Inleiding
In Jeremia 2-4 heeft Jeremia gesproken over het familieleven en in Jeremia 5-6 over het politieke leven. In dit hoofdstuk spreekt hij over het godsdienstige leven.
De toespraken in Jeremia 7-10 staan bekend als de ‘tempeltoespraken’, die trouwens niet alle bij dezelfde gelegenheid uitgesproken hoeven te zijn. Ze zijn een frontale aanval op het vertrouwen dat het volk stelt in de tempel als de zekere bescherming van Jeruzalem tegen alle vijanden. Deze toespraken hebben Jeremia blijvende vijanden opgeleverd.
Jeremia 1-6 vormen een eenheid. Ze bevatten profetieën in de dagen van Josia. In Jeremia 7 zijn we in een latere tijd. De tempeltoespraak in Jeremia 26, die volgens veel commentatoren dezelfde is als hier, wordt gehouden aan het begin van de regering van Jojakim (Jr 26:1). Daar wordt vooral de reactie op de prediking naar voren gebracht. De prediking van Jeremia heeft dan al ongeveer achttien jaar geduurd, zodat hij hier rond de veertig jaar oud is.
Jojakim is een goddeloos man. Hij maakt alle hervormingen van zijn vader Josia ongedaan. Hij dient de afgoden en leidt een luxe leven. Deze man wordt een van de grootste vijanden van Jeremia. Te midden van zijn leven vol van de bevrediging van de eigen genoegens verschijnt ineens Jeremia. Tot nu toe hebben we over de prediking van Jeremia gelezen, maar nog niet van tegenstand, van reacties. Dat gaat hier gebeuren.
Jeremia predikt tegen de tempel zelf. Dat is de grootste belediging voor de Jood. Wie de tempel aanvalt, valt het diepste wezen van de Jood aan. In deze toespraak ligt dan ook de kiem van de haat die steeds dieper wortelt en zich steeds feller openbaart. De dodelijke haat van de Joden hierover ervaart ook de Heer Jezus als Hij over het afbreken van de tempel spreekt (Mt 26:59-68).
1 - 7 Misplaatst vertrouwen
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia: 2 Ga in de poort van het huis van de HEERE staan, en predik daar dit woord, en zeg: Hoor het woord van de HEERE, heel Juda, u die door deze poorten binnengaat om zich voor de HEERE neer te buigen. 3 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Laat uw wegen en uw daden goed zijn, dan laat Ik u wonen in deze plaats. 4 Stel uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: De tempel van de HEERE, de tempel van de HEERE, de tempel van de HEERE is dit! 5 Als u echter uw wegen en uw daden werkelijk betert, als u werkelijk recht doet tussen iemand en zijn naaste, 6 [als] u de vreemdeling, de wees en de weduwe niet onderdrukt, geen onschuldig bloed in deze plaats vergiet, en geen andere goden achterna gaat, uzelf ten kwade, 7 dan zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, laten wonen, eeuw uit en eeuw in.
Het woord van de HEERE is tot Jeremia gekomen (vers 1), wat betekent dat Jeremia een opdracht van de HEERE heeft gekregen. Hij moet in de poort van de tempel gaan staan – waardoor hij zeker is van een groot gehoor – en het woord richten tot allen die naar de tempel gaan om zich voor de HEERE neer te buigen (vers 2).
Jeremia moet het woord tot hen richten namens “de HEERE van de legermachten, de God van Israël” (vers 3). Het is alsof God Zich in al Zijn grootheid tot deze mensen richt om het contrast duidelijk te maken tussen wat zij doen en Wie Hij is. Hij kent hen door en door. Hij ziet wat deze mensen doen. Dat lijkt goed, maar Hij kent hun motieven, en die deugen niet, net zomin als hun daden. Ze zijn vandaag te herkennen in mensen die, als ze naar de kerk gaan, van mening zijn dat ze nog niet zo slecht zijn. Maar God kent hun wegen en daden.
Hij roept hen op tot bekering. De oproep is eenvoudig, direct en onmiskenbaar. Het gaat erom dat ze niet de schijn ophouden dat ze goede wegen gaan en goede daden doen, maar dat ze werkelijk hun wegen en daden verbeteren. Als ze dat doen, zal Hij hen “in deze plaats laten wonen”, in Jeruzalem, wat niet vanzelfsprekend is. De Joden nemen dat aanmatigend wel als vanzelfsprekend aan. Het uitspreken van een drievoudig “de tempel van de HEERE” laat wel zien hoe overtuigd ze zijn van de aanwezigheid van de HEERE in hun midden in de tempel (vers 4). Ze menen dat ze, omdat ze Gods volk zijn, recht hebben op de tempel, terwijl ze met de God van de tempel totaal geen rekening houden.
De stem van Jeremia dondert ertegenin – zo hard moeten deze woorden toch wel in hun oren hebben geklonken – dat een tempel zonder Godsvrucht misleiding is. Hij zegt tegen hen dat het leugenwoorden van valse profeten zijn. Het zijn “bedrieglijke woorden”, woorden die als een mantra klinken. Een mantra is het steeds weer herhalen van woorden, waardoor iemand het gevoel krijgt dat de uitgesproken woorden staan voor de werkelijkheid. Als je iets maar vaak genoeg herhaalt, is het zo, zo menen ze.
Zij voelen zich Gods uitverkoren volk. Ze denken dat ze niets hoeven te vrezen. Steeds heeft God Zijn volk bevrijd uit de macht van vijandige volken. Daarbij klampen ze zich vast aan de belofte van het eeuwige koningschap aan David (2Sm 7:11-17) en de keus van de HEERE voor Sion als Zijn aardse woning (Ps 132:13-16). Daarom kan er naar hun mening niets met de tempel gebeuren.
Onder Hizkia heeft God toch ook een grote bevrijding bewerkt (2Kn 19:32-37)? Dat is natuurlijk vanwege de tempel die daar staat, zo redeneren ze. Hoe zou die ooit door God prijsgegeven kunnen worden? In hun bijgeloof zien ze de tempel als een mascotte. Het is hetzelfde bijgeloof dat Hofni en Pinehas bezitten wanneer zij de ark als een mascotte meenemen in de strijd tegen de Filistijnen (1Sm 4:3-11). Zij menen ook dat God ‘natuurlijk’ de ark niet in handen van de Filistijnen zal laten vallen. Hoe vergissen zij zich en hoe vergissen de mensen in Jeruzalem zich. Huichelachtig spreken ze het drie keer uit dat dit de tempel van de HEERE is. Zo verblind zijn deze mensen.
We zien dat in de hele geschiedenis van de christenheid en ook in onze harten. De rooms-katholieke kerk heeft ook gedacht dat haar niets kan gebeuren. Dan geeft God het werk van de reformatie. De reformatie heeft hetzelfde gedacht. We horen het ook in de nadere reformatie, als er door sommigen in de zogeheten ‘broederbeweging’ gezegd wordt: ‘Het getuigenis van de Heer, dat zijn wij toch? De tafel van de Heer is bij ons!’ Dat wordt alsmaar herhaald en men gelooft er heilig in. Als het hart niet meer bij Gods Woord blijft en het alleen een uiterlijke godsdienst wordt, moet God Zijn oordeel erover uitspreken. De christenheid leert ons dat wat trouw begon, wel in naam verder kan gaan, maar dat God er niet meer mee in verbinding kan zijn omdat het alleen uiterlijk is.
Jeremia schudt hen wakker uit hun valse zekerheid. De HEERE aanvaardt geen louter houden van uiterlijke inzettingen, maar ware vroomheid. Hij zoekt en “vindt vreugde in waarheid in het binnenste” (Ps 51:8). Jeremia houdt hun voor op welke manier zij hun wegen en daden werkelijk kunnen verbeteren (vers 5). Daarvoor verwijst hij naar de woorden van Mozes, naar de oude paden, naar de woorden van het begin. Hij haalt daaruit drie voorschriften aan. Als ze daarnaar handelen, kunnen ze laten zien dat ze oprecht zijn voor de HEERE.
1. De eerste twee voorschriften gaan over de houding tegenover de naaste. Het eerste is dat ze werkelijk recht doen tussen iemand en zijn naaste, zonder aanzien des persoons, zonder eigen belang.
2. Het tweede is dat ze de kwetsbaren en weerlozen niet onderdrukken, met als ergste uitwas het vergieten van onschuldig bloed, moord, “in deze plaats”, dat is de tempel (vers 6). Het gaat om mensen die een gemakkelijke prooi zijn voor uitbuiters, voor mensen die geen medelijden kennen. De HEERE wil juist dat Zijn gezindheid tegenover de zwakken in de Zijnen naar voren komt (Dt 14:29; 16:11; 24:19; Ps 94:6; Dt 19:10-13; 21:1-9). Wat zij nu doen, staat daar lijnrecht tegenover.
3. Het derde voorschrift betreft hun houding tegenover de HEERE. Ze tergen Hem nu nog met het achternagaan van andere goden, wat kwaad over hen brengt. Als ze geen andere goden meer achternagaan, zullen ze daardoor laten zien dat ze het ernstig menen met het dienen van de HEERE (vgl. 1Sm 7:3).
De HEERE zal, als Hij deze goede dingen bij hen ziet, Zich niet onbetuigd laten (vers 7). Hij zal hen dan niet uit Jeruzalem en het land verdrijven, maar hen daar laten wonen. Het is immers het land dat Hij hun vaderen gegeven heeft. Ze zullen daar blijven wonen, “eeuw uit en eeuw in”, dat wil zeggen altijd. Dat betekent dat ook Hij daar zal blijven wonen.
8 - 11 Onverschillig om Godvrezend te leven
8 Zie, u vertrouwt op bedrieglijke woorden die niet van nut zijn. 9 Stelen, doodslaan, overspel plegen, valse eden afleggen, reukoffers brengen aan de Baäl, andere goden achternagaan, die u niet gekend hebt, 10 en [dan] voor Mijn aangezicht komen staan in dit huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, en zeggen: Wij zijn gered – om al deze gruweldaden te doen? 11 Is dan dit huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol? Ook Ik, zie, Ik heb [het] gezien, spreekt de HEERE.
De scherpte van Jeremia’s woorden neemt toe. Met een krachtig “zie” om hun aandacht er nadrukkelijk op te vestigen klinkt nog eens het verwijt van de HEERE dat de woorden waarop het volk vertrouwt met het oog op hun positie, bedrieglijk zijn en dat het daarom nutteloos is daarop te vertrouwen (vers 8; vers 4). Ze zijn van geen enkel nut, ze hebben geen basis en rechtvaardigen op geen enkele manier hun daden en beschermen niet tegen Gods oordeel.
Hun daden laten zien wat de werkelijke toestand van hun hart is (vers 9). Er is niets bij hen aanwezig van de voorwaarden die de HEERE gesteld had om hen voor altijd in het land te laten wonen. Ze zijn schuldig aan het overtreden van meerdere van de tien geboden en toch wagen ze het, terwijl ze zo leven, tevens uiting te geven aan hun vertrouwen in de tempel.
Ze zijn zelfs zo vermetel, dat ze in Gods huis voor Gods aangezicht durven te komen en daar te zeggen dat ze gered zijn (vers 10). De HEERE wijst hen er nadrukkelijk op dat ze in feite zeggen dat ze hun redding gebruiken als een aanleiding om allerlei gruweldaden te bedrijven. Ze misbruiken wat ze uit genade van de HEERE hebben gekregen als een gelegenheid om aan hun vleselijke lusten te voldoen (Gl 5:13; Jd 1:4). Maar genade is geen vrijbrief om te zondigen.
Door hun handelwijze maken ze van het huis van de HEERE een rovershol, waar ze hun misdadig bedrijf uitoefenen. Ze menen dat ze daar veilig zijn tegen andere rovers die hun de buit willen afnemen (vers 11a). Gods huis hebben ze tot een rovershol gemaakt, zoals ook de Heer Jezus hen dat verwijt (Mt 21:12-13; Jh 2:13-17; vgl. Js 56:7). Ze beroven de HEERE van wat Hem toekomt en dat doen ze ook van hun naasten. De HEERE heeft alle gruwelen die Zijn volk bedrijft, gezien, zo zegt Hij met nadruk (vers 11b). Niets ontgaat Hem.
12 - 15 Het voorbeeld van Silo
12 Want ga toch naar Mijn plaats die in Silo was, daar waar Ik vroeger Mijn Naam heb laten wonen, en zie wat Ik daarmee gedaan heb vanwege de slechtheid van Mijn volk Israël. 13 Welnu, omdat u al deze daden doet, spreekt de HEERE, en Ik vroeg en laat tot u sprak, maar u niet geluisterd hebt, en Ik u geroepen heb, maar u niet geantwoord hebt, 14 zal Ik met dit huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, waarop u vertrouwt, en met deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen zoals Ik met Silo heb gedaan. 15 Ik zal u van voor Mijn aangezicht wegwerpen, zoals Ik al uw broeders weggeworpen heb, heel het nageslacht van Efraïm.
De HEERE herinnert Zijn volk aan Silo (vers 12). Menen zij dat zij Zijn tegenwoordigheid kunnen claimen omdat ze de tempel hebben? Dan moeten ze maar eens naar Silo gaan. Dan zien ze een voorbeeld tot waarschuwing, waarvan ook wij moeten leren. In Silo heeft Jozua de tabernakel opgericht (Jz 18:1; Ri 18:31). Daar heeft hij het land door het lot verdeeld. Daar is Samuel begonnen met profeteren (1Sm 1:24b).
Silo is driehonderd jaar lang het godsdienstig centrum geweest, tot de dagen van Eli en Samuel. Dan geeft God Zijn woning vanwege de slechtheid van Zijn volk prijs, hoewel Hij daar Zijn Naam heeft laten wonen (Ps 78:60-61; 1Sm 4:11). Dat zal Hij ook met de tempel doen, ook vanwege hun slechtheid en ongehoorzaamheid (verzen 13-14).
Hij heeft telkens weer geprobeerd hen tot inkeer te brengen door Zijn boodschappers, Zijn profeten naar hen te sturen. Het is allemaal tevergeefs geweest. Hij is er steeds vroeg bij geweest om Zijn profeten tot hen te zenden en tot hen te spreken (vers 25). Hij heeft vroeg en laat gesproken en Hij heeft vroeg en laat gezonden (Jr 25:3-4). Hij heeft er alles aan gedaan om hen op de goede weg, de weg van zegen, terug te brengen. Ze hebben echter niet willen luisteren. Zo ijverig en volhardend als de HEERE is geweest in het zenden en spreken, zo halsstarrig is het volk geweest in zijn weigering om te gehoorzamen. De oorzaak daarvan is hun vertrouwen op de tempel van God in plaats van op de God van de tempel.
Hij zal met hen, de twee stammen, hetzelfde doen als met de tien stammen, die Hij “al uw broeders” noemt (vers 15). “Heel het nageslacht van Efraïm” is weggevoerd door de Assyriërs. De twee stammen zullen in handen van de Babyloniërs vallen en door hen in ballingschap worden gevoerd. Vroeger is Silo verworpen en de HEERE zal nu Sion verwerpen; vroeger zijn de tien stammen weggevoerd en de HEERE zal nu de twee stammen laten wegvoeren. Dat God in het verleden afwijking van Hem en Zijn Woord heeft bestraft, laat zien dat God in het heden afwijking van Hem en Zijn Woord zal bestraffen. We moeten leren uit het verleden (vgl. 1Ko 10:6).
16 - 20 Aanbidding van de koningin van de hemel
16 En u, bid niet voor dit volk, hef voor hen geen geroep of gebed aan, dring niet bij Mij aan, want Ik zal niet naar u luisteren. 17 Ziet u niet wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem? 18 De kinderen sprokkelen hout, de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de koningin van de hemel. Zij gieten plengoffers uit voor andere goden, zodat zij Mij tot toorn verwekken. 19 Verwekken zij Mij tot toorn? spreekt de HEERE. [Doen zij het] zichzelf niet aan, tot schande van hun [eigen] gezicht? 20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Mijn toorn en grimmigheid zullen uitgegoten worden over deze plaats, over de mensen en over de dieren, over de bomen op het veld en over de vruchten van het land. Die zullen branden en niet geblust worden.
Na de duidelijke schildering van de totale ongehoorzaamheid van het volk heeft de HEERE een persoonlijk woord voor Jeremia dat Hij inleidt met de woorden “en u”. Jeremia krijgt van de HEERE te horen dat hij voor dit volk niet tot Hem moet bidden of roepen of voor hen bij Hem moet aandringen (vers 16; vgl. Jr 11:14; 14:11-12). Ze zijn zo hardnekkig, dat bidden geen zin heeft. Gods voornemen staat vast. Elk naderen tot God om voor dit volk te bidden is zinloos.
Het is de ware profeet niet te doen om de ondergang van het volk, maar om de redding ervan. De ware profeet zal dan ook naast zijn oordeelsprediking tot het volk tegelijk ook in voorbede Gods aangezicht zoeken ten gunste van datzelfde volk (Ex 32:10-11; Am 7:2-3,5-6). Dat de HEERE tegen hem zegt dat hij niet bij Hem moet aandringen, laat wel sterk uitkomen hoe ernstig en aanhoudend de profeet heeft gebeden. De ware profeet is in de eerste plaats een voorbidder. Hoe kijken wij naar de christenheid waarover ook Gods oordeel komt? Maakt het ons tot voorbidders, dat er nog velen tot God zullen terugkeren?
De HEERE zegt tegen Jeremia dat hij maar eens moet kijken wat er gebeurt in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, dat wil zeggen in heel Juda en heel Jeruzalem (vers 17). Is Jeremia er dan blind voor? Zeker niet, maar de HEERE laat hem daardoor weten dat wat daar gebeurt, te erg, te verschrikkelijk is om daarvoor nog te bidden. Het laat ons de verhouding van de HEERE tot Jeremia zien. Hij betrekt hem in Zijn redenen om verdere voorbede te verbieden, zodat Jeremia het daarin met Hem eens zal zijn.
De HEERE vertelt Jeremia wat Hij ziet. Het hele gezin – kinderen, vaders en moeders – zet zich in om offers te brengen aan de afgoden, waarvan er een met name wordt genoemd: “De koningin van de hemel” (vers 18). We vinden deze titel terug in de gruwelijke afgoderij van de rooms-katholieke kerk, die Maria ‘de koningin van de hemel’ noemt [http://www.heiligen.net/heiligen/08/22/08-22-0048-maria.php].
De kinderen worden eerst genoemd. Ze zijn oud genoeg om hout te sprokkelen en te dragen. Het is een groot kwaad van ouders om hun kinderen in te zetten bij de verering van hun afgoden. Hoever zijn ouders dan afgeweken van de opdracht om altijd en overal met hun kinderen te spreken over het Woord van God (Dt 6:6-7).
Als de kinderen thuiskomen, staan de vaders klaar om het gesprokkelde hout in brand te steken. Tegelijkertijd zijn de vrouwen bezig met het kneden van deeg om offerkoeken te maken. Daarnaast gieten ze ook nog plengoffers uit voor andere goden. Een plengoffer geeft vreugde aan. Ze verheugen zich in hun door demonen gestuurde aanbidding.
Hoe afschuwelijk moet dat voor de HEERE zijn! Wat wordt Hij hierdoor aan de kant gezet en getart. Hoe kan het anders dan dat wat zij doen, Hem tot toorn verwekt. En dat niet alleen, maar ze doen het ook tot hun eigen schande (vers 19). Mensen die zondigen, doen zichzelf altijd schande aan. Zonde kan wel een tijdelijk genot geven, maar eindigt altijd in bitter, eindeloos lijden als er niet voortijdig door berouw en bekering met de zonde wordt gebroken.
Zonde tast alles aan, het hele gebied waar het gebeurt (vers 20; vgl. Rm 8:20-22). Daarom moet over het geheel Gods onafwendbaar, zuiverend oordeel komen. God zal Zijn “toorn en grimmigheid” in volle hevigheid over alles uitgieten, zonder dat er een einde aan komt: ze “zullen branden en niet geblust worden”. Gods toorn over de zonde is voor ieder die in het offer van Zijn Zoon gelooft, tot een einde gekomen. Wie echter in zijn zonde sterft, op hem blijft de toorn van God tot in eeuwigheid (Jh 3:36).
21 - 26 Gehoorzaamheid beter dan offerande
21 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Voeg uw brandoffers toe aan uw slachtoffers, eet vlees, 22 want Ik heb met uw vaderen op de dag dat Ik hen uit het land Egypte leidde, niet gesproken en hun evenmin [iets] geboden over zaken die betrekking hebben op brandoffers en slachtoffers. 23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden: Luister naar Mijn stem. Dan zal Ik u tot een God zijn, en ú zult Mij tot een volk zijn. Bewandel heel de weg die Ik u gebieden zal en het zal u goed gaan. 24 Maar zij hebben niet geluisterd en hun oor niet geneigd, maar ze gingen in hun [eigen] opvattingen voort overeenkomstig hun verharde, boosaardige hart. Zij gingen achterwaarts en niet voorwaarts. 25 Vanaf de dag dat uw vaderen uit het land Egypte vertrokken zijn tot op deze dag, zond Ik [elke] dag, vroeg en laat al Mijn dienaren, de profeten, tot u. 26 [Uw vaderen] hebben echter niet naar Mij geluisterd en hebben hun oor niet geneigd. Zij waren halsstarrig en maakten het erger dan hun vaderen.
Na de vlammende veroordeling van hun afgoderij volgt er een woord over het brengen van offers (vers 21). In het licht van het voorgaande is dit een ironisch woord. Het volk wordt opgeroepen dat het best kan doorgaan met het brengen van hun slachtoffers en laat ze daar maar lekker van eten. Laat ze er zelfs maar hun brandoffers aan toevoegen. Het zal hun godsdienstige gevoelens strelen en ook een lekker gevoel in de maag geven. Ze hebben dan toch maar mooi hun godsdienstige plichten vervuld en zijn er zelf niet slechter van geworden.
Maar laten ze er ook aan denken dat de HEERE over een dergelijke offerdienst niets tot hun vaderen heeft gezegd of daarover iets heeft geboden, toen Hij hen uit Egypte leidde (vers 22). Hij heeft bij de Sinaï, toen Hij hun Zijn wet gaf, niet over offers gesproken, maar alleen over gehoorzaamheid. Daarna pas heeft Hij over offers gesproken. Het moet in die volgorde.
Offers hebben alleen waarde als ze samen gaan met een wandel in gehoorzaamheid aan Gods geboden. Daar gaat het bij de HEERE om. Hij heeft geen offers voorgeschreven omwille van de offers als zodanig, maar altijd in verbinding met een gehoorzaam hart. Als er een eigenzinnig leven wordt geleid, haat Hij die offers. Hij heeft behagen in gehoorzaamheid, meer dan in offers (Hs 6:6; Ps 51:18-19; 1Sm 15:22).
Hij heeft gesproken over gehoorzaamheid en de zegen die daaraan verbonden is, dat Hij hun tot een God zal zijn en dat zij tot Zijn volk zullen zijn (vers 23). Als ze de weg zouden gaan die Hij hun heeft geboden, zou het hun goed gaan. Ze hebben echter niet geluisterd, maar gewandeld naar de ingevingen van hun harde, verdorven hart (vers 24). In plaats van vooruit te gaan zijn ze achteruit gegaan. De HEERE heeft er alles aan gedaan om Zijn volk op de goede weg en in de goede richting te laten wandelen.
Vanaf het allereerste begin heeft Hij elke dag Zijn profeten gezonden om Zijn volk erop te wijzen dat gehoorzaamheid aan Hem de weg van zegen is (vers 25). Niets heeft Hij onbenut gelaten om hen op die weg te wijzen. Maar het volk heeft niet geluisterd en het zelfs erger gemaakt dan hun vaderen (vers 26).
27 - 28 Ontvangst van de boodschap van Jeremia
27 U moet al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen niet naar u luisteren. U zult [wel] tegen hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden. 28 Zeg daarom tegen hen: Dit is het volk dat naar de stem van de HEERE, zijn God, niet luistert en de vermaning niet aanvaardt. De waarheid is vergaan, zij is uit hun mond uitgeroeid.
De HEERE geeft Jeremia de opdracht om alles wat Hij tegen hem zegt tot het volk te spreken, met daarbij de onthutsende mededeling dat het volk niet zal luisteren (vers 27; vgl. Js 6:9-10). Wat een volharding en troost heeft Jeremia nodig gehad om het bijltje er niet bij neer te gooien! Stel je eens een dienst voor met de mededeling van de opdrachtgever dat het zinloos is. Welk nut heeft het dan nog? Alleen liefde en waardering voor de Opdrachtgever Zelf en een helder zicht op Zijn belangen kan dan voor de nodige motivatie zorgen.
Jeremia moet niet alleen spreken, hij moet ook roepen. Er zal echter geen antwoord komen. Deze apathie is vreselijk voor iemand die Gods Woord brengt aan een volk dat hij liefheeft en zo graag terug wil brengen aan Gods hart.
Jeremia moet dan ook de conclusie aan het volk voorhouden dat zij niet naar de HEERE luisteren en geen vermaning aanvaarden (vers 28). In het boek Spreuken wordt regelmatig gewezen op de dwaasheid van het verwerpen van vermaning (Sp 1:7; 5:12; 13:18; 15:5,10,32). De tucht heeft geen effect gehad. Het is een verschrikkelijke constatering: “de waarheid is vergaan” en komt niet meer over hun lippen. Er is bij hen alleen huichelarij en onoprechtheid. Ze zijn gevangen in de leugen, zonder de wens eruit bevrijd te worden.
29 - 34 Klaagzang over de verlatenheid van Juda
29 Scheer uw gewijde [hoofdhaar] af en werp [het] weg.
Hef op de kale hoogten een klaaglied aan,
want de HEERE heeft verworpen en verlaten
de generatie van Zijn verbolgenheid.
30 Want de Judeeërs hebben gedaan wat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE, zij hebben hun afschuwelijke [afgoden] opgesteld in het huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, zodat zij dat verontreinigen.
31 En zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die in het dal Ben-Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters in het vuur te verbranden. Dat heb Ik niet geboden en is niet in Mijn hart opgekomen.
32 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat het niet meer Tofet of het dal Ben-Hinnom zal genoemd worden, maar Moorddal. Men zal in Tofet begraven, omdat er nergens [anders] plaats zal zijn.
33 De dode lichamen van dit volk zullen tot voedsel zijn voor de vogels in de lucht en de dieren op de aarde, en niemand zal [ze] schrik aanjagen.
34 En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem de stem van de vreugde en de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid doen ophouden, want het land zal tot een verwoesting worden.
Het volk wordt opgeroepen zich kaal te scheren (vers 29). Het lange haar van de vrouw – het gaat hier om ‘de dochter van Sion’ – is haar eer, haar sieraad, en geeft haar toewijding aan de man, hier aan de HEERE, aan (1Ko 11:15). Als ze het afknipt, is dat een schande voor haar (1Ko 11:6b). Die schande moet het volk dragen. Het volk moet het haar afscheren en daarmee het uiterlijke teken van toewijding aan de HEERE verwijderen en wegwerpen. Uiterlijke toewijding heeft alleen waarde als het de weergave van de gezindheid van het hart is. Het is duidelijk geworden dat het volk in niets meer aan de HEERE toegewijd is, maar zich in tegendeel totaal van de HEERE heeft verwijderd.
In Israël kan iemand zich voor een bepaalde tijd als nazireeër aan de HEERE toewijden. Als uiterlijk teken moet hij dan zijn haar laten groeien (Nm 6:5). De HEERE wil dat Zijn hele volk zich aan Hem toewijdt. Maar Jeruzalem moet kaalgeschoren worden omdat zij zich heeft verontreinigd. Ze moet niet doen alsof ze de HEERE toegewijd is. De stad is niet toegewijd aan God en is geen sieraad meer voor Hem.
Jeremia krijgt de opdracht om erover te klagen dat de HEERE Jeruzalem heeft verworpen en verlaten omdat de stad Hem met haar gedrag heeft verbolgen. Er zijn meerdere aanleidingen voor die verbolgenheid. Eerst is daar het kwaad van de afschuwelijke afgoden die de Judeeërs in de tempel, “het huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen”, hebben opgesteld (vers 30). God is in Zijn eer aangetast. Het volk heeft Hem getart door in Zijn huis gruwelen te plaatsen en Zijn huis op de grofste wijze te verontreinigen (2Kn 21:5; 23:4-7). Het is werkelijk onbeschoft en diep beledigend om Hem zo aan de kant te zetten, Hem zo te schofferen. Zij doen met Zijn huis wat zij willen.
Ook daarbuiten begaan zij de grofste zonden (vers 31). Het is werkelijk afschuwelijk te moeten opmerken dat zij hun zonen en dochters niet aan God wijden, maar aan de afgoden. Dat is gebeurd tijdens de regeringen van Achaz en Manasse (2Kn 16:3; 21:6). Niets van dit alles heeft ook maar enige verbinding met de HEERE en wat er in Zijn hart is. Het is totaal vreemd aan Hem en aan wat Hij van Zijn volk vraagt.
Het oordeel over de afschuwelijke praktijken wordt op aangrijpende wijze door de HEERE aan Jeremia verteld. Het offerdal zal “Moorddal” worden genoemd, waar allen zullen worden begraven die door Gods oordeel zijn getroffen (vers 32). De plaats waar zij hun kinderen offeren, zal een open massagraf worden waar hun eigen dode lichamen weggeworpen zullen worden. Daar zullen ze tot voedsel zijn van roofdieren (vers 33). Dit is een ongekende smaad voor een Jood. Er zal niemand overgebleven zijn om die dieren weg te jagen als die zich aan de lichamen te goed doen (Dt 28:26).
Dan zal er geen enkel geluid van vreugde worden gehoord uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem (vers 34), die nu nog vol zijn van vreugde-uitingen voor ‘de koningin van de hemel’ (verzen 17-18). Ook de stem van de bruidegom en de stem van de bruid doet de HEERE ophouden. Bij de vreugde van een bruiloft hoort ook het gelukkige vooruitzicht van de geboorte van kinderen. Maar een volk dat zijn kinderen aan de afgoden offert, heeft elk recht op een dergelijk vreugdevol vooruitzicht verloren.
Er is geen hoop dat Juda en Jeruzalem weer bevolkt zullen worden. Elke vreugde is verdwenen, er heerst een doodse, angstaanjagende stilte, zonder uitzicht op verandering. Door de woorden “de stem van” steeds te herhalen maakt de profeet de boodschap extra indringend.