1 - 7 Israël verwerpt de profetische dienst
1 Het woord dat tot Jeremia is gekomen over heel het volk van Juda, in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda – dit was het eerste jaar van Nebukadrezar, koning van Babel – 2 dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot heel het volk van Juda en tot al de inwoners van Jeruzalem: 3 Vanaf het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda tot op deze dag – dit is het drieëntwintigste jaar – is het woord van de HEERE tot mij gekomen. Ik sprak vroeg en laat tot u, maar u hebt niet geluisterd. 4 Ook heeft de HEERE tot u al Zijn dienaren, de profeten, vroeg en laat gezonden, maar u hebt niet geluisterd en uw oor niet geneigd om te luisteren. 5 [Ze] zeiden: Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg en van uw slechte daden. Dan zult u eeuw uit en eeuw in blijven wonen in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft. 6 Ga niet achter andere goden aan om die te dienen en u voor hen neer te buigen. Verwek Mij niet tot toorn door het werk van uw handen, dan zal Ik u geen kwaad doen. 7 Maar u hebt naar Mij niet geluisterd, spreekt de HEERE, zodat u Mij tot toorn verwekte met het werk van uw handen, uzelf ten kwade.
In dit hoofdstuk gaan we terug naar de regering van Jojakim (vers 1), want het vorige hoofdstuk gaat over de tijd van Zedekia. De profetieën van Jeremia 1-12 vinden plaats tijdens de regering van Josia. Daarna wordt er niet een speciale tijd genoemd en moeten we zien of het de tijd van Jojakim, Zedekia of Gedalia betreft. Hier zijn we in het vierde jaar van Jojakim dat tegelijk het eerste jaar van Nebukadnezar is (vgl. Jr 36:1; 45:1; 46:2). Met het eerste jaar van Nebukadnezar beginnen “[de] tijden van [de] volken” (Lk 21:24). Hij krijgt de wereldheerschappij. Hierna volgen nog drie andere rijken met wereldheerschappij, waarvan de beschrijving in Daniël 2 en Daniël 7 staat.
Sinds de tijd dat Jeremia is begonnen met profeteren is de politieke situatie sterk veranderd. Als hij begint, is Ninevé, de hoofdstad van het Assyrische rijk, verwoest door de aanvallen van Babel. Babel neemt dan toe in macht, maar Egypte heeft nog de heerschappij over Israël. Dat heeft niet lang meer geduurd. In de slag bij Karchemis heeft Babel Egypte verslagen (Jr 46:2) en de wereldmacht overgenomen en daarmee ook de macht over Israël. Dit is de strijd waarin Josia zich mengt, een strijd die hem niet aangaat en waarbij hij zijn leven verliest (2Kr 35:20-24).
Jeremia kan zich dan nog steeds vrij onder het volk bewegen en het tot onderwerping aan de koning van Babel oproepen (vers 2). Dat wil het volk echter niet. Zijn boodschap brengt hij, omdat de HEERE tot hem spreekt (vers 3). Vanaf het dertiende jaar van Josia tot nu heeft zijn boodschap geklonken. Dat is een periode van drieëntwintig jaar: negentien jaar onder Josia en vier jaar onder Jojakim. Hij is hier ongeveer op of net over de helft van de tijd van zijn dienst als profeet. Behalve Jeremia heeft de HEERE ook andere profeten gezonden, zoals Zefanja (Zf 1:1), maar het volk luistert niet. Ze zijn zelfs afkerig en geven geen enkel gehoor aan de oproepen van de profeten, ze negeren hen (vers 4).
De boodschap is duidelijk. Ze moeten zich bekeren, ieder persoonlijk, van hun slechte weg en slechte daden (vers 5). De beloften zijn ook duidelijk. Ze zullen altijd door in het land blijven wonen dat de HEERE hun en hun vaderen heeft gegeven. We zien hier het geduld van God. God houdt er niet van om te straffen. Hij zal alles doen om een mens tot bekering te brengen. Hij is “vroeg en laat” bezig om hen te bereiken, dat wil zeggen niet traag en niet mondjesmaat, maar van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, zolang een mens maar te bereiken is. Zo zet Hij Zich in om de redding van een mens – en in dit geval van Zijn volk – te zoeken. Pas als blijkt dat een mens – of Zijn volk – absoluut niet wil, brengt Hij het oordeel, omdat Hij niet anders kan.
De oproep heeft constant geklonken om geen andere goden achterna te gaan om die te dienen en zich ervoor neer te buigen (vers 6). Hij heeft hun laten weten dat ze Hem tot toorn verwekken als ze zich buigen voor het werk van hun handen. Hij zal hun geen kwaad doen, als ze dat nalaten. De conclusie moet helaas zijn dat ze niet naar Hem hebben geluisterd en Hem integendeel tot toorn hebben verwekt door het werk van hun handen (vers 7). Daarmee hebben ze zichzelf kwaad gedaan.
8 - 11 Voorzegging van de ballingschap
8 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten: Omdat u niet naar Mijn woorden hebt geluisterd, 9 zie, Ik ga [een boodschap] zenden en Ik zal alle geslachten uit het noorden halen, spreekt de HEERE, en [ook een boodschap zenden] naar Nebukadrezar, de koning van Babel, Mijn dienaar. Ik zal hen over dit land brengen, over zijn inwoners en over al deze volken rondom. Ik zal hen slaan met de ban en hen stellen tot een verschrikking, tot een aanfluiting, en tot eeuwige puinhopen. 10 Ik zal uit hun [midden] doen verdwijnen de stem van de vreugde, de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, het geluid van de molenstenen en het licht van de lamp. 11 Dan zal heel dit land worden tot een puinhoop, tot een verschrikking. Deze volken zullen de koning van Babel zeventig jaar dienen.
De HEERE kan niet anders dan hen het oordeel aanzeggen. Het is omdat zij niet naar Zijn woorden hebben geluisterd (vers 8). Door Zijn dienaar Nebukadnezar zal Hij het oordeel voltrekken (vers 9). Hij noemt Nebukadnezar “Mijn dienaar” (vgl. Jr 27:6; 43:10) omdat die zal doen wat Hij Zich heeft voorgenomen over Zijn volk te brengen en ook over de omringende volken. Het is een schande voor Israël – dat de dienaar van de HEERE zou moeten zijn – dat Hij deze naam aan een heidense vorst geeft en dat Hij hem moet gebruiken om Zijn eigen volk te tuchtigen.
Door Nebukadnezar zal de HEERE alles van Zijn volk wegnemen wat een mens vreugde geeft (vers 10). Er zullen geen vreugdevolle gebeurtenissen meer plaatsvinden en geen uitingen van vreugde meer gehoord worden; er zal niets meer van het land komen wat gemalen kan worden om brood van te maken; er zal geen olie meer zijn om licht te geven. In geestelijke zin betekent het dat liefde en blijdschap zullen verdwijnen en dat geestelijk voedsel en het licht van de Geest zullen ontbreken. Gods volk zal in hongersnood en geestelijke duisternis terechtkomen. Het is altijd een trieste ervaring als we zien dat huizen of gezinnen waar vroeger blijdschap was, verwoest zijn door de zonde die ingang heeft gekregen bij een of meer leden van dat gezin.
Het oordeel zal zeventig jaar lang duren (vers 11). Dan zal het land zijn sabbatten krijgen, die het volk uit hebzucht het land zo lange tijd niet heeft gegeven. Daardoor is het volk ongehoorzaam geworden aan het woord van de HEERE hierover (Lv 25:3-4; 26:33-35; 2Kr 36:20-21). Gedurende die tijd zal het volk in ballingschap zijn, weggevoerd naar Babel. Het is de eerste aankondiging over de duur van de periode van de ballingschap. Zeventig jaar is de periode van een mensenleven (Ps 90:10a; Js 23:15).
12 - 14 Oordeel over Babylon
12 Maar het zal gebeuren wanneer de zeventig jaar voorbij zijn, dat Ik de koning van Babel en dat volk – spreekt de HEERE – hun ongerechtigheid zal vergelden, en [ook] het land van de Chaldeeën en Ik zal dat maken tot eeuwige woestenijen. 13 Ik zal over dat land al de woorden brengen die Ik daarover gesproken heb, al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken. 14 Want vele volken en grote koningen zullen zich door hen laten dienen. Zo zal Ik hun naar hun daden en naar het werk van hun handen vergelden.
Het oordeel is beperkt tot zeventig jaar. Na die zeventig jaar is de tijd gekomen dat God ook Zijn tuchtroede, Babel, zal oordelen (vers 12). Hij zal dat doen omdat Nebukadnezar in het uitvoeren van zijn opdracht verder is gegaan dan de HEERE wil. De HEERE gebruikt Babel niet vanwege enige voortreffelijkheid van dat volk, maar vanwege de zonden van Zijn eigen volk. Ook de volken oogsten wat ze zaaien. Dat is een algemeen geldende regel voor ieder mens en elk volk (Gl 6:7).
God zal Zijn oordeel over Babel – en ook over andere volken – brengen overeenkomstig alles wat in dit boek van Jeremia staat en wat Jeremia heeft gesproken (vers 13). Jeremia is ook tot profeet voor al de volken aangesteld (Jr 1:10). God heeft Zich ook tegenover de volken niet onbetuigd gelaten. Hij zal alle daden en al het werk van de handen van de mens vergelden (vers 14).
15 - 29 De beker van Gods toorn
15 Want zo heeft de HEERE, de God van Israël, tegen mij gezegd: Neem deze beker van de wijn van de grimmigheid uit Mijn hand, en geef die te drinken aan al de volken tot wie Ik u zend, 16 zodat zij drinken en waggelen en zich als een waanzinnige gedragen vanwege het zwaard dat Ik onder hen zend. 17 Toen nam ik deze beker uit de hand van de HEERE en gaf die te drinken aan al de volken tot wie de HEERE mij gezonden had: 18 aan Jeruzalem en de steden van Juda, haar koningen en haar vorsten, om die te maken tot een puinhoop, tot een verschrikking, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals het heden ten dage is, 19 aan de farao, de koning van Egypte, zijn dienaren, zijn vorsten en heel zijn volk, 20 aan alle mensen van allerlei herkomst en al de koningen van het land Uz, aan al de koningen van het land van de Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron en het overblijfsel van Asdod, 21 aan Edom, Moab en de Ammonieten, 22 aan al de koningen van Tyrus, al de koningen van Sidon, en de koningen van de kustlanden die liggen aan de overkant van de zee, 23 aan Dedan, Tema, Buz, en allen die kaalgeschoren zijn aan [hun] slapen, 24 aan al de koningen van Arabië en al de koningen van de gemengde bevolking die in de woestijn woont, 25 aan al de koningen van Zimri, al de koningen van Elam en al de koningen van Medië, 26 aan al de koningen van het noorden, die dichtbij en veraf zijn, de een na de ander; ja, aan al de koninkrijken van de aarde, die op de aardbodem zijn. Na hen zal de koning van Sesach drinken. 27 Dan moet u tegen hen zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Drink, word dronken, spuw uit, val neer zodat u niet [weer] opstaat, vanwege het zwaard dat Ik onder u zend. 28 Mocht het gebeuren dat zij weigeren de beker uit uw hand te nemen om te drinken, dan zult u tegen hen zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Drinken zult u! 29 Want zie, in de stad waarover Mijn Naam is uitgeroepen, begin Ik met onheil aan te richten en zou u [dan] in enig opzicht voor onschuldig worden gehouden? U zult niet voor onschuldig worden gehouden, want Ik roep het zwaard op tegen alle bewoners van de aarde, spreekt de HEERE van de legermachten.
Ook de volken om Israël heen zullen niet aan Gods toorn ontkomen. Jeremia moet “deze beker van de wijn van de grimmigheid” uit Gods hand ook aan die volken te drinken geven (vers 15). De beker is een bekend beeld in de Schrift om de toorn van God mee aan te duiden (Jr 49:12; 51:7; Jb 21:20; Ps 60:3; Js 51:17,22; Ez 23:31; Mk 10:39; 14:36; Jh 18:11; Op 14:8,10; 16:19; 18:6). Ook tegen de volken zal God Zijn dienaar, de koning van Babel, zenden. Nebukadnezar is Zijn zwaard dat Hij onder hen zendt (vers 16). Dat zal hen zo slaan, dat ze de controle over hun weg en over hun verstand verliezen.
Als trouwe profeet doet Jeremia wat de HEERE tegen hem zegt. Het is geen aangename opdracht, maar hij neemt de beker uit de hand van de HEERE en geeft die aan al de volken te drinken tot wie de HEERE hem gezonden heeft (vers 17). De rampen die over de volken komen, worden door de satan uitgevoerd, want slechte heersers veroveren en verdelgen de volken. Zij laten zich niet leiden door God, maar door de satan. Toch is ook de satan uiteindelijk niet meer dan een middel in Gods hand om de volken tot de erkenning te brengen dat Hij, de HEERE, God is.
Bij dit oordeel over de volken (verzen 18-26) begint de HEERE met het oordeel over Jeruzalem en de steden van Juda, haar koningen en haar vorsten (vers 18; vers 29). Jeruzalem en Juda hebben niets geleerd van Gods oordeel over de tien stammen, die op dit moment al zijn weggevoerd. Dan volgen de oordelen over de andere volken. De oordelen over veel volken die hier worden genoemd, zal Jeremia later in dit boek uitvoeriger beschrijven, in Jeremia 46-51.
Met Sesach (vers 26) wordt, zo wordt door meerdere uitleggers aangenomen, Babel bedoeld, wat na de opsomming van de voorgaande rijken wel aannemelijk is. Na de oordelen die Babel als de tuchtroede van de HEERE over de diverse volken heeft uitgevoerd, zal dat volk zelf de beker van Gods toorn moeten drinken. Zij verdienen dat oordeel omdat ook zij zich aan vele misdragingen hebben schuldig gemaakt. Ze hebben niets geleerd van de oordelen die ze hebben uitgevoerd, maar dit in hoogmoed gedaan.
We zullen er verstandig aan doen om het kleine beetje kennis dat we bezitten met wijsheid te gebruiken. Wijsheid kunnen we opdoen door ervaring, door levenslessen uit ons eigen leven, maar ook door wat we zien in het leven van anderen. Wat we bij anderen zien, moeten we ter harte nemen. Dat zal ons voor veel persoonlijk leed bewaren.
Jeremia moet tegen de volken spreken namens “de HEERE van de legermachten, de God van Israël” (vers 27). Namens Hem moet hij zeggen dat God door Babel Zijn zwaard onder hen zendt, zodat ze zich zullen bekeren tot Hem. Doen ze dat niet, dan zullen ze niet weer opstaan. Weigering om Gods tucht te ondergaan roept om een nog krachtiger uitoefening ervan (vers 28). De HEERE wijst erop dat Hij Zijn eigen stad niet spaart, maar juist daar begint met Zijn oordeel (vers 29; vgl. 1Pt 4:17; Ez 9:6). Dan moeten de volken niet denken dat zij zullen ontkomen aan een even rechtvaardig oordeel dat over hen zal komen vanwege hun vele en hardnekkige zonden (Sp 11:31).
30 - 38 De hele wereld geoordeeld
30 En ú moet tegen hen al deze woorden profeteren, en tegen hen zeggen:
De HEERE zal brullen [als een leeuw] vanuit de hoogte,
vanuit Zijn heilige woning Zijn stem laten klinken.
Hij zal geweldig brullen tegen Zijn woonplaats,
Hij zal een vreugderoep als van [druiven]treders aanheffen
tegen alle bewoners van de aarde.
31 [Vreselijk] gedruis zal komen tot aan het einde der aarde,
want de HEERE heeft een rechtszaak met de volken;
Híj zal een rechtszaak voeren met alle vlees.
De goddelozen heeft Hij overgegeven aan het zwaard,
spreekt de HEERE.
32 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Zie, onheil gaat uit
van volk tot volk.
Een zware storm wordt opgewekt
van de uithoeken van de aarde.
33 De door de HEERE dodelijk gewonden zullen op die dag van het [ene] einde der aarde tot aan het [andere] einde der aarde liggen. Er zal over hen geen rouw bedreven worden, zij zullen niet verzameld en niet begraven worden: tot mest op de aardbodem zullen zij zijn.
34 Weeklaag, herders, en schreeuw het uit!
Wentel u in de as, gebieders van de kudde!
Want uw dagen zijn aangebroken, dat men afslachten zal,
en uw verstrooiing, zodat u zult vallen als kostbaar vaatwerk.
35 De [mogelijkheid tot] ontvluchten voor de herders gaat verloren,
de [mogelijkheid tot] ontkoming voor de gebieders van de kudde.
36 Hoor het geschreeuw van de herders,
en het gejammer van de gebieders van de kudde,
omdat de HEERE hun weide verwoest.
37 De vredige weiden worden vernield
vanwege de brandende toorn van de HEERE.
38 Als een jonge leeuw heeft Hij Zijn schuilplaats verlaten,
want hun land is geworden tot een woestenij
vanwege de brandende [toorn] van de onderdrukker,
ja, vanwege Zijn brandende toorn.
Jeremia wordt aangespoord zijn boodschap te brengen (vers 30). Hij moet al de voorgaande woorden profeteren en daarbij wijzen, niet op Babel, maar op de HEERE. De HEERE brult “vanuit de hoogte, vanuit Zijn heilige woning”, dat is vanuit de hemel. Zijn brullen is “tegen Zijn woonplaats” op aarde, vanwege alle ongerechtigheid die daar plaatsvindt. Het is ook tegen de vijanden. Zijn brullen is tegelijk een vreugderoep, want het oordeel over alle bewoners van de aarde betekent tegelijk de uitredding van het gelovig overblijfsel.
Het oordeel, het zwaard, dat Hij over de volken, de goddelozen, alle vlees, brengt, zal gebeuren in de vorm van een rechtszaak (vers 31). Hij zal de rechtmatigheid van het oordeel onomstotelijk aantonen. Het zwaard dat Hij brengt, is het onheil dat van volk tot volk uitgaat (vers 32). De volken brengen elkaar om. Hij laat de volken in hun eigen zwaard vallen. De legermacht van Babel is de zware storm die over de aarde trekt, de volken onderwerpt en velen doodt.
Tegelijk zijn het “de door de HEERE dodelijk gewonden” (vers 33). Hij doet het door de hand van Babel. De aarde ligt vol lijken. Dat is het directe gevolg van de heerszucht en onderwerping van volken. Dit kunnen we toepassen op heerszucht in persoonlijke verhoudingen en ook in de gemeente. Dat veroorzaakt ook veel slachtoffers.
Een grote oorzaak van de ellende in de wereld is het gedrag van hen die zorg zouden moeten besteden, de herders (vers 34). Herders zijn “gebieders”, heersers, geworden. Ze hebben zichzelf geweid in plaats van de kudde. Maar hun dagen zijn geteld. Niet de schapen zullen afgeslacht worden, maar zij. Anderen zullen verstrooid worden. Er zal geen mogelijkheid voor hen zijn om te ontvluchten of te ontkomen (vers 35). Zedekia heeft dat aan den lijve ondervonden.
Ze zullen schreeuwen en jammeren omdat hun winstbronnen door de HEERE verwoest zijn (vers 36). Op plaatsen waar zij eerst in vrede menen te zijn, richt de brandende toorn van de HEERE vernieling aan (vers 37). De HEERE oefent het oordeel uit. Hij heeft Zich lange tijd verborgen gehouden, alsof Hij in een schuilplaats is (vers 38). Maar de tijd komt dat Hij als een jonge leeuw in grote kracht tevoorschijn komt en zal oordelen. Het land zal tot een woestenij worden. Dat zal op korte termijn gebeuren door de verdrukker Nebukadnezar als instrument van de brandende toorn van de HEERE.