Inleiding
Overzicht hoofddeel 2.2 – Jesaja 49-57
Het evangelie van de Knecht van de HEERE
Het tweede gedeelte van het tweede hoofddeel (Jesaja 40-66) omvat Jesaja 49-57 en is als volgt onder te verdelen:
1. De Knecht van de HEERE en het herstel van Israël (Jesaja 49:1-26)
2. Israëls zonde en de gehoorzaamheid van de Knecht (Jesaja 50:1-11)
3. Luister! Ontwaak! (Jesaja 51:1-23)
4. Vertrek! (Jesaja 52:1-52:12)
5. De Man van smarten en Zijn rechtvaardiging (Jesaja 52:13-53:12)
6. Gods glorieuze toekomst voor Jeruzalem (Jesaja 54:1-17)
7. Doeltreffendheid van Gods woord van genade (Jesaja 55:1-13)
8. Redding uitgestrekt tot de benadeelden (Jesaja 56:1-8)
9. Gods boodschap voor de goddelozen (Jesaja 56:9-57:21)
Inleiding op Jesaja 49
Het doel van het tweede hoofddeel van Jesaja (Jesaja 40-66) is het werk van God in het hart van Zijn volk om bekering te bewerken. Dan alleen kan God het overblijfsel doen terugkeren en verlossen.
In het eerste onderdeel (Jesaja 40-48) van dit tweede hoofddeel is uitvoerig het contrast tussen God en de afgoden geschilderd. Dit zal in de harten van het overblijfsel een totale veroordeling van afgoderij bewerken, vooral met betrekking tot de afgoderij die openbaar zal worden onder de antichrist in de tijd van de grote verdrukking.
In het tweede onderdeel (Jesaja 49-57) worden de ogen van het overblijfsel, net als de ogen van Saulus uit Tarsus, geopend voor het lijden van Christus, Die zij vervolgd en verworpen hebben. Zij zullen Hem zien, Die zij doorstoken hebben (Zc 12:10; Op 1:7). Dit zal, net als bij Saulus, een totale omkeer bewerken. Zij zullen over Hem een rouwklacht aanheffen als een rouwklacht over een enig kind (Zc 12:10b). Zij zullen zich verootmoedigen.
Net als de broers van Jozef die hun ‘broeder’ als onderkoning van Egypte herkennen en erkennen, zullen zij Christus aanvaarden. Dit herkennen we in de komende hoofdstukken, met als hoogtepunt Jesaja 53. Na het herstel van Israël zien we dan de zegeningen voor Israël (Jesaja 54), om daarna te horen hoe de heidenvolken worden opgeroepen zich bij Israël te voegen om in de zegeningen van het koninkrijk te delen (Jesaja 55-57).
We hebben in dit hoofdstuk, Jesaja 49, de tweede van een viertal profetieën of liederen over de Knecht van de HEERE. De vorige profetie (Jesaja 42) gaat over de Knecht als de Uitverkorene. Hier gaat het over Hem als de Verworpene.
Dit hoofdstuk heeft twee onderwerpen: het getuigenis van de Knecht van de HEERE, Wie Hij is (verzen 1-13), en de vertroostende belofte voor het wanhopige Sion (verzen 14-26). Er is een hernieuwde verbinding van Israël als de knecht van de HEERE met Christus als de volmaakte Knecht van de HEERE. Israël kan niet in die verhouding staan als knecht tot de HEERE los van de vereenzelviging met de ware Knecht Christus als hun Messias op grond van Zijn verzoenend en verlossend werk op Golgotha.
De noodzaak van inkeer voordat herstel mogelijk is, ook na tweeduizend jaar, laat zien dat zonde nooit verjaart. Zo moesten ook de broers van Jozef, na zo vele jaren, eerst tot inkeer komen, voordat de zegeningen konden komen en hun relatie met hun verworpen broer, die inmiddels onderkoning was, hersteld kon worden. Die inkeer bleek pas op het moment dat voor hen de gevoelens van hun vader belangrijker waren dan hun eigen welzijn.
Zo is het ook met het volk Israël nu. Voordat de beloofde zegeningen van God voor dit volk door Hem gegeven kunnen worden, moeten zij eerst in het reine komen met God met betrekking tot de zonde dat zij Christus hebben verworpen. Ook moeten ze gaan zien wat die zonde voor God betekent. Dan zullen ze ineens tot de ontdekking komen dat Christus aan het kruis juist hun zonden heeft uitgedelgd, zoals de broers van Jozef tot de ontdekking zijn gekomen dat door hun verwerping van hem, God hem heeft gebruikt en gezonden om een groot volk te redden (Gn 45:5; 50:20).
1 - 7 De Knecht van de HEERE
1 Luister naar Mij, kustlanden,
sla er acht op, volken van ver!
De HEERE heeft Mij geroepen van de [moeder]schoot af,
van de baarmoeder af heeft Hij Mijn Naam genoemd.
2 Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard,
in de schaduw van Zijn hand heeft Hij Mij verborgen.
Hij heeft Mij gemaakt tot een puntige pijl,
Hij heeft Mij in Zijn pijlkoker gestoken.
3 Hij heeft tegen Mij gezegd: U bent Mijn Knecht,
Israël, in Wie Ik Mij zal verheerlijken.
4 Ik, Ik zei: Voor niets heb Ik Mij vermoeid,
nutteloos en tevergeefs heb Ik Mijn kracht verbruikt.
Voorwaar, Mijn recht is bij de HEERE,
en Mijn arbeidsloon is bij Mijn God.
5 En nu zegt de HEERE,
Die Zich Mij vanaf de [moeder]schoot tot Knecht heeft geformeerd
om Jakob tot Hem terug te brengen
– maar Israël zal zich niet laten verzamelen.
Niettemin zal Ik verheerlijkt worden in de ogen van de HEERE,
en Mijn God zal Mijn kracht zijn.
6 Hij zei: Het is te gering dat U voor Mij een Knecht zou zijn
om op te richten de stammen van Jakob
en om hen die van Israël gespaard werden, terug te brengen.
Ik heb U ook gegeven tot een Licht voor de heidenvolken,
om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde.
7 Zo zegt de HEERE,
de Verlosser van Israël, zijn Heilige,
tegen de verachte Ziel, tegen Hem van Wie het volk een afschuw heeft,
tegen de Knecht van heersers:
Koningen zullen het zien en opstaan,
vorsten – zij zullen zich [voor U] neerbuigen,
omwille van de HEERE, Die getrouw is,
de Heilige van Israël, Die U verkozen heeft.
Het gaat in dit gedeelte over de blijde boodschap, niet in de eerste plaats voor Israël, maar voor de volken (vers 1; vers 6). Zij worden met de oproep “luister naar Mij” opgeroepen om te luisteren (vers 1; vgl. Js 46:3,12). Het is de taak van het volk Israël als de knecht van de HEERE om de behoudenis van God tot de heidenvolken in de verte te brengen. Israël is geroepen (Js 51:2) om als de knecht van de HEERE Zijn lof te verkondigen (Js 43:21) aan de volken (Rm 2:17-20). Daarin heeft Israël echter jammerlijk gefaald (Rm 2:24). De HEERE roept over deze knecht uit: “Wie is er zo blind als Mijn dienaar, doof zoals Mijn bode [die] Ik zend?” (Js 42:19a).
Net als Adam, de eerste mens, heeft Israël als zoon, knecht en wijnstok gefaald. Maar dan zendt God de Heer Jezus. Hij is de laatste Adam en de tweede Mens (1Ko 15:45-47), de ware Zoon Die Hij uit Egypte heeft geroepen (Mt 2:15), de ware Knecht (Js 42:1; 49:3,5,6,7; 50:10; 53:11) en de ware Wijnstok (Jh 15:1).
De Roepende is hier de ware Knecht van de HEERE, de Messias, Die met Goddelijk gezag de volken oproept om te horen. Met de Geroepene in het tweede deel van vers 1 wordt ook de Heer Jezus bedoeld, de ware Knecht, Die gekomen is in de plaats van Israël. We zien hier het door ons niet te begrijpen wonder van Zijn Persoon. Hij is waarachtig God én waarachtig Mens. Hij is van eeuwigheid God, Die in de tijd op de door God bepaalde tijd Mens geworden is.
Zijn Naam wordt door de HEERE genoemd "van de baarmoeder af". Zijn Naam wordt niet hier genoemd, maar pas net voordat en net nadat Hij verwekt is. Dan wordt zowel tegen Jozef als tegen Maria gezegd dat de Zoon Die geboren zal worden, de naam Jezus moet krijgen (Mt 1:21; Lk 1:35).
Christus is geroepen om heil te brengen voor Zijn volk en ook voor de volken. Dat doet Hij door het zwaard van het Woord van God (vers 2; Ef 6:17; Mt 10:34) te gebruiken. Zijn mond is een scherp zwaard dat onopvallend is, maar altijd tot gebruik gereed tot oordeel van alles wat in strijd is met de wil van God. De farizeeën en sadduceeën hebben de scherpte van Zijn woorden ervaren. Hij is opgegroeid in de schaduw van Gods hand, onder Diens bescherming. Als een puntige pijl heeft God Hem in Zijn pijlkoker verborgen gehouden. De tijd om Zijn vijanden te verslaan was nog niet gekomen.
De vereenzelviging van Christus met Israël komt in vers 3 naar voren. De HEERE zal Zichzelf in Christus als het ware Israël verheerlijken (vgl. Jh 13:31-32). De ware Knecht neemt de plaats van het falende Israël in en geeft het Israël van God zijn ware betekenis. Zo is het ook met Israël dat als wijnstok is mislukt (Js 5:1-7), waarvoor in de plaats de Heer Jezus de ware wijnstok is geworden (Jh 15:1). Israël als wijnstok heeft in Hem zijn ware vrucht aan God gegeven.
Met het oog op de bittere ervaringen die zullen voorafgaan aan de tijd van heerlijkheid voor Israël, de tijd dat God Zich in Zijn volk zal verheerlijken in Christus, staat in vers 4 een uiting van wat op grote verslagenheid lijkt. Hier wordt de verwerping van Christus voorzegd (Jh 1:11). Het lijkt er even op alsof ook deze Knecht tevergeefs bezig is geweest. Toch is het geen uiting van ongeloof of wanhoop, want het hart geeft onmiddellijk uitdrukking aan de zekerheid van de waarheid dat alle recht in Gods hand is (vgl. Mt 11:20-24; Mt 11:25-30).
De dienst die we doen, lijkt vaak weinig of geen resultaat te hebben. Aan de vruchteloosheid worden ook nog eens bijzonder moeilijke omstandigheden en beproevingen toegevoegd die als een enorme last het hart terneer kunnen drukken. Als de satan zijn voornemen zou kunnen uitvoeren, zou hij alles gebruiken om ons in wanhoop neer te werpen om ons te laten ophouden met ons werk. Dan hebben we hier een gedeelte dat door de Geest bedoeld is om ons ertoe te brengen om alle omstandigheden in het licht van alle wijze raadsbesluiten van God te overwegen.
Het gevolg zal zijn dat we te midden van de strijd bemoedigd worden te delen in wat Hem voor ogen staat. We zullen dan weten dat ons recht bij Hem is. Als we ons dat bewust zijn, mogen we, net als de Heer Jezus, alles overgeven "aan Hem Die rechtvaardig oordeelt" (1Pt 2:23b). Dan mogen we erop vertrouwen dat bij Hem de beloning is voor ons schijnbaar vruchteloze werk.
De taal van vers 5 en wat volgt, is duidelijk die van de Messias, Die hier getuigenis geeft van het doel waarvoor Hij Knecht van de HEERE is. Het is duidelijk dat de Knecht hier niet Israël is, want de taak van de Knecht is hier juist om Jakob, de falende knecht, te herstellen (Rm 15:8; Mt 15:24). Alleen Christus kan het werk van terugbrengen en tot Hem vergaderen doen. Dit werk heeft een bijzonder welgevallen voor de Vader Die Hem daarvoor eert. Van het volk heeft Hij die eer niet gekregen.
Tevens is er een voornemen dat nog verder reikt. Dat staat in vers 6. Het verheugde hart van de HEERE ziet uit naar een wereldwijde zegen. Als Israël de Knecht heeft verworpen, zal Hij veel meer krijgen, terwijl ook de zegen voor Israël niet definitief verloren is, maar nog zal komen. Het terugbrengen van Jakob zal gebeuren door het volk uit Babel te bevrijden en door wat zal gebeuren in de eindtijd. Het oprichten van "de stammen van Jakob" betekent het herstel van alle twaalf stammen in het land. In de eindtijd houdt dat ook het herstel van het tienstammenrijk in na de grote verdrukking.
“En om hen die van Israël gespaard werden, terug te brengen”, houdt in dat het overblijfsel van het tweestammenrijk, de Joden, tot inkeer zal komen. Zij hebben Christus verworpen en zij zullen bij het herstel de eerste plaats innemen. In beeld zien we dat in de geschiedenis van Jozef bij Juda die zowel bij de verwerping van Jozef als bij het herstel van de betrekkingen met Jozef een vooraanstaande plaats inneemt (Gn 37:26-27; 44:18-34).
Vers 6 is ook van toepassing op het werk van het evangelie dat in opdracht van de Heer in de hele wereld moet worden gepredikt, tot de einden van de aarde. Zo past Paulus dit vers toe voor vandaag (Hd 13:46-47). Genade kun je niet tegenhouden, net zomin als stromend water. Dat water zal, als het wordt tegengehouden, een andere loop nemen en ergens anders heen gaan.
Zo stroomt de genade van God, die door Israël is verworpen, nu naar de volken. De volle vervulling zal gebeuren in het vrederijk door Christus Die “een licht tot openbaring voor [de] naties en tot heerlijkheid voor Uw volk Israël” (Lk 2:32) zal zijn. Door een licht te zijn voor de volken zal de Knecht de taak van Israël vervullen om tot zegen te zijn in deze wereld.
In vers 7 worden we weer herinnerd aan de tijd van vernedering van de Knecht. De HEERE spreekt een woord rechtstreeks tot Hem. Zijn vernedering is de noodzakelijke basis om het werk van reddende genade tot stand te brengen. Daarom wordt Hij genoemd “de verachte Ziel” (vgl. Js 53:3). Het volk heeft Hem verafschuwd en Hem ook zo behandeld. Als “Knecht van heersers” heeft de Heer Jezus Zich met Zijn volk vereenzelvigd, want dat volk is ook als een knecht onderworpen aan vreemde overheersers (Ne 9:36-37). Er is wel een verschil, want zij zijn onderworpen vanwege hun ontrouw aan hun God, terwijl Christus Zich vrijwillig heeft onderworpen.
Zo heeft Christus Zich in de dagen van Zijn vlees aan de Romeinse overheersers en godsdienstige heersers onderworpen en aan hun wil overgeleverd. Hij lijkt de grote Verliezer, maar het resultaat van dit alles zal worden gezien in de komende heerlijkheid. Dan zullen regeerders het “zien en opstaan” en zich voor Hem, Die Zich eens tot hun Knecht heeft laten maken, “neerbuigen”. Ze zullen ontdekken Wie het is Die zij naar het kruis hebben verwezen. Dit vers 7 is een voorbereiding op wat we zullen tegenkomen in de derde en vierde profetie over de Knecht van de HEERE.
8 - 13 Bevrijd en op weg naar hun land
8 Zo zegt de HEERE:
In de tijd van het welbehagen heb Ik U verhoord,
en op de dag van het heil heb Ik U geholpen.
Ik zal U beschermen en U geven tot een Verbond voor het volk,
om de aarde [weer] op te richten,
om de verwoeste erfelijke bezittingen te ontvangen,
9 om te zeggen tegen de gevangenen: Ga uit!,
tegen hen die in duisternis verkeren: Kom tevoorschijn!
Op de wegen zullen zij weiden,
op alle kale hoogten zullen hun weidegronden zijn.
10 Zij zullen geen honger hebben of dorst lijden,
hitte en zon zullen hen niet steken,
want hun Ontfermer zal hen leiden,
Hij zal hen zachtjes leiden naar waterbronnen.
11 Ik zal al Mijn bergen tot een weg maken,
Mijn gebaande wegen zullen verhoogd worden.
12 Zie, sommigen zullen van ver komen:
zie, anderen uit het noorden en uit het westen,
en weer anderen uit het land Sinim.
13 Juich, hemel, en verheug u, aarde,
bergen, breek uit in gejuich,
want de HEERE heeft Zijn volk getroost,
Hij zal Zich over Zijn ellendigen ontfermen.
Vers 8 vertelt hoe de HEERE het gebed van Zijn Knecht heeft verhoord als Hij in nederigheid onder Zijn volk is en Hij “met sterk geroep en tranen zowel gebeden als smekingen geofferd heeft aan Hem” (Hb 5:7). Als God Hem uit de doden opwekt, is het “de tijd van het welbehagen”. Dit woord wordt door Paulus toegepast op de gelovigen (2Ko 6:1-2), waardoor wij hier in bedekte termen de verbondenheid van Christus en Zijn gemeente waarnemen, die mag delen in de zegeningen van het nieuwe verbond. Zij die Zijn verwerping delen, mogen troost putten uit deze belofte van een tijd van welbehagen, terwijl zij leven in een periode van verwerping.
Omdat Christus Zich met Israël heeft vereenzelvigd, zullen deze woorden ook waar worden voor het volk dat in zijn herstelde toestand met Hem in gemeenschap is. Dat Christus gesteld is “tot een Verbond voor het volk”, wijst op het nieuwe verbond dat straks gesloten wordt met Israël. Dat verbond is nieuw en beter omdat het gegrond is op het werk van de Heer Jezus op het kruis en rust op de kracht van Zijn gestorte bloed, het bloed van het nieuwe verbond.
De “verwoeste erfelijke bezittingen” wijst op de verwoesting die Israël zal ondergaan door de inval van de koning van het noorden, ofwel het bondgenootschap van de Arabische naties. Dat wat verwoest is, zal hersteld worden, ze zullen het weer “ontvangen”. Elke stam van het volk zal zijn erfelijk bezit terugkrijgen (Lv 25:8-13; Ez 47:13-14; 48:29). De gevangenen in ballingschap zullen bevrijd worden en worden hersteld in hun land. Daar zullen zij zich als Zijn volk openbaren (vers 9a).
De verzen die volgen, geven een prachtige beschrijving van de gevolgen van de tweede komst van Christus. Deze gevolgen gaan ver boven alles uit wat plaatsvindt bij de terugkeer naar het land onder bevel van Kores. Het volk wordt geschilderd als een kudde die naar huis terugkeert en onderweg weide vindt (vers 9b). Ze zullen voldoende voedsel hebben op hun reis naar huis zonder dat ze ver hoeven te gaan om voedsel te vinden. Ze zullen geen honger of dorst kennen en geen last van de hitte hebben (vers 10). Dat is allemaal omdat de HEERE “hun Ontfermer” is Die hen in eigen Persoon zal leiden.
Bij hun terugkeer vanuit alle delen van de wereld zullen hun reizen erdoor gekenmerkt worden dat ze geen onoverkomelijke hindernissen en moeilijkheden zullen ontmoeten (vers 11). De HEERE spreekt met nadruk van “Mijn bergen” en “Mijn gebaande wegen”. Ze zijn Zijn schepping en daarom kan Hij er een verandering in aanbrengen op een wijze dat alles de terugkeer van Zijn volk zal begunstigen en voorspoedig zal maken.
We kunnen dit ook toepassen op onze huidige ervaringen. De bergen van moeilijkheden waarmee we te maken krijgen op ons pelgrimspad, kunnen hoogten worden van gemeenschap met God en van vreugdevolle gemeenschap met Zijn volk. Dat zal zo zijn als we met ons hele hart op de Heer vertrouwen en ons hele wezen aan Hem toevertrouwen voor de vervulling van Zijn wil.
In de komende dag zal Israël vergaderd worden vanuit alle delen van de wereld naar het hun toegewezen aardse centrum (vers 12). Onder “het westen” kunnen we wel West-Europa en de Verenigde Staten van Amerika verstaan en ook gebieden in Afrika. Van de Sinieten is wel verondersteld dat dit inwoners van China zijn. Dit vooruitzicht van een zo weidse en algemene bijeenvergadering bewerkt een oproep tot gejubel en gejuich (vers 13). Alles en iedereen, hemel, aarde en bergen, moeten tot een uitbarsting van vreugde komen over wat de HEERE voor Zijn volk heeft gedaan.
14 - 16 De HEERE vergeet Zijn volk niet
14 Sion zegt echter: De HEERE heeft mij verlaten,
de Heere heeft mij vergeten.
15 Kan een vrouw haar zuigeling vergeten,
zich niet ontfermen over het kind van haar schoot?
Zelfs al zouden die het vergeten,
Ík zal u niet vergeten.
16 Zie, Ik heb u in beide handpalmen gegraveerd,
uw muren zijn steeds vóór Mij.
Het lijkt alsof het volk dit alles niet kan geloven. Ze klagen erover dat de HEERE hen heeft verlaten in de tijd van de verdrukking die aan de hiervoor beschreven terugkeer voorafgaat. De lange periode van lijden heeft het volk dat gevoel gegeven (vers 14). De verdrukking is rechtvaardig, hun klacht is dat niet. Op de klacht volgt tot vertroosting een uiteenzetting en verzekering van Gods liefde. Die liefde is niet alleen net zo groot als die van een moeder voor haar kind, maar gaat daar nog ver bovenuit ook (vers 15). Dat een moeder haar zuigeling vergeet, is moeilijk voorstelbaar; dat de HEERE Zijn volk vergeet, is volledig onvoorstelbaar.
Verre van Sion – dat wil zeggen haar inwoners – te vergeten, heeft Hij hen onlosmakelijk aan Zich verbonden en staat Hij met Zijn handelingen voor hen garant (vers 16). De Joden hadden een gewoonte om in hun handen of ergens anders het merkteken van de stad en de tempel te zetten als teken van hun toewijding en tot voortdurende herinnering. God neemt in Zijn genade dit beeld over om hun zekerheid te geven. Hij heeft hen in Zijn handpalmen gegraveerd.
Met één hand heeft Hij de aarde gegrondvest (Js 48:13), maar Zijn geliefd volk heeft Hij met Zijn beide handen omgeven (vgl. Jh 10:28-29). Het spreekt zowel van absolute zekerheid, veiligheid en geborgenheid als van het feit dat Hij voortdurend voor hen aan het werk is. Die handen zijn eens voor ons doorboord toen Hij gekruisigd werd. Het spreekt van een volkomen liefde. Daaraan mogen we telkens denken als Hij ons Zijn handen toont (Jh 20:19-29).
In de oudheid was het de gewoonte om de naam van de meester te graveren in de hand van zijn slaven. De slaaf was daardoor onlosmakelijk verbonden met zijn meester. Hier is het andersom. God heeft Zich onlosmakelijk aan hen verbonden. Hij denkt onophoudelijk aan hen en is altijd voor hen bezig. Ze moeten niet denken dat de zaak Hem uit de hand loopt, want zij zijn altijd in Zijn hand. De muren van Sion, hoe verwoest ze ook door de vijand zijn, ziet Hij altijd voor Zich in hun volmaakte, toekomstige staat.
Het in de handpalm gegraveerd zijn veronderstelt de nauwste vereniging met Hem Zelf. Het ziet op Zijn onveranderlijke liefde en op Zijn voortdurende denken aan ons in alles wat Hij voelt en doet. Graveren in de handpalm is ook een uiterst pijnlijke zaak. Hij heeft de pijn op het kruis ervoor over gehad om ons zo met Zich te verenigen.
In al Zijn handelingen denkt Hij aan ieder van de Zijnen. In ons ongeloof en onze vergeetachtigheid verliezen we vaak uit het oog hoe kostbaar we voor Hem zijn in Christus. Gods liefde vindt haar volheid in de liefde van Christus. Die liefde vernemen we als Hij Zijn hart hierover uit tegenover Zijn discipelen. Hij zegt tegen hen: “Zoals de Vader Mij heeft liefgehad, heb Ik u liefgehad; blijft in Mijn liefde” (Jh 15:9).
17 - 21 Verwondering
17 Uw kinderen zullen zich haasten,
[maar] uw vernielers en verwoesters
zullen van u weggaan.
18 Sla uw ogen op, [kijk] om [u] heen en zie:
zij allen verzamelen zich, komen naar u toe.
[Zo waar] Ik leef, spreekt de HEERE,
voorzeker, u zult zich met hen allen als met een sieraad tooien,
u zult ze ombinden zoals een bruid [doet].
19 Want uw puinhopen, uw woestenijen
en uw vernielde land –
voorzeker, nu zult u te nauw zijn vanwege [zoveel] inwoners,
en wie u verslonden, zullen ver [van u] zijn.
20 Ook zullen de kinderen, van wie u beroofd was,
in uw oren zeggen:
Deze plaats is te nauw voor mij.
Maak plaats voor mij, laat mij [hier] wonen!
21 En u zult zeggen in uw hart:
Wie heeft deze [kinderen] voor mij voortgebracht,
aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was,
verbannen en verdreven?
Deze [kinderen] – wie heeft ze grootgebracht?
Zie, ik was alleen overgebleven.
Deze [kinderen] – waar waren die?
Deze verzen bevestigen opnieuw de belofte van de uiteindelijke vergadering van de verstrooide verworpenen van het volk terug in hun land. Er vindt een wisseling van de bevolking plaats. De oorspronkelijke bevolking trekt met snelheid het land binnen, en zij die het land hebben veroverd en verwoest, trekken weg (vers 17). De kinderen van wie Sion heeft gedacht dat ze verloren zijn, komen in menigte terug (vers 18). Zij zullen als een versiering voor het land zijn, op dezelfde wijze als een bruid versierd is voor haar man.
De reden, aangegeven door “want” (vers 19), dat de verslinders ver weg verdreven worden, is dat er geen ruimte genoeg zal zijn voor al haar inwoners. Zo talrijk zal het volk zijn, dat er ruimte moet worden gemaakt (vers 20). Het volk van Sion is in ballingschap gegaan, de stad is verlaten en eenzaam geweest (vers 21). Nu is ze omgeven door een menigte van haar kinderen. Met de "verbannen" kinderen kunnen wel de twee stammen bedoeld zijn en met de "verdreven" kinderen de tien stammen. Verwonderd vraagt ze zich af waar ze zijn geweest en waar ze toch vandaan komen. Het antwoord wordt in de volgende verzen gegeven.
Soms maakt de Heer de bedoeling van Zijn handelingen niet openbaar. Hij beproeft daarin ons geloof en laat ons wachten tot de door Hem bepaalde tijd is aangebroken om Zijn handelingen en de betekenis daarvan bekend te maken. De vreugde is veel groter wanneer de ontvouwing komt, dan wanneer er geen duistere omstandigheden zouden zijn geweest. Ook de heerlijkheid van Zijn genade zal veel groter zijn.
22 - 23 Wie de HEERE verwachten
22 Zo zegt de Heere HEERE:
Zie, Ik zal Mijn hand opheffen naar de heidenvolken,
naar de volken zal Ik Mijn banier omhoogsteken.
Dan zullen zij uw zonen brengen in de armen,
en uw dochters zullen gedragen worden op de schouder.
23 En koningen zullen uw verzorgers zijn
en hun vorstinnen uw voedsters.
Zij zullen zich voor u neerbuigen met het gezicht ter aarde
en zij zullen het stof van uw voeten likken.
U zult weten dat Ik de HEERE ben:
zij zullen niet beschaamd worden die Mij verwachten.
Vanaf vers 22 tot het eind van het hoofdstuk geeft de HEERE antwoord op de verbaasde vragen die bij Sion zijn opgekomen in het vorige vers. Hij laat zien hoe de menigten verstrooide Israëlieten zullen worden bevrijd uit hun ballingschap en van hen die hen onderdrukten en hoe Hij hen in hun land zal brengen. Het kan hier niet gaan om de terugkeer van een klein overblijfsel uit de Babylonische ballingschap. Ook gaat het niet alleen over een uiterlijke terugkeer naar het land, maar ook over een innerlijke omkeer tot de HEERE door geloof in de Verlosser. Wat hier wordt beschreven, zal in de eindtijd plaatsvinden.
De HEERE zal heidense naties gebruiken om deel te nemen in het ten uitvoer brengen van deze verzameling van Zijn volk. Daartoe zal Hij Zijn hand opheffen (vers 22). Het opheffen van de hand veronderstelt een bepaald teken waardoor de volken weten wat ze moeten doen. Het verheffen van een banier komt vaker voor in Jesaja (Js 5:26; 11:10,12; 18:3; 62:10). Het heeft met strijd te maken. Als Hij Zijn banier omhoogsteekt, gaat het om een strijd waarmee Hij te maken heeft en staat tegelijk de uitkomst vast.
De heidenvolken zullen de zonen en dochters in hun armen en op hun schouders terugbrengen. Koningen en vorstinnen zullen zich toewijden aan de zorg voor Gods volk (vers 23). Zij die zelf voorwerpen van eerbetoon zijn, zullen dit volk hun eer betonen. Ze zullen zich daarbij niet als grootmoedige weldoeners opstellen, maar zich aan dit volk onderwerpen tot in het stof, wat een totale omkering van de situatie zal zijn. Tot deze dienst van het reinigen van de voeten zullen zij worden gedwongen. Voor ons geldt dat we het voorbeeld van de voetwassing door de Heer Jezus navolgen en elkaar de voeten wassen zoals Hij dat bij Zijn discipelen heeft gedaan (Jh 13:1-17). Het betekent dat wij elkaar in nederigheid zullen dienen.
Vroeger hebben de machthebbers van de wereld dit volk tot in het stof vernederd, maar nu zijn zij vernederd tot in het stof (Mi 7:17). Zo diep zullen de vijanden zich ook bukken voor de Messias (Ps 72:9), waardoor weer blijkt hoezeer het volk met zijn Messias is verbonden. Israël had een zegen moeten zijn voor de volken. Als ze dat uiteindelijk zullen zijn, zullen de heidenvolken door de HEERE worden gebruikt om Israël te zegenen.
In dit alles zal Sion de HEERE en Zijn wegen erkennen. Ze zullen de geweldige vertroosting ontdekken dat zij die de HEERE verwachten, niet beschaamd worden. Dit is meer negatief, terwijl Jesaja 40 meer positief is, waar aan verwachten ‘kracht’ wordt gekoppeld (Js 40:31). Hier gaat het om de oefening van het geduld, het volharden te midden van moeilijkheden en tegenstand, tot de tijd van de HEERE om te bevrijden is gekomen.
We verwachten het voor nu van Hem in het gebed. We wachten op Hem voor de toekomst. Daarbij mogen we het zekere vertrouwen hebben dat de huidige omstandigheden van beproeving en verdriet zullen veranderen in blijdschap en gekenmerkt zullen zijn door vrede. Deze verandering kan alleen plaatsvinden door de directe en openbare tussenkomst van de Heer Zelf.
24 - 26 De HEERE: hun Redder en Verlosser
24 Zou een machtig [man] zijn buit ontnomen kunnen worden,
of de gevangenen van een rechtvaardige kunnen ontkomen?
25 Maar zo zegt de HEERE:
Ja, de gevangenen van een machtig [man] zullen [hem] ontnomen worden,
en de buit van een geweldpleger zal ontkomen.
Wie u ter verantwoording roepen, zal Ík ter verantwoording roepen,
uw kinderen zal Ík verlossen.
26 Ik zal hen die u onderdrukken, hun [eigen] vlees te eten geven,
en van hun [eigen] bloed zullen zij dronken worden als van jonge wijn.
En alle vlees zal gewaarworden
dat Ik, de HEERE, uw Heiland ben, uw Verlosser, de Machtige van Jakob.
In deze verzen gaat het over de tirannen met al hun macht en boosaardige bedoelingen. De retorische vraag in vers 24 heeft twee delen. Het eerste deel, het ontnemen van de buit aan de sterke, gaat niet alleen over Babel, maar geldt ook in de toekomst voor de Assyriër, de koning van het noorden, en voor de beide beesten van Openbaring 13 (Op 13:1-10,11-18).
Het tweede deel, het ontkomen van de gevangenen, gaat niet over wettig gevangenen, maar over hen die aan de HEERE toebehoren en in de toekomst uit de hand van de antichrist zullen worden gerukt, die onder invloed van de satan erop uit is de getrouwen om te brengen. Ook gaat het hier om hen die het overblijfsel van de verloren tien stammen vormen en die dan door de volken teruggegeven zullen worden.
De zekerheid wordt gegeven dat de HEERE Zelf hiervoor zal zorgen (vers 25). Dit zal gebeuren als de Heer Jezus voor de tweede keer verschijnt. Dan zal de hele wereld ontdekken en erkennen dat de HEERE de “Heiland” en “Verlosser” van Israël is, “de Machtige van Jakob” (vers 26).
Alle pogingen van de Verenigde Naties om vrede en veiligheid op aarde te vestigen, hoe goed de bedoelingen ook mogen zijn, zijn gedoemd te falen. De laatste grote strijd in de wereld, waarin het Joodse vraagstuk de centrale plaats zal innemen, zal de vervulling van de Schriften duidelijk maken. Die vervulling bestaat daaruit dat gerechtigheid alleen op aarde kan worden gevestigd door de persoonlijke komst van Christus in oordeel over de vijanden van God en in de bevrijding van Zijn volk.