Inleiding
De tempeltoespraak in de verzen 1-6 is te zien als een samenvatting van de tempeltoespraak in Jeremia 7. Daar gaat het om de inhoud van de boodschap van Jeremia, terwijl het in dit hoofdstuk vooral gaat om de reactie van alle toehoorders, die daarna wordt beschreven.
1 - 6 De tempeltoespraak
1 In het begin van het koningschap van Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda, kwam dit woord van de HEERE: 2 Zo zegt de HEERE: Ga in de voorhof van het huis van de HEERE staan en spreek tot alle steden van Juda die komen om zich neer te buigen [in] het huis van de HEERE, alle woorden die Ik u geboden heb tot hen te spreken. Doe er geen woord van af. 3 Misschien zullen zij luisteren en zich bekeren, allen van hun slechte weg. Dan zal Ik berouw hebben over het kwade dat Ik hun denk aan te doen vanwege hun slechte daden. 4 Zeg dan tegen hen: Zo zegt de HEERE: Als u niet naar Mij wilt luisteren door te wandelen volgens Mijn wet, die Ik u heb voorgehouden, 5 door te luisteren naar de woorden van Mijn dienaren, de profeten, die Ik vroeg en laat tot u zend, en u niet hebt willen luisteren, 6 dan zal Ik dit huis maken als Silo, en deze stad zal Ik maken tot een vloek voor alle volken van de aarde.
De gebeurtenissen in dit hoofdstuk vinden plaats “in het begin van het koningschap van Jojakim” (vers 1). Die in het vorige hoofdstuk vinden plaats in het vierde jaar van Jojakim (Jr 25:1). We gaan terug in de tijd. Jeremia moet naar de tempel gaan en in de voorhof prediken tot het volk dat daar komt om zich neer te buigen voor de HEERE (vers 2). De voorhof is een verzamelplaats van mensen. Daar heeft Jeremia een groot gehoor.
Hij moet tot hen alle woorden spreken die de HEERE hem heeft geboden om te spreken. Hij mag er niets van afdoen. Dat zegt de HEERE omdat de boodschap hard is en Jeremia geneigd kan zijn die te verzachten door iets weg te laten. Die neiging heeft iedere dienaar van het Woord. Het is ook vaak gebeurd dat de boodschap van Gods Woord is aangepast aan de natuurlijke mens. Dat mag niet gebeuren. We moeten de hele raad van God verkondigen en niets achterhouden (vgl. Hd 20:27).
Gods doel met de prediking van Jeremia is de bekering van Zijn volk (vers 3). “Misschien” zullen ze luisteren. De HEERE veronderstelt dat ze toch nog luisteren. Als ze luisteren en zich bekeren, zal Hij berouw krijgen over het kwaad dat Hij van plan is over hen te brengen. We zien hier het voornemen van God om boosdoeners te straffen. We zien hier ook dat Hij gelegenheid geeft aan die straf te ontkomen. De voorwaarde is eveneens duidelijk: bekering.
Wat God gaat doen als zij zich niet bekeren, wordt net zo duidelijk door Jeremia voorgesteld. Hij moet tegen hen zeggen wat er gebeurt als zij niet naar de HEERE luisteren (vers 4). Luisteren is niet alleen horen, maar ook gehoorzamen, wat zal blijken uit een wandelen volgens de wet van de HEERE die Hij hun heeft voorgehouden. De HEERE heeft Zich ingespannen om Zijn volk de wet voor te houden, want Hij heeft Zijn dienaren, de profeten, voortdurend tot hen gezonden (vers 5). Hij moet echter vaststellen dat ze niet hebben willen luisteren.
Blijft dit zo, dan zal Hij het huis waar ze gekomen zijn om zich neer te buigen (vers 1) – dat is de tempel –, maken als Silo (vers 6; Jr 7:14). Jeruzalem zal in plaats van een zegen (vgl. Gn 12:3) een vloek worden voor alle volken van de aarde.
7 - 11 Arrestatie en veroordeling van Jeremia
7 De priesters, de profeten en heel het volk hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis van de HEERE. 8 Het gebeurde zodra Jeremia geëindigd had uit te spreken alles wat de HEERE geboden had tot heel het volk te spreken, dat de priesters, de profeten en heel het volk hem grepen en zeiden: U zult zeker sterven! 9 Waarom hebt u in de Naam van de HEERE geprofeteerd: Dit huis zal worden als Silo en deze stad zal verwoest worden, zodat er geen inwoner [meer] is? En heel het volk liep te hoop tegen Jeremia in het huis van de HEERE. 10 Toen nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, kwamen zij uit het huis van de koning [naar] het huis van de HEERE, en gingen bij de ingang van de nieuwe poort [van het huis] van de HEERE, zitten. 11 Toen zeiden de priesters en de profeten tegen de vorsten en tegen heel het volk: Deze man heeft de doodstraf [verdiend], want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, zoals u met eigen oren gehoord hebt.
Het gezelschap van luisteraars dat zich in de voorhof van de tempel bevindt, hoort Jeremia spreken (vers 7). We zouden denken dat een dergelijk gezelschap van aanbidders openstaat voor het woord van de HEERE. Het tegendeel is echter het geval. Ze zijn ten diepste beledigd. Ze laten Jeremia uitspreken, maar dan grijpen ze hem, terwijl ze roepen dat hij zeker zal sterven (vers 8). Nog voordat het proces is gevoerd, staat de veroordeling al vast. De priesters en de profeten staan hierbij vooraan. Zij die het volk moeten voorgaan in het dienen van de HEERE, gaan het volk voor in het verwerpen van Zijn profeet. Voor hen allen is Jeremia een valse profeet en ze willen hem als zodanig berechten (vgl. Dt 18:20). Zo is het ook met de Heer Jezus gegaan.
De aanklacht wordt direct geuit door de priesters en de profeten. Ze vinden het ontoelaatbaar dat Jeremia de teloorgang van de tempel en de stad, hun nationale trots, heeft aangekondigd (vers 9). Hij heeft het zelfs gewaagd dit in de Naam van de HEERE te doen. Zoiets kan nooit van de HEERE zijn, zo beweren ze. Over de oproep van Jeremia om zich te bekeren reppen ze met geen woord.
Dan lezen we voor de eerste, maar niet de laatste keer dat het leven van Jeremia wordt bedreigd. De hele woedende menigte komt op hem af, wat een angstaanjagende ervaring voor hem moet zijn. Ook Paulus en Stéfanus en bovenal de Heer Jezus hebben te midden van woede menigten gestaan die hen in hun godsdienstige fanatisme wilden vermoorden. Bij Stéfanus zijn zijn woorden over de tempel voor de leiders van het volk doorslaggevend in het besluit hem om ter dood te brengen (Hd 6:13).
De politieke leiders van het volk horen het rumoer en komen uit het huis van de koning naar de tempel (vers 10; vgl. Hd 21:31-32). Ze nemen plaats in de nieuwe poort van de tempel om recht te spreken (vgl. Dt 21:18-19; Ru 4:1-11). De priesters en profeten richten zich tot de vorsten en het hele volk en eisen dat Jeremia gedood wordt, want hij heeft hun nationale trots gekrenkt (vers 11). Dat vraagt toch niet om nadere uitleg, want de vorsten hebben het toch zelf gehoord?
12 - 15 Verdediging van Jeremia
12 Maar Jeremia zei tegen al de vorsten en tegen heel het volk: De HEERE heeft mij gezonden om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren alle woorden die u gehoord hebt. 13 Nu dan, maak uw wegen en uw daden goed en luister naar de stem van de HEERE, uw God. Dan zal het de HEERE berouwen over het kwaad dat Hij over u uitgesproken heeft. 14 Ik echter, zie, ik ben in uw hand. Doe met mij zoals goed en recht is in uw ogen. 15 Alleen moet u goed weten: als u mij doodt, brengt u onschuldig bloed over uzelf, over deze stad en over de inwoners ervan, want in waarheid, de HEERE heeft mij naar u toe gezonden om al deze woorden ten aanhoren van u uit te spreken.
Jeremia verdedigt zich tegen de aanklacht van de priesters en de profeten, waarbij hij zich richt tot al de vorsten en heel het volk (vers 12). Hij spreekt zonder aarzeling, moedig en ernstig, zonder de vraag om hem genadig te zijn. Hij beroept zich op zijn roeping door de HEERE. Zijn eerste verweer is dat hij door niemand anders dan door de HEERE gezonden is. Hij heeft Diens woorden gesproken. Daar heeft hij zelf ook rust in en daarom kan hij onbevreesd verder getuigen. Onverschrokken herhaalt hij, dat de HEERE het kwaad niet zal laten komen als ze luisteren naar Zijn stem (vers 13). Ze kunnen zich nog bekeren.
Wat hemzelf betreft, weet hij dat zijn leven in de hand van de HEERE is. Daarom kan hij zeggen dat hij in hun hand is en dat ze met hem mogen doen naar wat recht is in hun ogen (vers 14), want met de wil van de HEERE rekenen ze toch niet. Hij probeert niet zich aan hun macht te onttrekken en pleit niet voor zijn leven. Hij kijkt de dood moedig in de ogen.
Hij laat hun echter wel weten dat ze onschuldig bloed vergieten als ze hem doden en dat bloed daarom over zichzelf, de stad en de inwoners brengen (vers 15). Dat is ook zo gebeurd met het vermoorden van de Heer Jezus (Mt 27:25). Jeremia blijft zonder vrees belijden dat hij de waarheid heeft gezegd. De HEERE heeft hem gezonden met de woorden die hij heeft gesproken. Hem vermoorden verandert daar niets aan.
16 - 19 Vrijlating van Jeremia
16 Toen zeiden de vorsten en heel het volk tegen de priesters en tegen de profeten: Deze man heeft niet de doodstraf [verdiend], want hij heeft in de Naam van de HEERE, onze God, tot ons gesproken.
17 Ook stonden er mannen op uit de oudsten van het land. Zij zeiden tegen heel het verzamelde volk:
18 Micha uit Moreset heeft in de dagen van Hizkia, koning van Juda, geprofeteerd. Hij zei tegen heel het volk van Juda: Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Sion zal [als] een akker omgeploegd worden,
Jeruzalem zal [tot] puinhopen worden
en de berg van dit huis tot hoogten in het woud.
19 Hebben Hizkia, de koning van Juda, en heel Juda hem ooit ter dood laten brengen? Vreesde hij niet de HEERE? Trachtte hij niet het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen, zodat het de HEERE berouwde over het kwaad dat Hij over hen uitgesproken had? Wij zijn bezig onszelf een groot kwaad aan te doen!
De vorsten en heel het volk zijn overtuigd van de onschuld van Jeremia (vers 16). Hier is het volk het weer met de vorsten eens. De volksmassa verandert zo gemakkelijk van mening (vgl. vers 9). Dat zien we ook bij hun beoordeling van de Heer Jezus, maar dan omgekeerd. Eerst roepen ze “hosanna! Gezegend Hij Die komt in [de] Naam van [de] Heer” (Jh 12:13), en vijf dagen later roepen ze “weg met [Hem]! Weg met [Hem]! Kruisig Hem!” (Jh 19:15).
De vorsten richten zich tot de aanklagers, de priesters en de profeten. Ze spreken Jeremia tegenover hen vrij van de aanklacht en bevestigen de waarheid van wat hij heeft gezegd. Ze erkennen hem als een man die in de Naam van de HEERE tot hen heeft gesproken. Dat is anders dan het bij de Heer Jezus is gegaan. Hoewel Pilatus meerdere keren van Hem zegt dat Hij niets heeft gedaan wat de dood verdient, eist het volk, onder aanvoering van de priesters, dat Hij zal worden gedood. Die eis willigt Pilatus in.
De vorsten worden in hun beoordeling van Jeremia bijgevallen door mannen uit de oudsten van het land (vers 17). Die wijzen op een soortgelijk geval uit de geschiedenis van Gods volk dat ook tegen de tempel is gepredikt. Wij zouden zeggen: ze kennen hun Bijbel en weten daaruit het juiste te citeren op het juiste moment. Ze herinneren aan de profeet Micha uit Moreset (Mi 1:1), die in de dagen van Hizkia heeft geprofeteerd met woorden die veel lijken op wat Jeremia heeft gezegd (vers 18). Ze citeren daarbij de woorden van Micha (Mi 3:12). Net als de oudsten moeten ook wij een trouwe prediker van het Woord niet afwijzen, maar ontvangen, ook al bevalt zijn boodschap ons niet direct.
De oudsten wijzen op de reactie van Hizkia op de prediking van Micha. Ze doen dat in de vorm van enkele vragen waarop slechts één antwoord mogelijk is. Door dat op deze wijze te doen worden de hoorders gedwongen zelf dat antwoord te geven. Hizkia en heel Juda hebben Micha niet ter dood gebracht, want hij vreesde de HEERE (vers 19). Hizkia heeft de boodschap ook ter harte genomen, want hij zocht de gunst van de HEERE om het kwaad af te wenden.
De laatste woorden van de oudsten zijn een waarschuwing. Ze erkennen dat ze bezig zijn zichzelf een groot kwaad aan te doen door hun verwerping van Jeremia. De vraag is of er ook een echt werk in het geweten is. Het citeren van Gods Woord is goed. Het bewaart voor het begaan van een misdaad. Maar gebeurt dit om zelf niet in problemen te raken of gebeurt het uit een overtuigd geweten voor God? Ze zijn inderdaad bezig zichzelf een groot kwaad aan te doen. Maar waar is het bewustzijn dat ze bezig zijn God grote oneer aan te doen door niet naar Hem te luisteren?
20 - 24 De moord op Uria
20 Er was nog een man die in de Naam van de HEERE profeteerde: Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjath-Jearim. Hij profeteerde tegen deze stad en tegen dit land overeenkomstig al de woorden van Jeremia. 21 Toen koning Jojakim met al zijn dappere helden en al de vorsten zijn woorden hoorden, wilde de koning hem ter dood brengen. Toen Uria [dat] hoorde, werd hij bevreesd. Hij vluchtte en kwam in Egypte, 22 maar koning Jojakim stuurde mannen [naar] Egypte: Elnathan, de zoon van Achbor, en [andere] mannen met hem, naar Egypte. 23 Die haalden Uria uit Egypte en brachten hem naar koning Jojakim. Toen sloeg hij hem met het zwaard en wierp zijn dode lichaam op de begraafplaats van het gewone volk. 24 Maar de hand van Ahikam, de zoon van Safan, was met Jeremia, zodat men hem niet overgaf in de hand van het volk om hem ter dood te brengen.
Er wordt op nog een profeet gewezen en wel op Uria (vers 20). Net als Micha uit het vorige gedeelte, heeft ook hij een boodschap gepredikt gelijk aan die van Jeremia. Net als Jeremia heeft ook Uria zich niet geliefd gemaakt. Als Jojakim de woorden van Uria hoort, wil hij hem doden (vers 21). Dat maakt het contrast duidelijk met Hizkia, die boog voor de woorden die Micha sprak. Micha hoefde niet te vluchten. Zijn woorden zijn in goede aarde gevallen. Uria wordt wel genoodzaakt om te vluchten, want zijn woorden stuiten op groot verzet. Soms moeten dienaren vluchten.
Uria vlucht naar Egypte. Daar is hij echter niet veilig, want Jojakim is zo kwaad op hem, dat hij een groep mannen onder aanvoering van Elnathan achter hem aan stuurt (vers 22). Zij brengen Uria bij Jojakim die hem met het zwaard doodt en zijn dode lichaam met minachting behandelt (vers 23). Hij werpt zijn dode lichaam op de begraafplaats voor het gewone volk. Hij wordt niet begraven in zijn familiegraf.
Jeremia blijft echter gespaard (vers 24). Om hem uit de hand van zijn beschuldigers te redden gebruikt de HEERE Ahikam, de zoon van Safan [zie over Safan en zijn zonen en kleinzonen aan het einde van het dit hoofdstuk]. Ahikam heeft nog onder Josia gediend (2Kn 22:12). Hij is de vader van Gedalja, die door Nebukadnezar tot gouverneur over Juda is aangesteld (Jr 39:14; 40:13-16; 41:1-3; 2Kn 25:22). Ahikam stelt zich aan de zijde van Jeremia en voorkomt daarmee dat deze in de hand van het volk gegeven wordt om hem te doden.
Wij kunnen niet nagaan waarom Uria wordt gedood en Jeremia gespaard blijft. Het is ermee als met Jakobus die door Herodes met het zwaard wordt gedood, terwijl de Heer Petrus uit de gevangenis bevrijdt en zo voorkomt dat Herodes ook hem met het zwaard doodt (Hd 12:1-10).
Safan en zijn zonen en kleinzonen
Safan en (enkele van) zijn zonen en kleinzonen spelen in de laatste jaren van Juda een belangrijke rol. Safan is de schrijver van koning Josia, die Josia de vondst van het wetboek meldt (2Kn 22:3-13). Van vier zonen wordt ons in de Schrift iets meegedeeld:
1. Ahikam. Deze zoon wordt door Josia naar de profetes Hulda gestuurd om naar de betekenis van het gevonden wetboek te vragen (2Kn 22:12-20). Hij voorkomt dat Jeremia wordt gedood.
2. Gemarja. Deze zoon dringt er bij Jojakim op aan de boekrol van Jeremia niet te vernietigen (Jr 36:12,25).
3. Elasa. Deze zoon neemt de brief van Jeremia mee naar de ballingen (Jr 29:1-3).
4. Jaäzanja. Deze zoon neemt deel aan de afgodendienst in de tempel (Ez 8:11-12).
Ook van twee kleinzonen van Safan wordt ons iets meegedeeld:
1. Gedalja, de zoon van Ahikam. Deze kleinzoon wordt door Nebukadnezar aangesteld tot gouverneur van Juda (Jr 39:14; 40:5).
2. Michaja, de zoon van Gemarja. Deze kleinzoon deelt aan de vorsten mee dat de boekrol van Jeremia door Baruch wordt voorgelezen (Jr 36:11-25).