1 - 4 Jeremia beschuldigd
1 Toen Sefatja, de zoon van Mattan, en Gedalia, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selemja, en Pashur, de zoon van Malchia, de woorden hoorden die Jeremia tot heel het volk bleef spreken: 2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door de honger of door de pest sterven, maar wie vertrekt naar de Chaldeeën, zal in leven blijven. Hij zal zijn leven tot buit hebben en in leven blijven. 3 Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zeker in de hand van het leger van de koning van Babel worden gegeven. Dat zal haar innemen. 4 Toen zeiden de vorsten tegen de koning: Laat deze man toch ter dood gebracht worden, want zo ontmoedigt hij de strijdbare mannen die in deze stad zijn overgebleven, en ontmoedigt hij heel het volk door zulke woorden tot hen te spreken. Deze man zoekt immers niet het welzijn voor dit volk, maar het onheil.
Jeremia, die inmiddels een oude man is, is wel gevangen, maar hij blijft het woord van de HEERE prediken (vers 1). Onder hen die het horen en daarover ontstemd zijn, is Pashur, die we mogelijk eerder zijn tegengekomen (Jr 20:1-6; 21:1). De boodschap van Jeremia is ongewijzigd en luidt onverkort dat wie in de stad blijft, zal sterven, en dat wie zich overgeeft, in leven zal blijven (vers 2). Hij stelt de weg van de dood en van het leven voor. De stad zal namelijk door de koning van Babel worden ingenomen (vers 3).
Dit woord bevalt deze vorsten niet (vers 4). De woorden die Jeremia spreekt, werken zeer demotiverend voor de soldaten, vinden zij. Het is duidelijk, zo stellen ze, dat Jeremia met zijn gepreek niet het welzijn, maar het onheil voor het volk zoekt. Zij presenteren zich als de ware vaderlanders, terwijl ze Jeremia neerzetten als iemand die met de vijand heult. Zo is vaak geredeneerd over mannen die Gods Woord hebben gebracht als dat Woord de hoorders niet aanstond.
Hoe weinig kunnen wereldse christenen begrijpen dat ware liefde voor Gods volk ertoe leidt dat het volk zijn zonde wordt voorgehouden en de gevaren daarvan worden getoond. Deze vier beschuldigers begrijpen ook niets van het diepe verdriet en de zielenstrijd van de profeet ter wille van hen. Jeremia is net als Paulus, die ook minder geliefd wordt door de Korinthiërs naarmate hij hen meer liefheeft (2Ko 12:15).
Het is een van de zwaarste beproevingen voor een dienaar van de Heer als van het goede dat hij doet, kwaad wordt gesproken. Zijn diepe genegenheid wordt voor slecht aangezien omdat hij het volk niet kan laten doorslapen in hun zonden en daarom zijn waarschuwende stem verheft. Toch is dit het deel van veel trouwe, Godvrezende gelovigen en bovenal van onze Heer Zelf. De wereld spreekt goed van de valse profeet, maar de Heer zegt: “Wee wanneer alle mensen goed van u spreken” Lk 6:26).
5 - 6 Jeremia in de put
5 Toen zei koning Zedekia: Zie, hij is in uw hand, want de koning zou niets tegen u kunnen beginnen. 6 Zij namen Jeremia mee en wierpen hem in de put van Malkia, de zoon van de koning, die op het binnenplein van de wacht was, en zij lieten Jeremia met touwen neer. Nu was er geen water in de put, maar [wel] slijk. In dat slijk zakte Jeremia weg.
Zedekia, als altijd een slappeling, geeft Jeremia over in de handen van deze lieden, zonder dat enige vergrijp door hem is gepleegd (vers 5). Zedekia levert hem onschuldig over in de handen van moordenaars. Hij erkent tegenover hen dat hij, de koning, in hun macht is. Hij is een machteloze stropop. Het maakt hem niet minder schuldig, net zomin als later Pilatus, die ook toegeeft omdat hij in de macht van het volk is.
De moordenaars zijn ook folteraars. Ze werpen Jeremia in de put, maar doen dat op zo’n manier dat hij een langzame dood zal sterven (vers 6). In volkomen en welhaast tastbare duisternis zakt Jeremia langzaam weg in het slijk. Hij zal zich doodstil hebben gehouden om het proces van wegzakken niet te versnellen. Dit moet een enorme psychische foltering voor hem zijn geweest. Hoe langzaam het ook gaat, hij weet dat de dood nadert. De dood zal sneller komen als hij niet staande blijft en door vermoeidheid en slaap wordt overmand.
Jeremia is ook hier weer een beeld van de ware Knecht van de HEERE, de Heer Jezus. De Heer Jezus heeft het Woord gepredikt en is daarom gehaat. Hij is door Zijn volk in een put geworpen met “bodemloze modder, waarin men niet kan staan" (Ps 69:3a). Door God is Hij ook uit de put opgetrokken (Ps 40:2-3a).
7 - 13 Bevrijding van Jeremia
7 Toen Ebed-Melech, de Cusjiet, een van de hovelingen die toen in het huis van de koning was, hoorde dat zij Jeremia in de put hadden gezet – de koning verbleef in de Benjaminpoort – 8 ging Ebed-Melech het huis van de koning uit en sprak tot de koning: 9 Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alles wat zij de profeet Jeremia hebben aangedaan, die zij in de put geworpen hebben, terwijl hij ter plekke zou kunnen sterven van de honger, want er is geen brood meer in de stad. 10 Toen gebood de koning de Cusjiet Ebed-Melech: Neem vanhier dertig man onder uw bevel, en trek de profeet Jeremia uit de put omhoog, voordat hij sterft. 11 Zo nam Ebed-Melech de mannen onder zijn bevel, ging het huis van de koning binnen tot onder de schatkamer, en nam vandaar versleten kleren en versleten lompen mee. Die liet hij met touwen naar beneden, naar Jeremia in de put. 12 En Ebed-Melech, de Cusjiet, zei tegen Jeremia: Doe deze versleten kleren en lompen toch onder uw oksels, [en] daaronder de touwen. Zo deed Jeremia. 13 Toen trokken zij Jeremia met de touwen op en haalden hem uit de put omhoog. En Jeremia verbleef op het binnenplein van de wacht.
Dan verschijnt Ebed-Melech op het toneel (vers 7) om het voor Jeremia op te nemen. Daarom horen we van deze man, van wie we anders nooit zouden hebben gehoord. We horen hier voor het eerst van hem en in het volgende hoofdstuk voor het laatst. Hij verschijnt in het uur van de grootste nood van Jeremia en van de grootste tegenstand vanuit het volk tegen de man van God. Ebed-Melech betekent ‘dienaar van de koning’. In hem wordt zichtbaar dat hij een dienaar van de allerhoogste Koning is.
Hij is een Cusjiet, een kleurling. In het hart van deze donker gekleurde vreemdeling brandt medelijden en medegevoel en leeft de overtuiging van de Goddelijke dienst van Jeremia. Dit ontbreekt allemaal volledig bij de vier beschuldigers die leiders van Gods volk zijn. God vindt deze dienaar bereid om Zijn profeet te bevrijden. Als Ebed-Melech hoort wat er met Jeremia is gebeurd, verlaat hij zijn werkterrein en gaat naar de koning (vers 8), die in de Benjaminpoort is om recht te spreken.
Onverschrokken, maar met tact en wijsheid, spreekt hij tot de koning dat het slecht is wat de mannen met Jeremia hebben gedaan (vers 9). Hij past ervoor op om de koning te beschuldigen, die toch de hoofdschuldige is. Hij wijst Zedekia erop dat het helemaal niet nodig is geweest om Jeremia in de put te werpen om hem te laten sterven, want als hij in de stad gevangen zou zijn gebleven, zou hij ook sterven. Het brood is immers op.
In zijn veranderlijke besluiteloosheid geeft Zedekia de Cusjiet Ebed-Melech bevel om dertig man mee te nemen en Jeremia uit de put omhoog te trekken (vers 10). Hij zet Ebed-Melech ook tot spoed aan, want Jeremia moet worden bevrijd voordat hij sterft. De koning is zich er goed bewust van dat hij Jeremia aan de dood heeft overgeleverd. Misschien dat zijn geweten toch nog enigszins spreekt en dat hij nu de kans ziet om dat te sussen. Er is echter geen belijdenis van zijn zonde in de veroordeling van Jeremia, zelfs geen verontschuldiging van zijn zo onrechtvaardige overlevering van hem in de handen van zijn vorsten.
Hoe het ook zij, Ebed-Melech gaat direct aan het werk (vers 11). Hij laat zich echter niet door zijn enthousiasme verleiden om direct naar de put te gaan. Hij beseft hoe Jeremia eraan toe is en wat hij nodig heeft om hem op de meest pijnloze manier uit de put met slijk omhoog te trekken. Jeremia zal daarin vastgezogen zitten. Dan zullen touwen onder zijn oksels zonder verzachtende doeken enorme pijn veroorzaken. Daarom gaat Ebed-Melech eerst “tot onder de schatkamer” om vandaar “versleten kleren en versleten lompen” mee te nemen, om die vervolgens met de touwen in de put naar beneden te laten zakken.
We kunnen het werk met de versleten kleren wel vergelijken met de beker water die aan vervolgden wordt gegeven in de Naam van de Heer (Mk 9:41). De Heer zal dat niet vergeten te belonen op de dag dat alles in het licht komt. Zo zal Hij niet vergeten Ebed-Melech te belonen voor wat hij heeft gedaan om de pijn van Jeremia te verzachten. Het is ook opmerkelijk met hoeveel nadruk over dit facet in de bevrijding van Jeremia wordt gesproken. Ook opmerkelijk is dat deze oude, waardeloze kleding helemaal van onder de schatkamer moet komen. Moeten we zo diep gaan om iemand enige verlichting van pijn te kunnen geven? Hoe belangrijk kan ook wat oud is, zijn.
Wat zal Jeremia hebben opgekeken, zowel letterlijk als figuurlijk, als daar boven over de rand van de put het donkere hoofd van Ebed-Melech verschijnt. Wat moet de stem van Ebed-Melech hem als muziek in de oren hebben geklonken. Het is de stem van een bevrijder met een boodschap van bevrijding met instructies voor die bevrijding. Ebed-Melech zegt tegen Jeremia dat hij de versleten kleren en lompen onder zijn oksels moet doen en daaronder de touwen (vers 12). Jeremia doet gehoorzaam wat Ebed-Melech zegt.
Dan wordt Jeremia met de touwen uit de put omhooggetrokken (vers 13). Niet alle dertig man van de koning zullen aan de touwen hebben getrokken, maar meerderen zullen wel geholpen hebben. Het is voor Ebed-Melech alleen niet te doen geweest. De andere soldaten zullen wel voor bescherming tijdens deze bevrijdingsoperatie hebben gezorgd. De tegenstanders kunnen immers zomaar opduiken.
Het gebruik van de versleten kleren en lompen houdt een praktische les in voor hen die anderen helpen die in nood zijn. Het gaat er niet alleen om dat de goede dingen worden gezegd, maar ze moeten ook op de juiste toon en op de juiste tijd worden gezegd. Iemand die in nood is, moet met zachtheid worden behandeld en niet met grofheid. Alleen goede bedoelingen zijn niet genoeg, er moet ook met wijsheid worden gehandeld.
14 - 23 Zedekia's gesprek met Jeremia
14 Daarop stuurde koning Zedekia [boden] en liet de profeet Jeremia bij zich halen bij de derde ingang die aan het huis van de HEERE is. De koning zei tegen Jeremia: Ik wil u iets vragen; u mag niets voor mij verbergen.
15 Jeremia zei tegen Zedekia: Als ik u [iets] bekendmaak, zult u mij [dan] zeker niet ter dood brengen? Want als ik u raad geef, luistert u [toch] niet naar mij!
16 Toen zwoer koning Zedekia Jeremia in het geheim: [Zo waar] de HEERE leeft, Die ons dit leven geschonken heeft: ik zal u niet ter dood brengen en u niet geven in de hand van deze mannen die u naar het leven staan!
17 Jeremia zei tegen Zedekia: Zo zegt de HEERE, de God van de legermachten, de God van Israël: Als u inderdaad naar de vorsten van de koning van Babel toe zult gaan, dan zult u uw ziel in leven houden en zal deze stad niet met vuur verbrand worden. Dan zult u in leven blijven, u en uw huis.
18 Maar als u niet naar de vorsten van de koning van Babel toe gaat, dan zal deze stad gegeven worden in de hand van de Chaldeeën. Zij zullen haar met vuur verbranden en ú zult aan hun hand niet ontkomen.
19 Daarop zei koning Zedekia tegen Jeremia: Ik ben beducht voor de Judeeërs die naar de Chaldeeërs zijn overgelopen, dat zij mij in hun hand zullen geven en zij de spot met mij zullen drijven.
20 Toen zei Jeremia: Zij zullen [u] niet overgeven. Luister toch naar de stem van de HEERE in wat ik tot u spreek, dan zal het u goedgaan en zal uw ziel het leven behouden.
21 Maar als u weigert te vertrekken, [dan] is dit het woord dat de HEERE mij heeft laten zien:
22 Zie, al de vrouwen die in het huis van de koning van Juda zijn overgebleven, zullen naar de vorsten van de koning van Babel weggevoerd worden, terwijl zij zeggen:
Misleid hebben zij u en u overwonnen,
de mannen met wie u [in] vrede [leefde];
uw voeten zonken weg in de modder,
zij weken terug.
23 Want men zal al uw vrouwen en al uw zonen naar de Chaldeeën wegvoeren. En zelf zult u niet aan hun hand ontkomen, maar u zult door de hand van de koning van Babel gegrepen worden en deze stad zal in vlammen opgaan.
De besluiteloze Zedekia laat Jeremia halen (vers 14). Hij wil iets van hem weten en Jeremia hoeft er niet omheen te draaien. Jeremia kent de man, hoe onberekenbaar hij is. Dit keer wil hij eerst de verzekering dat wat hij gaat zeggen, niet tot zijn dood zal leiden (vers 15). Tegelijk zegt hij erbij dat Zedekia toch niet zal luisteren. Dat is wel heel duidelijke taal. Zedekia zweert bij de HEERE dat hij Jeremia niet ter dood zal brengen en hem ook niet zal overgeven aan de mannen die hem maar wat graag zouden doden (vers 16).
Na de toezegging dat zijn leven gespaard zal blijven, geeft Jeremia Zedekia de woorden van de HEERE door (vers 17). Weer plaatst hij God in al Zijn grootheid voor deze koning. De boodschap is nog steeds dezelfde. Overgave aan de koning van Babel betekent leven voor hem en zijn huis en behoud van de stad. Geeft hij zich niet over, dan zal de stad in handen van de Chaldeeën vallen die haar met vuur zullen verbranden (vers 18). Zelf zal hij ook niet aan hen ontkomen.
Zedekia is besluiteloos omdat hij onwillig is zich aan de HEERE over te geven. Hij heeft de eer van mensen meer lief dan de HEERE. De spreuk “mensenvrees legt [iemand] een valstrik” (Sp 29:25a) is op hem van toepassing. Zijn argument om niet te luisteren is zijn angst dat de al overgelopen Judeeërs de spot met hem zullen drijven (vers 19). Die schande meent hij niet te kunnen dragen en daarom blijft hij ongehoorzaam aan het woord van de HEERE.
Velen schuiven met dergelijke redenen een beslissing voor de Heer Jezus voor zich uit om uiteindelijk door Hem verworpen te worden. De eersten die genoemd worden onder hen die in hel zullen zijn, zijn “de bangen” (Op 21:8). Ze zijn niet bang voor God, maar voor mensen. Ze verwerpen God om niet door mensen verworpen te worden.
Jeremia verzekert hem dat zijn voorgevoel hem bedriegt en dat niet zal gebeuren wat hij vreest (vers 20). Hij smeekt de koning toch naar de stem van de HEERE te luisteren en wijst hem op het goede dat dit hem zal brengen. Het is zijn laatste kans. Als hij niet luistert, heeft hij een andere boodschap (vers 21). Jeremia stelt Zedekia onverbloemd voor wat hem dan te wachten staat. Zijn vrouwen zullen weggevoerd worden (vers 22). Zij zullen hem in een spotlied verwijten dat hij hen heeft bedrogen en dat als gevolg daarvan zijn voeten in de modder zullen wegzinken. Alle vaste grond onder zijn voeten zal verdwijnen.
Zijn hele gezin zal worden weggevoerd (vers 23). Zelf zal hij niet ontkomen. De vluchtpoging die hij zal ondernemen, zal mislukken. De koning van Babel zal hem grijpen en Jeruzalem zal in vlammen opgaan. Dat staat hem te wachten als hij niet luistert. Het is het laatste woord dat de profeet in grote ernst en met liefde voor de stad, het volk en de koning tot Zedekia heeft gesproken. Maar het is tevergeefs.
24 - 28 Vragen van de vorsten
24 Toen zei Zedekia tegen Jeremia: Laat niemand weet krijgen van deze woorden, dan zult u niet sterven. 25 Want als de vorsten zullen horen dat ik met u gesproken heb en dan bij u komen en tegen u zeggen: Maak ons toch bekend wat u gesproken hebt tot de koning. U mag [het] niet voor ons verbergen, dan zullen wij u niet ter dood brengen: Wat heeft de koning tot u gesproken? 26 – dan moet u tegen hen zeggen: Ik stortte mijn smeekbede voor de koning uit, dat hij mij niet zou laten terugbrengen naar het huis van Jonathan om daar te sterven. 27 Toen nu al de vorsten naar Jeremia kwamen en hem ondervroegen, maakte hij [het] hun bekend overeenkomstig al deze woorden die de koning geboden had. En zij lieten hem met rust, omdat de zaak [zelf] niet ter ore was gekomen. 28 Jeremia verbleef op het binnenplein van de wacht tot de dag dat Jeruzalem werd ingenomen. Hij was er [nog] toen Jeruzalem werd ingenomen.
Als Jeremia is uitgesproken, zegt Zedekia tegen hem dat hij er met niemand over mag spreken (vers 24). Als Jeremia zich daaraan houdt, zal hij niet sterven. De zwakkeling laat de gelegenheid aan zich voorbijgaan om gered te worden en om de stad te redden. Het enige waarvoor hij benauwd is, zijn de mensen die hem omringen (vers 25). Van die kant voorziet hij problemen en daar wil hij zich tegen indekken. Dat hij met de eeuwige God te maken heeft, daaraan gaat hij voorbij. Hij kent zijn vorsten en weet dat ze Jeremia zullen vragen wat hij met hem heeft besproken. Ze zullen Jeremia met de dood bedreigen als hij het niet vertelt.
Zedekia legt Jeremia in de mond wat hij de vorsten moet antwoorden (vers 26). Het enige wat hij tegen de vorsten moet zeggen, is dat hij heeft gevraagd om niet meer naar het huis van Jonathan te moeten om daar te sterven. Dat heeft Jeremia ook gevraagd, zij het niet in dit maar in hun eerste onderhoud (Jr 37:20). Zedekia heeft de actie van de vorsten juist ingeschat. Ze komen naar Jeremia en ondervragen hem naar het onderhoud dat hij met Zedekia heeft gehad (vers 27). Jeremia antwoordt met de woorden die de koning tegen hem heeft gezegd. Daarmee zijn de vorsten tevredengesteld en ze laten Jeremia met rust. De rest van zijn dagen verblijft Jeremia op het binnenplein tot de dag dat Jeruzalem wordt ingenomen (vers 28).
De zin “hij was er [nog] toen Jeruzalem werd ingenomen”, is meer dan een herhaling van de vorige zin. Het laat zien dat hij nog leeft, wat een bewijs is van de trouw van God voor hem. God bewijst dat hij hen bewaart die op Zijn toezegging van bewaring vertrouwen en aan Zijn Woord gehoorzaam zijn. Niet iedere gelovige krijgt de toezegging dat hij wordt bewaard voor ziekte of dood. Iedere gelovige krijgt wel de toezegging van de Heer dat Hij het vertrouwen op Hem niet zal beschamen.