1 - 2 De klacht van de profeet
1 Och, was mijn hoofd [maar] water
en mijn oog een bron van tranen,
ik zou dag en nacht wenen
over de gesneuvelden bij de dochter van mijn volk.
2 Och, had ik in de woestijn [maar] een kamp voor reizigers!
Ik zou mijn volk verlaten, ik zou bij hen weggaan,
want zij zijn allen overspelers, een trouweloos gezelschap.
De zielenstrijd van Jeremia gaat hier verder. Hij is ten nauwste betrokken bij de toestand van zijn volk en de rampen die over hen komen. Hij lijdt er zwaar onder dat zij niet hebben geluisterd (vers 1). Hij heeft een intense liefde voor Gods volk waartoe hij met hart en ziel behoort. Hij wenst dat hij meer tranen zou hebben om zijn smart te uiten over allen die als gevolg van Gods tucht omgekomen zijn en nog zullen omkomen (Jr 13:17; 14:17).
Wat hier staat, heeft hem de bijnaam ‘de wenende profeet’ bezorgd. Hij lijkt hier op de Heer Jezus, Die ook heeft gehuild over de stad (Lk 19:41). Het doet ook denken aan de smart van Paulus om zijn broeders naar het vlees (Rm 9:1-5; 10:1). Huilen wij ook om de toestand van Gods volk, zowel algemeen als in de plaatselijke gemeente waar we zijn? Of mijden we deze gevoelens en geven we ons liever over aan de ‘plezierige’ kanten van het christen-zijn? Laten we ons liever vermaken dan vermanen?
Het liefst zou Jeremia nu maar helemaal niets meer met dit volk te maken hebben (vers 2; vgl. Ps 55:6-8). Het zijn allemaal, stuk voor stuk, “overspelers”. Het geheel is “een trouweloos gezelschap”. Er zullen uitzonderingen zijn geweest, maar dit is het kenmerk van het geheel dat door iedereen die het ziet, wordt waargenomen. Jeremia neemt het niet alleen waar. Wat hij ziet, kwelt zijn ziel en dat uit hij.
Hierin sluit hij in zijn gevoelens ook aan bij die van God, Die ook “te rein van ogen” is “om het kwade aan te zien” (Hk 1:13a). Dat staat tegenover vers 1, maar is er niet mee in tegenspraak. Daar draagt hij het volk op zijn hart. Hier ziet hij hun zonden. Hij heeft het volk lief, maar hij haat hun zonden. Hij wil zich onttrekken aan een zo overspelige en trouweloze troep, opdat hij hun zonden maar niet meer hoeft te zien. Bij deze wens kan ook een rol spelen dat zijn prediking geen enkel effect schijnt te hebben. Wat heeft het nog voor zin verder te prediken? Een dergelijke wens kan bij ieder opkomen die een werk voor de Heer doet, waarbij het resultaat alleen maar nog meer ontrouw lijkt te zijn.
Gaan wonen in “een kamp voor reizigers” zal trouwens niet de begeerde rust geven. We kunnen het vergelijken met het zich terugtrekken in een klooster. Het is sowieso geen optie voor een gelovige, van wie een van de taken is om van zijn Heiland te getuigen in zijn dagelijks leven. We moeten ook bedenken dat we in een klooster onszelf meenemen. Leren hoe we tot eer van de Heer kunnen leven in overeenstemming met de waarheid in een goddeloze wereld en een afvallige christenheid, kunnen we alleen in de praktijk van het dagelijks leven in de omgang met Hem.
3 - 9 Het bedrog van de tong
3 Zij spannen hun tong als hun boog.
[Met] leugen en niet met betrouwbaarheid
zijn zij in het land sterk geworden,
want zij gaan voort van slechtheid tot slechtheid,
en Mij kennen ze niet, spreekt de HEERE.
4 Laat eenieder voor zijn naaste op zijn hoede zijn,
en vertrouw op geen enkele broeder,
want elke broeder doet niet anders dan bedriegen,
en elke vriend gaat rond [met] lasterpraat.
5 Eenieder bedriegt zijn naaste,
zij spreken niet de waarheid.
Zij leren hun tong leugens te spreken,
zij vermoeien zich met onrecht doen.
6 U woont te midden van bedrog,
door bedrog weigeren zij Mij te kennen, spreekt de HEERE.
7 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten:
Zie, Ik ga hen louteren en hen beproeven,
want hoe zou Ik [anders] handelen ten aanzien van de dochter van Mijn volk?
8 Hun tong is een moordende pijl,
bedrog spreekt hij.
Met zijn mond spreekt men van vrede met zijn naaste,
maar in zijn binnenste legt men hem een hinderlaag.
9 Zou Ik hun deze dingen niet vergelden?
spreekt de HEERE,
of zou Mijn ziel zich op een volk als dit
niet wreken?
Het volk meent dat zij sterk zijn geworden door hun tong, door het gebruik van leugen (vers 3). De tong is hier de boog en de leugen is de pijl (Ps 64:4-5). De zonde van de tong is een groot en wijdverbreid kwaad (Ps 12:3-5; Jk 3:1-12). De HEERE plaatst tegenover de kracht van hun leugen de “betrouwbaarheid”. Het contrast is groot.
Zij gaan hun weg van slechtheid omdat ze de HEERE niet kennen. Hun weg is zo vol slechtheid, dat Hij van hen zegt: “Zij gaan voort van slechtheid tot slechtheid.” Dat staat lijnrecht tegenover hen die hun kracht bij de HEERE zoeken. Van hen zegt Hij: “Zij gaan voort van kracht tot kracht, zij zullen verschijnen voor God in Sion” (Ps 84:8).
Zonde brengt niet alleen scheiding tussen God en de mens, maar ook tussen mensen onderling (vers 4). Hier klinkt de waarschuwing de naaste en zelfs de vriend niet te vertrouwen (Mi 7:5-6). Als de samenleving beheerst wordt door wantrouwen, is het met de samenhang gedaan. De eenheid van het volk wordt erdoor van binnenuit verwoest. Als vriendschap en bloedverwantschap, die beide in het oosten zulke heilige dingen zijn, geen garantie meer zijn voor trouw, dan is alle verband uit de samenleving verdwenen.
Liegen is de zonde die de zondeval heeft veroorzaakt. De tong die God moet belijden, liegt over God. De tong wordt gebruikt om leugens te verspreiden en niet de waarheid (vers 5). Het onderwijs is er zelfs op gericht om de tong leugens te leren spreken, waardoor liegen als het ware hun tweede natuur is geworden. Ze kunnen niet anders meer dan liegen. Vervolgens matten ze zich af met onrecht doen, met het in praktijk brengen van het verkeerde dat is geleerd. Bij de nieuwe mens is dat anders (Ef 4:25,28).
Jeremia krijgt te horen dat hij te midden van bedrog woont (vers 6). Dat geldt ook voor ons (vgl. Op 2:13). Alles wat wordt gezegd, is bedoeld om te voorkomen dat mensen de HEERE zullen kennen. Dat geldt ook vandaag. In vers 3 staat nog dat ze de HEERE niet kennen, maar in vers 6 staat dat zij weigeren Hem te kennen. Dit komt door hun bedrog. Ze willen niet stoppen met liegen en bedriegen, want er is geen liefde voor de waarheid.
De HEERE is er nog op uit om hen te zuiveren, niet om hen te verdelgen (vers 7; vgl. Ml 3:3a; Ez 22:18-22). Hem wordt geen andere keus gelaten dan om te oordelen, Hij kan niet anders handelen, maar Zijn doel is hun herstel. Hij spreekt over hen als “de dochter van Mijn volk”. Daaruit spreekt Zijn liefde voor hen.
Hij gaat het gebruik van de tong, die een prachtige gave van Hem is, straffen omdat ze die als een moordende pijl gebruiken (vers 8). Het kan nog zo mooi klinken wat er met de tong wordt beleden, maar de gedachten die erachter schuilgaan, zijn te vergelijken met een hinderlaag. Achter of onder hun mooie woorden, in hun binnenste, zijn hebzucht en moordzucht. Ze willen de ander met hun mooie praatjes zo inpalmen, dat ze een gemakkelijke prooi worden. Ze zijn erop uit anderen om te brengen omdat ze er voordeel in zien.
Zulke dingen kan de HEERE niet ongestraft laten (vers 9), die moet Hij vergelden. De handelwijze van Zijn volk raakt Hem in Zijn ziel en treft Hem diep. Hij kan er niet aan voorbijgaan en moet dit zondige gedrag van hen wreken, van hen die naar Zijn Naam genoemd zijn, aan wie Hij Zich met hart en ziel verbonden heeft.
10 - 16 Het dreigende oordeel
10 Ik zal een geween en een rouwklacht aanheffen over de bergen,
een klaaglied over de weiden van de woestijn,
want zij zijn afgebrand zodat niemand erdoorheen trekt,
en men hoort nergens het blaten van het vee.
Van de vogels in de lucht tot de dieren [op het land] toe
zijn zij gevlucht, zijn zij weggegaan.
11 Ik zal van Jeruzalem steenhopen maken,
een verblijf[plaats] van jakhalzen,
Ik zal van de steden van Juda een woestenij maken,
zodat niemand er [meer] woont.
12 Wie is de wijze man die dit begrijpt, tot wie de mond van de HEERE heeft gesproken, dat hij het bekend kan maken?
Waarom is het land vergaan,
verwoest als de woestijn, zodat niemand erdoorheen trekt?
13 De HEERE zegt: Omdat zij Mijn wet verlaten hebben die Ik hun had voorgehouden, en niet geluisterd hebben naar Mijn stem en daarnaar niet hebben gewandeld,
14 maar achter hun verharde hart aan gegaan zijn en achter de Baäls aan, zoals hun vaderen hun dat geleerd hadden,
15 daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik geef hun, dit volk, alsem te eten en galwater te drinken.
16 Ik zal hen verspreiden onder de heidenvolken, die zij en hun vaderen niet gekend hebben. Ik zal het zwaard achter hen aan zenden, tot Ik aan hen een einde zal gemaakt hebben.
Jeremia ziet de resultaten van Gods oordelen. Hij weent erover en heft er een rouwklacht over aan (vers 10). Om hem heen is de grond zwartgeblakerd. De weg is onbegaanbaar voor mensen, en voor het vee is er niets op de weiden te vinden, want alles is verbrand. Alle vogels en dieren zijn verdwenen, gevlucht. Daardoor wordt er geen geluid van gedierte gehoord. In Jeruzalem zullen geen inwoners meer zijn (vers 11). Wie er wonen, zijn de jakhalzen. Ook de steden van Juda zullen geoordeeld worden, zodat er niemand meer woont.
De wijze is hij die uit alles de les trekt dat alleen de vreze van de HEERE rust en vrede geeft (vers 12). Zo iemand begrijpt Gods bedoelingen met Zijn handelingen en zal Gods hart leren kennen en dat ook aan anderen kunnen bekendmaken. Maar zulke wijzen zijn er niet. Daarom geeft de HEERE Zelf het antwoord en zegt dat de oorzaak van alle ellende is dat zij Zijn wet hebben verlaten (vers 13). In plaats van naar de HEERE te luisteren zijn ze achter de ingevingen van hun verharde hart en achter de Baäls aan gegaan (vers 14). Dat hebben ze niet van de HEERE, maar van hun vaderen geleerd.
Daarvoor kunnen ze niet hun vaderen de schuld geven, maar het is hun eigen schuld, want zij zijn “achter hun verharde hart aan gegaan”. Een dief zal van de rechter geen strafvermindering krijgen als hij vertelt dat zijn vader hem het ‘dievenvak’ heeft geleerd en dat hij daardoor een dief is geworden. De oorsprong van hun zondige weg en handelingen ligt in hun verharde hart. Hier ligt ook het verschil tussen de wijze en de dwaas.
De HEERE zal hen daarom de gevolgen van hun eigen daden laten dragen. Hij zal hun, “dit volk” dat er nu is, “alsem te eten en galwater te drinken” geven (vers 15). Dit herinnert aan de waarschuwing van Mozes (Dt 29:18; Jr 8:14; Op 8:11). Alsem is een plant met een zeer bitter sap; galwater komt van een giftig, bitter kruid. Zij stellen het bittere lijden voor van de val van het koninkrijk. Bij gehoorzaamheid zouden ze in overvloed honing te eten en melk te drinken hebben gehad.
Maar daarmee is het lijden niet ten einde. De HEERE zegt dat Hij hen ook zal verspreiden onder de heidenvolken (vers 16). Ze zullen uit hun land weggevoerd worden. Deze bezoeking is al aangekondigd door Mozes (Lv 26:33; Dt 28:64). In het land van hun ballingschap zijn ze ook nog niet aan het einde van hun lijden. De HEERE zal het zwaard achter hen aan zenden en dan pas zal voor hen het einde komen. Deze verdelging betreft de goddeloze leden van het volk.
17 - 22 De algemene rouwklacht
17 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Let op en roep de klaagvrouwen, dat ze komen,
stuur [boden] naar de kundige [vrouwen],
dat zij komen,
18 en laten zij zich haasten
en over ons een rouwklacht aanheffen,
zodat de tranen [uit] onze ogen naar beneden stromen,
en onze oogleden van water vloeien.
19 Want uit Sion wordt
het geluid van een rouwklacht gehoord:
Hoe zijn wij verwoest!
Wij schamen ons diep,
omdat wij het land hebben moeten verlaten,
omdat zij onze woningen omvergeworpen hebben.
20 Hoor dan het woord van de HEERE, vrouwen,
laat uw oor het woord uit Zijn mond vernemen.
Leer uw dochters een rouwklacht,
[elke] vrouw haar vriendin een klaaglied,
21 want de dood is onze vensters binnengeklommen,
onze paleizen binnengekomen,
om de kleine kinderen van de straat uit te roeien,
de jongemannen van de pleinen.
22 Spreek: Zo spreekt de HEERE:
De dode lichamen van de mensen liggen
als mest op het open veld,
als een graanschoof achter de maaier,
die niemand verzamelt.
De HEERE roept op om te klagen (vers 17). Klaagvrouwen worden opgeroepen om te komen klagen. Juda wordt daardoor aan een sterfhuis gelijkgemaakt. De dood is er ook in al zijn verschrikkingen binnengekomen, wat enorme smart tot gevolg heeft. Er moeten meer mensen komen die helpen om uiting te geven aan hun smart, zodat de tranen vloeien (vers 18). Ze willen zich verenigen met de rouwklacht van Sion dat rouwt omdat zij verwoest is (vers 19). De aanleiding tot de rouwklacht is niet de zonde, maar de gevolgen ervan die zij moet dragen, zoals het verlaten van het land en het omverwerpen van hun woningen. Als we rouwen, moeten we onszelf niet bedriegen en weten wat de werkelijke reden voor ons verdriet is.
De vrouwen lijden, samen met de kinderen, het meest onder de gevolgen van de zonde (vers 20). Tot hen komt het woord van de HEERE en de oproep ernaar te luisteren. Het leed is zo groot – en daardoor de behoefte aan klaagvrouwen –, dat ze de oorzaak van het lijden moeten doorvertellen aan hun dochters en vriendinnen, opdat die ook zullen gaan rouwklagen. Ze moeten vertellen wat er is gebeurd in hun paleizen, hun weldoortimmerde woningen, en met hun kleine kinderen en hun jonge mannen (vers 21).
De HEERE zegt dat ze de resultaten van de zonde in al hun verschrikking moeten schilderen (vers 22). Ze mogen het niet mooier voorstellen dan het is. Het is ook niet zozeer het oordeel van God, maar het zijn de resultaten van hun eigen handelingen. De dood wordt hier voorgesteld als een grimmige maaier die aren van het veld maait, in schoven bindt en op de grond legt. De lijken liggen als schoven op het veld, en dan niet om later begraven te worden, maar als mest.
Alle verschrikkingen die de mensheid hebben getroffen in wereldoorlogen, hebben vele miljoenen doden en ontelbare lichamelijk en geestelijk verminkten opgeleverd. Ook zijn er economische verliezen van astronomische omvang geleden. Wat is het resultaat? Leert de mens ervan? We zien dat de liefde voor welvaart en plezier alleen maar groter is geworden en dat God verder dan ooit uit de samenleving is weggedrongen.
23 - 24 Zich op kwaad of goed beroemen
23 Zo zegt de HEERE:
Laat een wijze zich niet beroemen op zijn wijsheid,
laat de held zich niet beroemen op zijn sterkte,
laat een rijke zich niet beroemen op zijn rijkdom.
24 Maar laat wie zich beroemt, zich daarop beroemen
dat hij begrijpt en Mij kent
dat Ik de HEERE ben, Die goedertierenheid bewijs,
recht en gerechtigheid op de aarde [doe],
want in die dingen vind Ik vreugde, spreekt de HEERE.
De mens beroemt zich meer dan ooit op “zijn wijsheid”, “zijn sterkte” en “zijn rijkdom” (vers 23). De HEERE waarschuwt ervoor dat niet te doen. Wat hier wordt gezegd, is een samenvatting van de hele wereld:
1. Wijsheid, wetenschap zonder God, vervult de wereld. Alles wordt door de zogenaamde wijzen beredeneerd. Deze wijsheid doordringt onze hele maatschappij, een wijsheid die zich beroemt.
2. Sterkte, macht, geweld, is het tweede waarvan de wereld vol is. De ‘sterken’ bepalen met een machtsspel en politiek wat er moet gebeuren.
3. Het derde, rijkdom, geld, bezit, is ook waar de hele wereld naar jaagt. Wie geld heeft, heeft macht en invloed.
Op deze drie dingen beroemt de mens zich, terwijl de gelovige ook geneigd is daar waarde aan te hechten. Maar niets van deze dingen kan het oordeel en misnoegen van de HEERE afwenden. De wijsheid van de mens is niet als de wijsheid van God (Ps 111:10; Sp 1:7; 9:10). Hun sterkte is niet de geestelijke kracht van de gerechtigheid. Hun rijkdom is niet de geestelijke rijkdom die immuun is voor de dief of het verderf. Toen en ook nu worden de student, de atleet, de strijder en de financier zeer gewaardeerd. Zulke personen zijn geneigd op hun eigen bronnen te vertrouwen.
De mens heeft niets geleerd van het verleden, hoe deze dingen hebben gewerkt. Hij is blind voor het feit dat ze niets goeds hebben gebracht, maar alleen ellende. De HEERE houdt de mens in Zijn genade voor wat het werkelijke beroemen is en dat is zich beroemen in begrijpen en kennen van Hem (vers 24). Dat is de sleutel van alle echte wijsheid, sterkte en rijkdom. Dan wordt het hart gericht op Hem Die rijk is aan “goedertierenheid” en die ook bewijst, en Die “recht en gerechtigheid op aarde” doet. In die dingen vindt de HEERE Zijn vreugde (vgl. Mi 6:8). We zien dat de goedertierenheid voorop staat, maar die zal niet ten koste van recht en gerechtigheid bewezen worden.
Ons hoogste goed is God te kennen, niet slechts intellectueel of filosofisch, maar in de geest en in Zijn ware kenmerken. Kennis betekent levensgemeenschap hebben met Hem, het hebben van een innige, persoonlijke betrekking met Hem. Dit is de ware en blijvende wijsheid. De bron van de hoogste christelijke zegen is de kennis van de Vader en van Jezus Christus, Die door de Vader gezonden is. Het kennen van de Vader en de Zoon is het eeuwige leven (Jh 17:3; 1Jh 5:20).
Paulus haalt deze verzen van Jeremia aan om duidelijk te maken dat niets van de mens, maar alleen het kruis van Christus mensen kan behouden (1Ko 1:30-31; 2Ko 10:17). De wijsheid van de mens is volkomen verwerpelijk en kan geen uitkomst bieden in de diepste nood van een mens: zijn zonden. De wijsheid van God blijkt uit de verlossing die door Christus tot stand is gebracht voor ieder die gelooft. Daar mag in worden geroemd, niet in iets van de mens.
25 - 26 Israël is onbesneden van hart
25 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik elke besnedene en die de voorhuid heeft, zal straffen, [namelijk] 26 Egypte en Juda, Edom en de Ammonieten, Moab en allen die kaalgeschoren zijn aan [hun] slapen, die in de woestijn wonen. Want alle heidenvolken zijn onbesneden, maar heel het huis van Israël is onbesneden van hart.
De verzen 23-24 zijn een waarschuwing tegen vertrouwen op menselijke bekwaamheden. De verzen 25-26 veroordelen vertrouwen op godsdienstige voorrechten. Zoals de kennis van de HEERE belangrijker is dan wijsheid, sterkte en rijkdom, zo is het geloof in het hart belangrijker dan enige uiterlijke vorm van godsdienst. Het oordeel komt zowel over allen die alleen het uiterlijk teken dragen dat ze bij Gods volk behoren als over hen die dat teken niet hebben, de heidenen (vers 25). Ze zijn voor God allemaal gelijk omdat ze allemaal geen rekening met Hem houden (Rm 2:12).
Juda wordt in één adem met de heidenen genoemd (vers 26) omdat ze zich net als de heidenen gedragen. Het wegscheren van het haar aan de slapen is een heidense gewoonte en door de HEERE verboden voor Zijn volk (Lv 19:27). Juda is veel schuldiger dan de heidenvolken, want zij hebben wel het uiterlijke teken dat ze Gods volk zijn, maar ze gedragen zich als de heidenen. Ze zijn ‘onbesneden besnedenen’, besneden in het lichaam, maar onbesneden van hart. Wat voor Juda geldt, geldt voor heel het huis van Israël: ze zijn allemaal lichamelijk besneden, maar onbesneden van hart. De ware besnijdenis voor God is die van het hart (Rm 2:29).