dat zal jouw deel zijn als je je niet bekeert tot de ene en waarachtige God, maar je eigen dwaalweg volgt (vgl. Js 53:6a). Dan is er niemand die redt. Alle handelaars zullen hun eigen plaatsen weer opzoeken en Babel aan haar lot overlaten (vers 15).