1 Profetie tegen de heidenvolken
1 Het woord van de HEERE dat tot de profeet Jeremia kwam tegen de heidenvolken.
Al in Jeremia 25 heeft de HEERE Jeremia Zijn boodschappen gegeven voor de heidenvolken met daarin de aankondiging van Zijn toorn over hen (Jr 25:15-26). Daarna heeft de HEERE eerst uitvoerig met Zijn volk gehandeld. Nu zijn de heidenvolken aan de beurt. God is immers de God Die over alle volken regeert (Rm 3:29) en Jeremia is ook de profeet van de volken (Jr 1:5).
God is soeverein en heeft het gezag om alle volken aan te spreken. Hij doet dat door Nebukadnezar als Zijn tuchtroede voor de volken te kiezen en te gebruiken. Wat Jeremia profeteert, wordt vervuld in de nabije en in de verre toekomst. In de toekomst worden alle vijanden geoordeeld, terwijl Israël het hoofd zal zijn.
De volken waartegen Jeremia profeteert, liggen allen buiten Israël en worden door Israël als de wereld beschouwd. Elk volk stelt voor ons een bepaald karakter voor waarin de wereld zich aan ons kan voordoen. Zo stelt Egypte, dat als eerste heidenvolk voor onze aandacht komt, de wereld in zijn eigenzinnige karakter voor die niet opkijkt naar de hemel om vandaar zijn hulp te verwachten.
Egypte verwacht zijn redding van de Nijl. De Nijl ontstaat door het water van de hemel, maar Egypte ziet alleen de Nijl en verwacht zegen van de overstroming en door het water zelf op het land te brengen (Dt 11:10). Egypte beroemt zich op zijn eigen wijsheid (Js 19:11-15; Hd 7:22). We lezen over de schatten van Egypte (Hb 11:26) en over de knoflook en de uien van Egypte (Nm 11:5).
2 - 6 Het leger van Egypte verslagen
2 Over Egypte. Tegen het leger van farao Necho, de koning van Egypte, dat zich aan de rivier de Eufraat bij Karchemis bevond, dat Nebukadrezar, de koning van Babel, in het vierde [regerings]jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, verslagen heeft.
3 Maak het kleine en het grote schild gereed,
bind de strijd aan,
4 span de paarden in,
bestijg [ze], ruiters,
stel u op, met [de] helmen op,
scherp de speren,
trek de pantsers aan.
5 Waarom zie Ik
hen verschrikt terugwijken?
Hun helden zijn te gronde gericht, zij slaan ijlings op de vlucht,
zij keren zich niet om, angst van rondom! – spreekt de HEERE.
6 Laat de snelle niet op de vlucht slaan,
laat de held niet ontkomen:
in het noorden, aan de oever van de rivier de Eufraat,
struikelen zij en vallen.
De eerste boodschap betreft Egypte (vers 2). Egypte heeft een grote rol gespeeld in de geschiedenis van Gods volk. Het houdt Gods volk in slavernij als het een volk begint te worden (Ex 1:8-14; 2:23). Het overblijfsel van Gods volk zoekt, als het volk door Gods oordeel geen volk meer is, zijn toevlucht in Egypte. Dat hebben we zojuist in de vorige hoofdstukken in dit boek gezien. Het oordeel over Egypte sluit daar dan ook als vanzelf direct op aan.
Het gaat in dit hoofdstuk over de slag bij Karchemis, waar farao Necho door Nebukadnezar wordt verslagen. Die slag heeft de wereldgeschiedenis veranderd. Vanaf dat moment is Babel de wereldmacht. Voor die tijd hebben Egypte en Assyrië met wisselend succes om de wereldheerschappij gestreden. Als Babel in macht groeit en Egypte zich daardoor bedreigd voelt, trekt Egypte tegen Babel op om ertegen te strijden. Josia trekt dan ook op tegen Egypte, maar wordt in het dal van Megiddo gedood (2Kr 35:20-24). De farao trekt door naar de Eufraat, wordt bij Karchemis verslagen en keert terug naar Egypte. Een aantal jaren later wordt hij volkomen door Babel verslagen.
Wat in de verzen 3-27 volgt, is een beschrijving en het resultaat van deze grote slag bij Karchemis. Als we dit verslag van de strijd lezen, zien we de honger van de mens naar macht en wat dat over hem brengt. We zien in de beschrijving nauwelijks iets van God. Wat we ervan zien, bepaalt ons erbij dat Hij de eindregie in handen heeft. Dat zien we duidelijk als alles wat nu gebeurt, geschiedenis geworden is. Dan zien we Gods hand in de geschiedenis.
In vers 3 worden de voorbereidingen voor de strijd getroffen. Het voetvolk maakt het kleine en het grote schild gereed. De roep klinkt om de strijd aan te binden. De ruiters maken zich ook gereed (vers 4). Het wordt levendig en – door de korte zinnen – krachtig beschreven. We zien de bedrijvigheid. De paarden worden ingespannen, de ruiters bestijgen de paarden. Ze hebben de helmen op, de gescherpte speren in de hand en de pantsers aan. Een geducht leger staat klaar.
Dan ineens horen we de stem van de HEERE (vers 5). Hij, Die in de hemel zit, lacht (Ps 2:4). Als het hele leger van Egypte ingespannen en klaar is voor de strijd, ziet Hij hen ineens verschrikt terugwijken en op de vlucht slaan. En hard lopen dat ze doen! Ze kijken niet om en rennen weg zo hard ze kunnen, zo bang zijn ze. Hun vlucht zal zinloos blijken te zijn (vers 6). Snelheid en moed zullen niet baten. De snelle is niet snel genoeg en de held is niet krachtig genoeg om te ontkomen aan het oordeel uit het noorden. Ze zullen struikelen en vallen “aan de rivier de Eufraat”, bij Karchemis.
7 - 12 De trots van Egypte vernederd
7 Wie is dat?
Als de Nijl komt hij opzetten,
als rivieren kolkt zijn water.
8 Egypte – als de Nijl komt het opzetten,
als rivieren kolkt [zijn] water.
Het zegt: Ik kom opzetten, ik zal de aarde bedekken,
ik zal de stad verdelgen en wie daarin wonen.
9 Kom op, paarden,
raas, strijdwagens,
laten de helden uittrekken,
de Cusjieten, de Puteeërs, die het schild hanteren,
de Lydiërs, die de boog hanteren [en] spannen.
10 Deze dag is van de Heere, de HEERE van de legermachten,
een dag van wraak om Zich te wreken op Zijn tegenstanders.
Het zwaard zal verslinden en verzadigd worden,
en dronken worden van hun bloed.
Want het is een slachting voor de Heere, de HEERE van de legermachten,
in het land in het noorden, aan de rivier de Eufraat.
11 Ruk op naar Gilead en haal balsem,
maagd, dochter van Egypte.
Tevergeefs verhoogt u de medicijnen,
herstel is er niet voor u.
12 De volken hebben van uw schande gehoord,
het land is vol van uw gejammer,
want de ene held is over de andere held gestruikeld,
samen zijn zij gevallen – zij beiden.
Het is alsof de HEERE zegt dat Hij eens goed moet kijken wie dat is die daar als de Nijl komt opzetten met groot geweld, kokend van woede (vers 7). O ja, het is Egypte dat als de woeste Nijl komt opzetten (vers 8). De HEERE hoort hoe hij snoevend, grootsprekend, zegt: “Ik kom opzetten.” ‘Ik, het machtige Egypte, ben zo talrijk dat ik de aarde zal bedekken en “ik zal de stad verdelgen en wie daarin wonen”.’
De paarden en strijdwagens worden toegeschreeuwd en opgejaagd (vers 9). De helden verschijnen, verzekerd van de overwinning. Er zijn niet alleen Egyptenaren. Ook “de Cusjieten, de Puteeërs, die het schild hanteren”, en “de Lydiërs, die de boog hanteren [en] spannen”, maken deel uit van dit machtige leger.
Dan horen we weer de HEERE in Zijn verhevenheid boven al dit opgezwollen gedoe van nietige mensjes. Het is Zijn dag, niet die van Egypte (vers 10). “De Heere, de HEERE van de legermachten” zal Zich wreken op Zijn tegenstanders. Hij is het Die uiteindelijk Egypte oordeelt, terwijl Hij de Babyloniërs daarvoor gebruikt. De slachting die door het zwaard wordt aangericht, is “voor de Heere, de HEERE van de legermachten”. De slachtplaats is “in het land van het noorden, aan de rivier de Eufraat”, bij Karchemis.
Spottend richt de HEERE zich tot de “maagd, dochter van Egypte” die daar als dodelijk verwond aan de oever van de Eufraat ligt (vers 11). Laten ze naar Gilead gaan om balsem voor hun wonden te halen. Hetzelfde is tegen Juda gezegd (Jr 8:22). Maar al hebben de Egyptenaren nog zoveel medische kennis en al nemen ze nog zoveel medicijnen, er zal geen herstel van hun vroegere kracht zijn. De slagen en wonden die hun zijn toegebracht, zijn ongeneeslijk.
Het getuigenis van hun smadelijke ondergang bereikt de volken (vers 12). In hun land zelf is er gejammer. Hun helden zijn allemaal van hun voetstuk gevallen. In plaats van elkaar te helpen zijn ze over elkaar gestruikeld in hun val.
13 - 19 De komst van Nebukadnezar
13 Het woord dat de HEERE sprak tot de profeet Jeremia over de komst van Nebukadrezar, de koning van Babel, om het land Egypte te treffen:
14 Verkondig in Egypte, laat het horen in Migdol,
laat het horen in Nof en in Tachpanhes.
Zeg: Stel u op, maak u gereed,
want het zwaard heeft verslonden wat rondom u is.
15 Waarom zijn uw machtigen weggevaagd?
Zij hebben geen stand gehouden, omdat de HEERE hen heeft verjaagd.
16 Hij maakte [het aantal]
van hen die struikelden groot, ja, de een viel over de ander.
Toen zeiden zij:
Sta op, laten wij terugkeren naar ons volk
en naar ons geboorteland,
vanwege het zwaard van de onderdrukker.
17 Daar riepen zij: De farao,
de koning van Egypte, is een grootspreker: hij heeft het juiste moment voorbij laten gaan!
18 [Zo waar] Ik leef, spreekt de Koning
– HEERE van de legermachten is Zijn Naam –
voorzeker, als de Tabor onder de bergen
en als de Karmel bij de zee zal hij komen!
19 Pak uw boedel bij elkaar voor de ballingschap,
inwoonster, dochter van Egypte.
Want Nof zal tot een verwoesting worden
en het zal vernietigd worden, zodat er geen inwoner [meer] is.
De farao heeft wel geprobeerd Babylon in zijn eigen land te verslaan, maar met een slecht resultaat, want de HEERE ondersteunt Nebukadnezar. De HEERE maakt aan Jeremia bekend dat Hij Nebukadnezar naar Egypte zal sturen om het land te slaan (vers 13). Jeremia moet wat de HEERE tegen hem zegt over de komst van Nebukadnezar in Egypte in de grote steden van Egypte bekendmaken (vers 14). Hij moet hun zeggen dat ze zich gereed moeten maken voor de strijd. De vijand komt eraan en heeft zich een weg gebaand naar die steden door alles op zijn weg daarheen te doden met het zwaard.
Opnieuw laat Jeremia het resultaat horen (vers 15). Hij vraagt waarom de machtigen zijn weggevaagd. Tegelijk geeft hij zelf het antwoord. Ze hebben geen stand kunnen houden omdat de ware Machtige, de HEERE, hen heeft verjaagd. De HEERE ondersteunt het leger van Babel. Dan is er ook geen vechten tegen. Hij heeft de grote verliezen veroorzaakt en ervoor gezorgd dat ze over elkaar zijn gevallen in plaats van elkaar te helpen (vers 16). De reactie van de soldaten van Egypte is om te vluchten, terug naar waar ze vandaan zijn gekomen, weg van het zwaard van de onderdrukker.
In hun land komen ze in opstand tegen de farao (vers 17). Ze noemen hem een grootspreker. Hij heeft met een grote mond tegen hen gezegd dat ze onverslaanbaar zijn. Maar het respect voor hem is verdwenen. Hij heeft de tijd niet goed ingeschat en te laat gereageerd op de dreiging van de vijand. Daarom komen ze in opstand tegen hem. De Heer Jezus zal tegen veel mensen zeggen, wanneer ze voor Zijn troon staan, dat ze grootsprekers zijn en dat ze het juiste moment om zich te bekeren voorbij hebben laten gaan.
Nog eens bevestigt de HEERE dat de taferelen die Hij zojuist heeft beschreven, geen verzinsels zijn (vers 18). Hij zegt dat als “de Koning”, Wiens Naam “HEERE van de legermachten is”. Hij staat boven de farao, de koning van Egypte, en alle koningen, en Hem staan alle hemelse en aardse legermachten ter beschikking. Als Hij spreekt, wie zal het keren?
Hij wijst op de stabiliteit van de Tabor en de Karmel. Zo vast als die bergen staan, zo zeker is het dat Nebukadnezar zal komen. Die zekerheid ligt in het feit dat de HEERE Zelf de komst van Nebukadnezar bewerkt. Op de berg de Tabor heeft de HEERE Barak een grote overwinning over de Kanaänieten gegeven (Ri 4:14-15) en op de Karmel heeft Elia vierhonderdvijftig valse profeten van Baäl gedood (1Kn 18:19-20,40).
Hij geeft de Egyptenaren de raad om hun huisraad bij elkaar te pakken en te vluchten (vers 19). Weerstand bieden tegen de vijand heeft geen zin. Hij spreekt Egypte aan als “inwoonster, dochter van Egypte”. Dat zijn de vrouwen die thuis achtergebleven zijn. Ze worden gewaarschuwd voor de verwoestingen die de vijand zal aanrichten in hun woonplaats. Er zal geen inwoner meer overblijven.
20 - 26 De val van Egypte
20 Egypte is een bijzonder mooi kalf,
[maar] de horzel uit het noorden komt eraan – hij komt eraan!
21 Zelfs zijn huursoldaten zijn in zijn midden
als gemeste kalveren,
maar ook zij keren zich om.
Zij slaan tezamen op de vlucht, zij houden geen stand,
want de dag van hun ondergang is over hen gekomen,
de tijd van de vergelding aan hen.
22 Het geluid [van Egypte] is als dat van een slang die wegschuifelt,
want met een legermacht zullen zij erheen gaan;
met bijlen zullen zij bij hem komen,
als houthakkers.
23 Zij zullen zijn woud omhakken, spreekt de HEERE,
al is het ondoordringbaar.
Want zij zijn talrijker dan sprinkhanen,
zodat zij niet te tellen zijn.
24 De dochter van Egypte staat beschaamd,
zij is in de hand van het volk van het noorden gegeven.
25 De HEERE van de legermachten, de God van Israël, zegt: Zie, Ik ga Amon, [de god] van No, de farao, Egypte, zijn goden, en zijn koningen straffen, ja, [Ik straf] de farao en wie op hem vertrouwen.
26 Ik zal hen geven in de hand van hen die hen naar het leven staan, zowel in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, als in de hand van zijn dienaren. Maar daarna zal zij bewoond worden als [in] de dagen van weleer, spreekt de HEERE.
De HEERE stelt Egypte voor als “een bijzonder mooi kalf” (vers 20). Dit is een spotnaam. Egypte vereert de koe als afgod. Een van hun goden heet Apis en is als stier afgebeeld. Die afgod zal hen niet kunnen redden. Zoals een koe geplaagd en gek gemaakt wordt door horzels, zal de HEERE Nebukadnezar als een horzel op hen afsturen. Hij komt eraan!
Het leger van de farao heeft ook huursoldaten (vers 21). Ze worden goed betaald en hebben zichzelf tegoed gedaan, zodat ze wel gemeste kalveren lijken. Of Egypte nu een mooi kalf is of vetgemest, het is klaar voor de slacht. De gemeste kalveren slaan op de vlucht. Ook zij houden geen stand. Ze zien dat de dag van hun ondergang over hen is gekomen en dat ze hun verdiende loon zullen krijgen.
In weer een ander beeld laat Jeremia de terugtocht van de legers van Egypte zien (vers 22). Hij vergelijkt Egypte nu met een slang die zich schuifelend terugtrekt in het bos. Het zal tevergeefs zijn, want de vijanden komen achter hem aan met bijlen. Dan blijken de soldaten ook houthakkers te zijn. Ze hakken het woud om waarin hij zich heeft teruggetrokken, al is dat nog zo ondoordringbaar (vers 23). Ze zijn met zoveel mensen, dat het binnen de kortste keren is omgehakt. Als alle bescherming is weggekapt, staat daar de dochter van Egypte beschaamd (vers 24). Het is afgelopen met haar verzet. Ze kan zich niet langer verstoppen en wordt in de hand van de Babyloniërs gegeven.
De Egyptenaren hebben onder de vele goden ook een god Amon, de god van de stad No (vers 25). De HEERE van de legermachten, de God van Israël, de enige, ware God, zal die god en alle goden straffen, waaronder ook de farao die zich als god laat aanbidden en alle hooggeplaatsten die zich als goden laten dienen. Hij zal ze allemaal uitleveren aan Nebukadnezar (vers 26). Dan zullen ze weten hoe waardeloos die goden zijn om hen te beschermen.
Toch zal dit niet het definitieve einde van Egypte betekenen. De HEERE belooft dat Egypte in de toekomst weer bewoond zal worden als vroeger (Js 19:23-25; Ez 29:9-14). Dat zal gebeuren in het vrederijk, als de Heer Jezus, de Messias, zal regeren. Dan zal ook Egypte hersteld worden, wat direct in verband wordt gebracht met het herstel van Israël onder de Messias in de volgende verzen. We zullen zien dat een dergelijk herstel ook geldt voor Moab, Ammon en Elam.
27 - 28 Zegen over Jakob
27 U dan, wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob,
wees niet ontsteld, Israël!
Want zie, Ik ga u verlossen uit verre [landen],
uw nageslacht uit het land van hun gevangenschap.
Jakob zal terugkeren, rust hebben en zonder zorgen zijn,
en niemand zal [hem] schrik aanjagen.
28 U [dan], wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob, spreekt de HEERE,
want Ik ben met u.
Ik ga immers een [vernietigend] einde maken aan alle heidenvolken
waarheen Ik u verdreven heb.
Aan u echter zal Ik geen [vernietigend] einde maken.
Ik zal u bestraffen met mate,
maar u beslist niet voor onschuldig houden.
Na dit oordeel over Egypte en de belofte van herstel volgt nog een woord voor Gods volk (vers 27). Zij hoeven niet bevreesd te zijn dat er wel herstel voor Egypte zal zijn, maar niet voor hen. De HEERE spreekt hen bemoedigend aan als “Mijn dienaar Jakob” en “Israël”. Hij heeft een relatie met hen en Hij heeft hun Zijn beloften gegeven.
Hij zegt hun toe dat Hij hen zal “verlossen uit verre [landen]” – dat ziet op het tienstammenrijk dat Hij uit de verstrooiing zal verlossen – en “uit het land van hun ballingschap” – dat ziet op het tweestammenrijk dat Hij uit Babel zal verlossen. Hij zal hen dan in veiligheid brengen. In de toekomst zal dat zijn volle vervulling vinden, als alle twaalf stammen in het land zullen wonen onder de zegenrijke heerschappij van de Messias.
Hij herhaalt dat ze niet bevreesd hoeven te zijn, want Hij is met hen (vers 28). Aan alle volken zal Hij een vernietigend einde maken, maar niet aan hen. Zeker zal Hij hen moeten bestraffen, want ze hebben straf verdiend. Hij zal dat echter met mate doen en niet op een manier dat ze net als de volken volkomen vernietigd zullen worden.