1 - 7 Profetie over de Filistijnen
1 Het woord van de HEERE dat tot de profeet Jeremia kwam, tegen de Filistijnen, voordat de farao Gaza versloeg.
2 Zo zegt de HEERE:
Zie, water komt opzetten uit het noorden,
het wordt tot een overstromende beek.
Ze zullen het land en al wat het bevat overstromen,
de stad en wie erin wonen.
De mensen zullen het uitschreeuwen,
alle inwoners van het land zullen weeklagen,
3 vanwege het geluid van het stampen van de hoeven van zijn machtige [paarden],
vanwege het gedreun van zijn strijdwagens, het ratelen van zijn wielen.
Vaders zien niet om naar [hun] kinderen,
vanwege het verslappen van [hun] handen,
4 vanwege de dag die komt
om alle Filistijnen te verdelgen,
om elke overgebleven helper
van Tyrus en Sidon uit te roeien.
Want de HEERE zal de Filistijnen verdelgen,
het overblijfsel van het kustland van Kaftor.
5 Kaalheid is over Gaza gekomen,
Askelon is uitgeroeid,
[samen met] het overblijfsel van hun dal.
Hoelang zult u [uw lichaam] kerven?
6 Wee, zwaard van de HEERE,
hoelang hebt u geen rust?
Keer terug in uw schede,
kom tot rust, wees stil.
7 Hoe zou u rust kunnen hebben?
De HEERE heeft [immers] het [zwaard] opdracht gegeven.
Tegen Askelon en tegen de zeekust,
daar[tegen] heeft Hij het bestemd.
Israël heeft de Filistijnen nooit uit het land Kanaän verdreven. Er is altijd strijd met de Filistijnen gebleven. David heeft hen wel onderworpen (2Sm 8:1) en ook heeft Hizkia nog met succes tegen hen gestreden (2Kn 18:8). Nu profeteert Jeremia tegen hen dat Babel zal komen en hun steden zal verwoesten.
Eerst wordt gezegd dat de profetie tegen de Filistijnen is gekomen, voordat de farao een van de Filistijnse steden, Gaza, heeft verslagen (vers 1). Egypte ligt ten zuiden en niet ten noorden van Israël. Egypte heeft Juda verslagen (2Kn 23:29), op weg naar Karchemis op de grens van Babylon (Jr 46:2) en heeft daarbij ook Gaza verslagen. Later, tijdens de regering van de koningen Joram en Achaz, zijn de Filistijnen weer machtiger geworden (2Kr 21:16-17; 28:16-19).
Het grote leger zal uit het noorden komen en een verwoestend werk doen in het hele land van de Filistijnen (vers 2). De farao denkt dat zijn leger als een woeste watermassa alle landen zal overwinnen, maar Babel is als “water … uit het noorden” dat “tot een overstromende beek” wordt. De legers van Babel zullen alles overstromen en grote schrik en ellende veroorzaken, waardoor de Filistijnen het uitschreeuwen en weeklagen.
Deze reactie wordt veroorzaakt door de stampende hoeven van machtige paarden en het gedreun van de strijdwagens van de Babyloniërs (vers 3). Er is geen strijden tegen. De overmacht is enorm en boezemt grote vrees in. Vaders, die normaal als leeuwen voor hun kinderen vechten, zijn verlamd van schrik. De handen zijn verslapt. Ze hebben geen kracht om zelfs maar naar hun kinderen om te zien, laat staan ze op te nemen en weg te vluchten.
Ze zien dat de dag van Gods oordeel er aankomt (vers 4). In dat oordeel zullen alle Filistijnen verdelgd worden. Van hun helpers uit het noorden, uit Tyrus en Sidon, zijn er enkele overgebleven, maar ook die zullen worden uitgeroeid. Ook het overblijfsel van de Filistijnen zal de HEERE weten te vinden. Dat overblijfsel is gevlucht naar Kaftor of Kreta, het land waar ze hebben gewoond na hun vertrek uit Egypte (Am 9:7; Gn 10:14; Dt 2:23). De HEERE verdelgt hen vanwege al het kwaad dat zij Zijn volk hebben aangedaan.
Alle aanzien wordt van Gaza weggenomen, wat wordt uitgedrukt door de kaalheid die over deze stad is gekomen (vers 5). In een andere stad van de Filistijnen, Askelon, is niemand overgebleven, alle inwoners zijn uitgeroeid. De dwaasheid om hun lichaam te kerven en daardoor de hulp van hun afgoden af te dwingen is volkomen zinloos gebleken (vgl. 1Kn 18:28). Hoelang zullen ze daar nog mee doorgaan voordat ze de zinloosheid ervan inzien?
Ze menen toch niet dat het vreselijke zwaard van de HEERE daardoor tot rust zal komen (vers 6)? Alsof zij met hun afgodische praktijken de toorn van de HEERE kunnen bezweren en sussen. Het is alsof ze het zwaard van de HEERE toespreken dat het toch genoeg bloed heeft gezien door het inkerven van hun lichaam en dat het nu weer in de schede terug kan keren, tot rust kan komen en stil kan zijn, voldaan door het bloed.
Maar hoe zou het zwaard rust kunnen hebben als de afgodische praktijken gewoon doorgaan (vers 7)? God moet de zonde straffen en zal alle kwaad oordelen dat Zijn volk is aangedaan. Daarom geeft Hij het zwaard, de Babyloniërs, de opdracht zich te keren tegen Askelon en de zeekust, waar de Filistijnen wonen. Dat is het doelwit van het zwaard. Daartegen heeft Hij het bestemd. Het zwaard rust pas, als het kwaad is geoordeeld.
Het zwaard van God is ontwaakt tegen de Heer Jezus toen Hij tot zonde werd gemaakt (2Ko 5:21). Ieder die zich bekeert, mag weten dat het zwaard van Gods gerechtigheid is neergekomen op Zijn Herder. Voor zo iemand heeft Gods zwaard rust gevonden in het oordeel dat Zijn Metgezel heeft getroffen (Zc 13:7a). Het zwaard van de HEERE komt tot rust als er bekering en berouw is (1Kr 21:15-17).
Als de Filistijnen zijn verslagen, zal het hele land aan Israël toebehoren (Zf 2:7). De Filistijnen zullen niet langer als volk bestaan en geen enkele bedreiging meer vormen om Gods volk aan te vallen. God zal al Zijn beloften vervullen die Hij aan Zijn volk heeft gedaan.
De Filistijnen zijn een beeld van het naamchristendom. Ze komen oorspronkelijk uit Egypte, een beeld van de wereld, maar claimen het land van God. Ze zijn in dat land gekomen via hun eigen weg, “de weg door het land van de Filistijnen” (Ex 13:17-18), en niet zoals Gods volk door de Rode Zee, die een beeld is van de dood en opstanding van Christus.
De Filistijnen herkennen we in de religieuze, maar natuurlijke mens, de mens zonder nieuw leven, die zijn stempel wil zetten op de dingen van God. Dat zien we in het ritualisme in de gemeente, zoals bijvoorbeeld in het menselijk georganiseerde priesterschap en uiterlijke symbolen als toga, altaar en crucifix. Of er ook bekering en wedergeboorte heeft plaatsgevonden, is niet aan de orde. Diploma’s en retoriek bepalen de dienst.
Enkele vroegere acties van de Filistijnen zijn het wegnemen van Sara, de vrouw van Abraham (Gn 20:1-18), het dichtstoppen met zand van de bronnen die Abraham heeft gegraven (Gn 26:12-22) en het meenemen van de ark (1Sm 4:1-11). De geestelijke betekenis is dat ze de genade wegnemen – Sara stelt de genade voor –, dat ze de zegeningen en verkwikking van het Woord verhinderen door bezig te zijn met de dingen van de aarde, voorgesteld in het zand, en dat ze de aandacht voor de Heer Jezus wegnemen, van Wie de ark een beeld is.