1 - 2 Israëls belijdenis
1 Hoor dit, huis van Jakob,
u die genoemd wordt met de naam Israël,
en [die] uit de wateren van Juda bent voortgekomen,
die zweert bij de Naam van de HEERE
en [de Naam van] de God van Israël noemt,
[maar] niet in waarheid en niet in gerechtigheid.
2 Ja, ‘van de heilige stad’ noemen zij zich
en zij steunen op de God van Israël,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
Dit hoofdstuk is speciaal gericht tot de gevangenen uit Juda, “u die … uit de wateren van Juda bent voortgekomen”, dat wil zeggen die hun bron, hun oorsprong, in Juda hebben (vers 1). Het duidt hun natuurlijke afstamming aan. Juda betekent ‘lofprijzing’ (Gn 49:8), wat het doel van hun bestaan voor God aangeeft: een volk dat God prijst. Ze hebben een grote belijdenis – ze worden genoemd “met de naam Israël”, dat betekent ‘strijder Gods’ (Gn 32:28) –, maar hun wegen zijn daarmee niet in overeenstemming. Zij zweren “bij de Naam van de HEERE” en noemen Hem “de God van Israël”, maar ze zijn daarin onwaarachtig.
Ze beroemen zich erop dat ze “van de heilige stad” zijn (vers 2), maar ze gedragen zich onheilig. Ze denken er niet aan dat ze te maken hebben met “de HEERE van de legermachten”, een Naam die eerbied en onderwerping vraagt en niet een uiterlijke godsdienst. De apostel Paulus schrijft later: “Niet allen zijn Israël, die uit Israël zijn” (Rm 9:6b). Hetzelfde geldt helaas ook van veel christenen die wel gedoopt zijn en kerkelijke samenkomsten bezoeken, maar niet wedergeboren zijn en dus geen persoonlijke relatie hebben met de levende God.
3 - 11 Vroegere en nieuwe dingen
3 De dingen van vroeger heb Ik van oudsher verkondigd,
uit Mijn mond zijn ze voortgekomen en Ik heb ze doen horen.
Plotseling heb Ik ze gedaan en ze zijn gekomen.
4 Omdat Ik wist dat u hard bent,
uw nek een ijzeren pees is,
en uw voorhoofd van brons,
5 daarom heb Ik het u van oudsher verkondigd;
voordat het kwam, heb Ik het u doen horen,
anders zou u zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan,
mijn gesneden beeld of mijn gegoten beeld heeft ze geboden.
6 U hebt [het] gehoord, aanschouw dit alles,
en u, zou u het [dan] niet verkondigen?
Van nu af aan doe Ik u nieuwe dingen horen,
verborgen dingen, die u niet geweten hebt.
7 Nu zijn ze geschapen en niet van oudsher;
vóór [deze] dag hebt u er ook niet van gehoord,
anders zou u zeggen: Zie, ik heb ze geweten.
8 Nee, u hebt ze niet gehoord, ook hebt u ze niet geweten,
ook is uw oor van oudsher niet geopend geweest,
want Ik wist dat u volkomen trouweloos handelen zou
en dat u van de [moeder]schoot af een overtreder wordt genoemd.
9 Omwille van Mijn Naam stel Ik Mijn toorn uit,
[omwille van] Mijn roem zal Ik Mij bedwingen, u ten goede,
zodat Ik u niet zal uitroeien.
10 Zie, Ik heb u gelouterd, maar niet als zilver;
Ik heb u beproefd in de smeltkroes van ellende.
11 Omwille van Mij, omwille van Mij doe Ik [het],
want hoe zou [Mijn Naam] ontheiligd worden!
Ik zal Mijn eer aan geen ander geven.
Nu volgt een hernieuwde verklaring van de macht die God alleen heeft om zonder falen toekomstige dingen te verkondigen (verzen 3-6a). Maar er is een verschil met eerdere verklaringen van dit unieke kenmerk van God. In eerdere verklaringen (Js 41:22; 42:9; 43:9) is die verklaring een tegenstelling met de afgoden en de afgodendienaren in Israël (Js 46:9-10). Hier gaat het om de voorzegging van de HEERE met het oog op de afval en verharding van Israël.
Hij heeft verkondigd dat Hij de verlossing zal brengen (vers 3). Maar het volk heeft de nek niet willen buigen om Hem te gehoorzamen. In hun gedachten is geen plaats voor Hem (vers 4). Als Hij, terwijl het volk in zo’n toestand is, toch de aangekondigde verlossing zou volbrengen, zou het nog kunnen gebeuren dat het volk die zou toeschrijven aan de afgoden van Babel (vers 5).
Wat voor de getrouwen een bemoediging is, dat Hij hen zal verlossen, is voor de hardnekkigen een waarschuwing. God zegt de hardnekkigen wat Hij gaat doen, opdat ze het niet in hun hoofd zullen halen de verlossing aan de afgoden toe te schrijven. Hij waakt voor Zijn eer. Hij wil dat ze erkennen dat Hij het is Die het doet (vers 6a).
Verder zal de HEERE hun dingen laten zien die Hij nieuw schept, niet dingen die Hij lang geleden geschapen heeft (verzen 6b-8). De mens is zo slecht, dat hij de kennis die God hem geeft van wat Hij gaat doen, kan misbruiken om wat Hij doet alsnog aan de afgoden toe te schrijven. Die nieuwe dingen hebben betrekking op de bevrijding van Israël uit de macht van Babel. Hij zal die plotseling bewerken.
De HEERE zegt dit alles omdat Hij het hart van Zijn volk kent. Als Hij Zijn volk het loon zou hebben gegeven dat ze verdienen, zou Hij hen hebben verdelgd. Maar Hij kan Zijn barmhartigheid niet verloochenen. Ter wille van Zichzelf heeft Hij Zich bedwongen en hen niet uitgeroeid (vers 9). De zware ballingschap, evengoed als de nog toekomstige grote verdrukking en de tegenwoordige bittere ervaringen, zijn een louteringsproces (vers 10). Hij heeft hen “gelouterd, maar niet als zilver”, want hun waarde gaat die van zilver ver te boven.
De ballingschap heeft hen gezuiverd van afgoderij. Maar daar hun hart niet gereinigd is, hebben zij Christus verworpen. Het huis van Israël is leeg en geveegd en versierd, waarin de demon van de afgoderij zal terugkeren met “zeven andere geesten, … bozer dan hijzelf” (Mt 12:43-45). Ook daarvan moet Israël gereinigd worden. Daartoe zendt God de grote verdrukking. Ook moet de prijs voor de verlossing worden betaald. Het betalen van die prijs is wat de HEERE in dit gedeelte als nieuwe dingen heeft aangekondigd. Dat zal in het volgende deel, Jesaja 49-57, worden toegelicht.
Dit genadige doel staat de Heer voor ogen in de beproevingen die ons deel zijn. Het zal ons in staat stellen om Zijn liefde en genade te waarderen die we daarin ervaren en Hem ervoor te prijzen. We blijven dan bewaard voor wanhoop. Hij wil slechts alle ‘slakken’, het vuil, uit ons geloofsleven verwijderen en ons geloof, dat met goud wordt vergeleken, zuiver goud maken (1Pt 1:7; Zc 13:9).
Aan dit reinigingsproces zal een einde komen en een gezegend resultaat laten zien. Hij zal het doen “omwille van Mij, omwille van Mij”, waarbij de herhaling het grote belang van dit feit onderstreept (vers 11). En wat zal Hij doen? Hij zal Zijn volk bevrijden. De tegenstanders van de HEERE en Zijn volk zullen nooit enige grond vinden om God en Zijn handelingen te beschimpen. Zijn wegen en Zijn handelingen vormen Zijn heerlijkheid die nooit zal worden opgegeven. Alle eer zal alleen aan Hem toekomen en gegeven worden.
12 - 16 De HEERE in Zijn absolute Godheid
12 Luister naar Mij, Jakob,
Israël, Mijn geroepene:
Ik ben Dezelfde, Ik ben de Eerste,
ook ben Ik de Laatste.
13 Ook heeft Mijn hand de aarde gegrondvest,
en Mijn rechterhand heeft de hemel uitgespannen.
Roep Ik ze,
dan staan ze er tezamen.
14 Kom bijeen, u allen, en luister.
Wie onder hen heeft deze dingen verkondigd?
De HEERE heeft [Kores] lief, hij doet Zijn welbehagen
tegen Babel, en Zijn arm zal [tegen] de Chaldeeën zijn.
15 Ik, Ik heb gesproken, ook heb Ik hem geroepen.
Ik zal hem doen komen, en zijn weg zal voorspoedig zijn.
16 Kom nader tot mij, hoor dit:
Ik heb vanaf het begin niet in het verborgene gesproken;
vanaf de tijd dat het geschied is, ben ik daar.
En nu, de Heere HEERE
heeft mij gezonden, en Zijn Geest.
Een tweede keer wordt het volk opgeroepen om te luisteren (vers 12; vers 1), en ook nog een derde en een vierde keer (verzen 14,16). Bij Zijn tweede oproep stelt de HEERE Zich voor in Zijn absolute Godheid. Hij is “Dezelfde”, de Eeuwige, de Onveranderlijke (Js 41:4; 44:6). Wat hier van de HEERE wordt gezegd, wordt ook van Christus gezegd (Op 1:8,17; 22:13) en bevestigt opnieuw dat de Heer Jezus God is. Hij is “de Eerste”, dat wil zeggen dat Hij aan het begin van de geschiedenis staat. Hij is ook “de Laatste”, wat wil zeggen dat Hij aan het einde van de geschiedenis er nog steeds is.
Ook wijst Hij op Zijn indrukwekkende macht als Schepper (vers 13). Christus is de Schepper (Ko 1:16; Jh 1:3; Hb 1:2). Hij is de God Die alles tot stand brengt. Zo bestuurt God met Zijn machtswoord de hele geschiedenis en leidt haar naar haar voleinding in Christus.
Zijn derde oproep aan het volk om te luisteren is verbonden aan de macht waarmee Hij de gebeurtenissen bestuurt (verzen 14-15). Wie onder alle afgoden is Hem daarin gelijk? Zij hebben het niet kunnen voorzeggen en nog minder kunnen bewerken. Hij heeft Kores lief om het werk dat deze voor Hem zal doen. Hiermee wijst Hij weer op de Heer Jezus en Zijn werk. Kores is door de HEERE als de verwoester van Babel geroepen en Hij zal zijn weg voorspoedig maken.
We zien hier Kores weer als een type van de Heer Jezus. De liefde van God voor Kores herkennen we in de liefde van God de Vader voor Zijn Zoon, die duidelijk beschreven wordt in het evangelie naar Johannes (Jh 3:35; 5:20; 10:17; 15:9; 17:23-26). Zoals Kores destijds Babel heeft geoordeeld en Israël heeft doen terugkeren naar zijn eigen land, zo zal de Heer Jezus Christus het Babylon van de eindtijd oordelen en het gelovig overblijfsel van Israël redden.
De vierde keer dat Hij het volk zegt dat ze moeten horen, is omdat Hij als God Zijn macht heeft bewezen om toekomstige dingen aan te zeggen en die ook te vervullen (vers 16a). Dat heeft God altijd op een duidelijke en open wijze gedaan, in tegenstelling tot het onduidelijke gemompel en gefluister van de afgoden.
De “mij” die in vers 16b wordt genoemd, is een andere dan de “Mij” in het eerste deel van het vers. Daar gaat het om God en dat is altijd de drie-enige God: Vader, Zoon en Heilige Geest. Het slot van vers 16 voert ineens de Knecht van de HEERE sprekend in. De “mij” in vers 16b moet daarom in feite ook met een hoofdletter worden geschreven. Dat Christus aan het woord is, kunnen we concluderen uit een vergelijking met het eerste vers van Jesaja 61 (Js 61:1).
Dit slot levert opnieuw een treffend bewijs van de drie-eenheid van God (vgl. Js 6:8). Er is sprake van de HEERE, dat is God Die wij als Vader mogen kennen, van “Mij”, dat is de Knecht, en van de Geest. Ook in Jesaja 11 en Jesaja 42 vinden we de drie Personen van de Godheid: de HEERE, de Knecht en de Geest (Js 11:2; 42:1). De woorden van de Knecht zijn ongetwijfeld een inleiding op wat Hij over Zichzelf zal verklaren in het volgende hoofdstuk (Js 49:5-6).
17 - 19 Luisteren naar Geest en Woord
17 Zo zegt de HEERE, uw Verlosser,
de Heilige van Israël:
Ik ben de HEERE, uw God,
Die u leert wat nuttig is,
Die u leidt op de weg [die] u gaan moet.
18 Och, had u maar acht geslagen op Mijn geboden!
Dan zou uw vrede geweest zijn als een rivier
en uw gerechtigheid als de golven van de zee.
19 Dan zou uw nageslacht geweest zijn als het zand
en uw nakomelingen als de korrels ervan.
Hun naam zou niet worden uitgeroeid of verdelgd
van voor Mijn aangezicht.
De HEERE, Die alles heeft klaargemaakt voor de bevrijding van Zijn volk door Kores, heeft Zijn Knecht gezonden (vers 16b), Die handelt door de Heilige Geest om een grote verlossing te bewerken voor Zijn volk (vers 17). Hij wil hen onderwijzen, hun inzicht geven in de weg die ze gaan, opdat het hun goed zal gaan, opdat ze met vreugde en in vertrouwen die weg mogen betreden.
Het is alsof we de Heer Jezus tegen Zijn discipelen horen zeggen: “Leert van Mij” (Mt 11:29), opdat ze rust in hun hart zullen hebben in de moeilijkste omstandigheden. Wie zich door Hem laat leren, zal het goed gaan. Dat het goed met hen zal gaan, is het voornemen van de HEERE voor Zijn volk bij alle beproevingen en bittere ervaringen die zij in de ballingschap zullen hebben.
Dit is het genadige doel van de kastijdingen die God ons geeft. Hij geeft ze “tot ons nut, opdat wij aan Zijn heiligheid deel zouden krijgen” (Hb 12:10). Het gaat hier niet slechts om leiding op zich, maar om tuchthandelingen die ons onderwijs geven. Daardoor houden we op met te doen wat geen nut heeft en zullen we onze dwalende voeten zetten op het pad naar het doel: gelijkvormigheid aan Zijn Zoon (Rm 8:28-29).
Daarom volgt het dringende beroep op een luisterend en gehoorzaam oor (vers 18). Het woord “och” is een emotionele uitspraak van de HEERE, een hartenkreet (vgl. Dt 5:28-29), die we ook horen uit de mond van de Heiland ten aanzien van Jeruzalem (Lk 19:41-42). Hij wil Zijn volk zo graag vrede geven, een vrede die stroomt als een rivier. Vrede en ware voorspoed zijn afhankelijk van een berouwvol hart en een geloof dat het Woord van God aanvaardt en uitvoert.
Vrede wordt vergeleken met het vredig stromen van een rivier, gerechtigheid met de machtige golven van de zee en het nageslacht met de overvloed van zandkorrels (vers 19). Dat zal in het vrederijk werkelijkheid zijn. Zijn vrede en gerechtigheid zijn daar hun deel.
Wat Israël als natie zal beleven, mogen wij geestelijk genieten. Geestelijke vruchtbaarheid is afhankelijk van vrede en gerechtigheid. Als wij bij Zijn Woord leven, zal Zijn vrede ons hart vervullen en kan niets onze gemoedsrust wegnemen (Fp 4:6-7).
20 - 21 Afzondering van het kwaad
20 Ga weg uit Babel,
vlucht weg van de Chaldeeën,
verkondig met luide vreugdezang,
laat dit horen,
draag het uit
tot aan het einde der aarde,
zeg: De HEERE heeft
Zijn knecht Jakob verlost.
21 En: Zij leden geen dorst,
[toen] Hij hen leidde door de woeste [plaatsen].
Water uit een rots
deed Hij voor hen stromen.
Toen Hij de rots kloofde,
stroomde het water eruit.
Bij het leven in die vrede hoort afzondering van het kwaad als een wezenlijke voorwaarde (vers 20; Js 52:11). Het volk moet uit Babel vertrekken. Het is niet alleen een wegtrekken, maar ook een vlucht. Het gaat ook om een zich innerlijk losmaken van Babel en niet slechts een uiterlijk weggaan. Alle jaren in Babel hebben hen in veel gevallen ook innerlijk bezoedeld.
We herkennen dat in de boeken Ezra en Nehemia. Daarom klinkt door de profeten Haggaï, Zacharia en Maleachi de oproep tot innerlijke omkeer, tot het geestelijk vluchten uit Babel. Dit is ook de oproep tot de gelovigen in onze tijd met betrekking tot de kerk als een instituut waar mensen domineren over anderen.
Wij leven te midden van een christenheid die verontreinigd is door dwaalleer en moreel kwaad die als een kankergezwel voortwoekeren. Daarom moeten wij binnen de godsdienstige verwarring ons afzonderen van wat niet naar de wil en tot eer van de Heer is (Op 18:4). Het is ook goed erop te letten dat bevrijding het gevolg is van afzondering en dat die afzondering gepaard gaat met gejubel en een vreugdevol getuigenis.
Israël krijgt de instructie om het goede nieuws van hun bevrijding “tot aan het einde der aarde” te laten horen. Dit zal het Godvrezende overblijfsel doen in de komende dag. Tot die tijd is het wereldwijde getuigenis van het evangelie aan ons toevertrouwd. De elementen van het evangelie zien we in het water uit de rots voor de dorstigen (vers 21). Dit water wordt vrij aan allen ter beschikking gesteld (Js 55:1; Op 22:17b). Het is het water dat Christus geeft (Jh 4:10,13-14), terwijl Hij Zelf ook de rots is (1Ko 10:4).
22 Geen vrede voor de goddelozen
22 Voor de goddelozen is er [echter] geen vrede, zegt de HEERE.
Dit deel van de profetie van Jesaja, Jesaja 40-48, eindigt met in dit vers de ernstige verklaring van de HEERE dat de goddelozen geen vrede hebben. De vrede van de gehoorzamen (vers 18) is de goddelozen onbekend. Vrede is het gevolg van gehoorzaamheid (Jh 14:15,21,23,27). Het lijkt een anticlimax, maar Jesaja verliest bij de behoudenis en de heerlijke dingen die daarmee zijn verbonden de realiteit niet uit het oog. Hij verwijst naar de goddelozen in Israël. Het zijn de mensen die onverschillig zijn tegenover de wil van God, een toestand die een verhindering is om vrede te ervaren en de zegeningen te ontvangen die in vers 18 aan de rechtvaardige zijn beloofd (vgl. Op 22:14-15).
Deze verklaring wordt, met een kleine variatie, aan het einde van Jesaja 57 herhaald als afsluiting van het volgende deel (Jesaja 49-57). Uitvoeriger vinden we deze verklaring aan het einde van het boek, aan het einde van Jesaja 66, als afsluiting van het laatste deel (Jesaja 58-66).
Hier sluit deze verklaring het getuigenis aangaande Babel af dat in Jesaja 46:1 is begonnen en meer in het algemeen het hele deel vanaf Jesaja 40. In het vervolg van het boek wordt er geen melding meer gemaakt van Kores of Babel of van de afgoderij die het onderwerp vormde van het protest van de HEERE. In het volgende deel, (Jesaja 49-57) gaat het niet om de eerste grote zonde van Israël, de afgoderij, maar om de tweede grote zonde van Israël, de verwerping van Christus, de ware Knecht van de HEERE.