1 Geen gebed voor Juda
1 De HEERE zei tegen mij: Al stond Mozes of Samuel voor Mijn aangezicht, dan [nog] zou Mijn ziel niet met dit volk van doen willen hebben. Stuur [hen] van voor Mijn aangezicht weg, laten zij weggaan!
Hier komt het antwoord van de HEERE op de vorige ‘waaromvraag’ (Jr 14:19). Het is weer een hard antwoord (vers 1). Het gebed van een rechtvaardige vermag veel, maar in dit geval zal voorbede van de meest invloedrijke Godsmannen, mannen van gebed, niet baten voor een volk dat zozeer van de HEERE is afgeweken. Mozes en Samuel hebben beiden bij God gepleit voor het volk (Ex 32:6,11-14; 1Sm 7:9; 12:23) en Hij heeft hun gebeden verhoord (Ps 99:6-8). Maar met een dergelijk volk zoals het nu is, kan Hij niet van doen hebben.
De HEERE zegt tegen Jeremia dat hij, in plaats van voor hen te bidden dat Hij hen zal aannemen, hen moet wegsturen van voor Zijn aangezicht. In plaats van hen in gebed voor Gods aangezicht te brengen wil Hij hen niet meer zien, ze moeten weggaan. Als God iemand niet meer wil zien, is dat een vreselijk oordeel. Zo iemand wordt overgegeven aan de dood.
2 - 9 De straf vastgesteld
2 En het zal gebeuren, wanneer zij tegen u zeggen: Waar moeten wij naartoe gaan? dat u tegen hen moet zeggen: Zo zegt de HEERE:
Wie [bestemd is] voor de dood, naar de dood;
wie [bestemd is] voor het zwaard, naar het zwaard;
wie [bestemd is] voor de honger, naar de honger;
en wie [bestemd is] voor de gevangenis, naar de gevangenis.
3 Ik zal hen [op] vier manieren straffen, spreekt de HEERE: [door] het zwaard om [hen] te doden, [door] de honden om [hen] weg te slepen, [door] de vogels in de lucht en de dieren op de aarde om [hen] te verslinden en te gronde te richten.
4 Ik zal hen stellen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken van de aarde, vanwege Manasse, de zoon van Hizkia, de koning van Juda, om wat hij in Jeruzalem gedaan heeft.
5 Want wie heeft medelijden met u, Jeruzalem?
Wie betuigt u zijn medeleven,
wie zal [van de weg] afgaan om te vragen
naar uw welstand?
6 Ú hebt Mij verlaten,
spreekt de HEERE,
u ging achterwaarts.
Daarom strek Ik Mijn hand tegen u uit, Ik richt u te gronde,
Ik ben het berouw hebben moe.
7 Ik zal hen wannen met een wan
in de poorten van het land.
Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd, [het] doen ondergaan.
Zij zijn van hun wegen niet teruggekeerd.
8 Hun weduwen zullen voor Mij talrijker zijn
dan het zand van de zeeën.
Ik laat over hen, over de moeder,
een jongeman komen, een verwoester, midden op de dag.
Plotseling laat Ik op hen vallen
angst en verschrikkingen.
9 Zij die er zeven baarde, verkommert,
zij blaast haar [laatste] adem uit.
Haar zon gaat onder als het nog dag is,
zij schaamt zich en wordt rood van schaamte.
Wat van hen nog overblijft, zal Ik overgeven aan het zwaard
voor het oog van hun vijanden,
spreekt de HEERE.
De HEERE bereidt Jeremia erop voor dat hij de vraag van het volk zal krijgen waar ze heen moeten gaan (vers 2). Die vraag staat in nauw verband met vers 1 waar de HEERE heeft gezegd dat ze niet bij Hem terecht kunnen en dat Hij hen niet meer wil zien. Het antwoord dat Jeremia moet geven, is niet dat ze zelf kunnen bepalen waar ze heen zullen gaan, maar dat ze op weg zijn naar hun zelf gekozen bestemming: naar de dood, waarmee mogelijk de pest wordt bedoeld, het zwaard, de honger en de gevangenis.
In vers 3 zegt de HEERE welke middelen Hij zal gebruiken om hen te straffen. Het zwaard zal de dood veroorzaken. De doden zullen geen eervolle begrafenis krijgen, maar de lijken zullen door de honden worden weggesleept, terwijl ze die verscheuren en door de aasvogels en de wilde dieren worden verslonden. Het is de grootst denkbare vernedering voor een Jood als zijn dode lichaam niet wordt begraven en dan ook nog voedsel voor dieren wordt.
Dat zal hen tot een schrikbeeld maken voor alle koninkrijken van de aarde. De straffen komen vanwege Manasse, om wat hij in Jeruzalem heeft gedaan (vers 4; 2Kn 21:1-16; 2Kr 33:1-11). Manasse heeft niet alleen alle hervormingen van zijn Godvrezende vader Hizkia tenietgedaan, maar hij heeft bewust de afgodendienst en demonenverering ingevoerd om de HEERE te tarten. Dat Manasse hier nadrukkelijk “de zoon van Hizkia” wordt genoemd, is vanwege het contrast tussen een zo Godvrezende vader en een zo goddeloze zoon. Het optreden van Manasse heeft geruime tijd geleden plaatsgevonden. Als een zonde echter niet goed is beleden en weggedaan, blijven de gevolgen aanwezig. De HEERE wijst altijd op de oorsprong van de zonde en het oordeel.
In vers 5 worden drie vragen aan Jeruzalem gesteld. De vragen gaan erover wie medelijden met hen heeft, wie hun medeleven betuigt en wie naar hun welstand vraagt. Het antwoord ligt in de vraag opgesloten. Er zal niemand zijn die medelijden heeft of medeleven betuigt of vraagt naar hun welstand. De troost die gelegen is in het medelijden van anderen, zal er voor Jeruzalem niet zijn. Niemand zal de moeite nemen even van zijn weg af te wijken om te vragen hoe het met haar gaat.
Ze hebben dat aan zichzelf te wijten, want zíj hebben de HEERE verlaten, de Enige Die steeds medelijden met hen heeft gehad en naar hen heeft omgezien (vers 6). Maar Zijn zorg hebben ze niet gewild en ze zijn achterwaarts gegaan. Daarom is de hand van de HEERE in oordeel tegen hen uitgestrekt om hen te gronde te richten. Het is over en uit met Zijn berouw over het kwaad dat Hij hen zal aandoen. Hij heeft het nu al zo vaak en zo lang uitgesteld, maar nu moet het toch komen. Hij is “het berouw hebben moe”.
De HEERE zal door de wan de goddelozen van Zijn volk in de poorten van het land, waar rechtgesproken wordt, oordelen (vers 7). Met de wan wordt het kaf van het koren gescheiden. Het kaf zijn de goddelozen. Zij worden door de wan van het oordeel weggeblazen (Mt 3:12). Daardoor zal Hij Zijn volk van kinderen beroven en daarmee het voortbestaan van het goddeloze volk onmogelijk maken. Nog eens wordt de reden gegeven, namelijk dat zij doorgaan op hun zondige wegen en er niet van naar Hem zijn teruggekeerd.
Ook zal er een groot aantal weduwen zijn, wat betekent dat veel mannen zullen sterven (vers 8; vgl. 2Kr 28:6). De HEERE brengt het oordeel over “de moeder”, dat is het volk, door “een jongeman”, dat is de jonge macht Babel. Tegelijk zegt de HEERE dat Hij Zelf het volk zal overvallen. Wat Babel doet, is niets anders dan Zijn wil uitvoeren. De plotselinge schrik die het volk overvalt als de vijand komt, wordt door Hem veroorzaakt.
De vruchtbare vrouw die er zeven baarde, stelt Israël voor onder de volkomen zegen van de HEERE (Dt 28:4a). Van die vruchtbaarheid is door hun ongehoorzaamheid niets over (Dt 28:18a). De vrouw, het volk, verkommert, kwijnt weg en zal haar laatste adem uitblazen (vers 9). Terwijl de zon nog schijnt, de zon van Gods goedertierenheid, wordt het voor haar toch nacht vanwege haar zonden. Wat er nog aan mensen en goederen over is, wordt door de vijanden weggenomen.
10 - 11 De klacht van Jeremia
10 Wee mij, mijn moeder, dat u mij gebaard hebt,
een man van onenigheid en een man van ruzie voor heel het land.
Ik heb niets uitgeleend en men heeft mij niets uitgeleend,
[toch] vervloekt ieder van hen mij.
11 De HEERE zei: Voorwaar, [Ik zweer] dat Ik ten goede voor u heb gezorgd!
Voorwaar, [Ik zweer] dat Ik tegen de vijand voor u ben opgekomen,
in een tijd van onheil en in een tijd van benauwdheid!
De aankondiging van het niets sparende oordeel grijpt Jeremia opnieuw aan (vers 10). Hij richt zich hierbij tot zijn moeder en spreekt er het wee over uit dat zij hem gebaard heeft (Jr 20:14; vgl. Jb 3:3-10). Het wee betreft niet zijn moeder, maar zijn geboorte en daardoor de HEERE. Hij heeft haar een andere soort zoon gegund dan de zoon die hij is. Ze heeft geen plezier aan hem kunnen beleven, want zijn hele leven is een kwelling.
Zijn klacht betreft niet wat er over het land zal komen, maar wat er over hemzelf heen komt. Omdat niemand het met hem eens is en ieder zich tegen zijn prediking verzet, gaat hij twijfelen aan de zin van zijn leven en dienst. Hij ziet dat de mensen hem haten vanwege zijn oordeelsaanzeggingen. Overal waar hij komt en predikt, wordt wat hij zegt aanleiding tot verdeeldheid en ruzie. Ook wij kunnen ons soms de oorzaak van ruzie en onenigheid voelen. Wat een troost dat de Heer het dan, als we goed staan, voor ons opneemt.
De aanleiding is niet zijn gedrag met betrekking tot hebzucht, want daarop is niets aan te merken. Hij heeft bijvoorbeeld niet iets uitgeleend of iets van iemand geleend, wat een oorzaak van onenigheid en scheve verhoudingen zou kunnen zijn (Sp 22:7; Ne 5:1-13).
In Zijn antwoord op de klacht herinnert de HEERE Jeremia er met een krachtig “voorwaar” aan dat Hij ten goede voor hem heeft gezorgd (vers 11). Hij is voor hem opgekomen tegen zijn vijanden, hoe die vijanden zich ook roerden. In elke tijd van onheil en elke tijd van benauwdheid is de HEERE er voor hem geweest. Dat Jeremia tegenstand zou ontmoeten, heeft Hij hem al gezegd toen Hij hem riep (Jr 1:19a). Hij heeft ook beloofd dat Hij met hem zou zijn (Jr 1:19b). Zo bemoedigt de HEERE hem.
12 - 14 Het onvermijdelijke oordeel
12 Kan ijzer [soms] breken,
ijzer uit het noorden, of brons?
13 Uw vermogen en uw schatten
zal Ik als buit geven,
zonder prijs, vanwege al uw zonden,
en in heel uw gebied.
14 Ik zal [u] met uw vijanden overbrengen
naar een land [dat] u niet kent,
want een vuur is aangestoken in Mijn toorn,
het zal tegen u branden.
Het oordeel komt uit het noorden (vers 12). Zoals ijzer en brons niet met blote handen te breken zijn, zo zullen de mensen in Juda niet in staat zijn de macht van het Babylonische leger te breken. Alle rijkdom en het hele gebied zullen aan de vijand als buit worden gegeven, zonder dat ze er iets voor hoeven te betalen (vers 13). Dat is het gevolg van hun zonden. De bewoners zullen worden weggevoerd naar een onbekend land (vers 14). Dit oordeelsvuur dat tegen hen zal branden, is door de toorn van de HEERE aangestoken.
15 - 18 Jeremia twijfelt aan de HEERE
15 U, HEERE, U kent [mijn onschuld],
denk aan mij en zie naar mij om,
wreek mij op mijn vervolgers.
Neem mij in Uw geduld niet weg,
weet dat ik omwille van U smaad draag.
16 [Zodra] Uw woorden gevonden werden, at ik ze op.
Uw woord was mij tot vreugde
en tot blijdschap in mijn hart,
want Uw Naam is over mij uitgeroepen,
HEERE, God van de legermachten.
17 Ik heb niet gezeten in een kring van spotters,
of sprong [daar] op van vreugde.
Vanwege Uw hand zat ik alleen,
want U hebt mij [met] gramschap vervuld.
18 Waarom is mijn lijden er voor altijd,
en is mijn wond ongeneeslijk, weigert hij te genezen?
Bent U nu echt voor mij als een onbetrouwbare [beek],
water [dat] niet betrouwbaar is?
Jeremia richt zich opnieuw tot de HEERE (vers 15). Het wordt hem allemaal te veel. Hij vraagt de HEERE om aan hem te denken en naar hem om te zien. Hij kent toch zijn onschuld? Waarom moet hij dan zo lijden? Jeremia roept de HEERE op hem te wreken op zijn vervolgers, de mensen die hem het leven zo moeilijk maken. Laat de HEERE toch geduld met hem hebben, want omwille van Hem draagt hij smaad. Jeremia stort zijn hart uit voor de HEERE. Hij is gewend aan Zijn tegenwoordigheid en spreekt vertrouwelijk met Hem over zijn nood.
De woorden van de HEERE zijn hem tot voedsel (vers 16). Zodra hij ze had gevonden – wat wil zeggen dat zijn hart ernaar uitging – en gehoord, heeft hij ze opgegeten, ze intens in zich opgenomen, in tegenstelling tot het volk dat Gods woorden heeft verworpen (Jr 8:9b). We kunnen ook denken aan de vondst van Gods Woord in de tempel tijdens de regering van Josia (2Kn 22:13; 23:2).
Het eten van de woorden van God symboliseert het zich vereenzelvigen met de geopenbaarde waarheid van het Woord van God (Ez 3:1-3; 2:8-10; Op 10:9). Jeremia is op en top profeet. Zijn grootste vreugde vindt hij in het Woord van God. Dat is zijn eten en drinken (vgl. Jh 4:34). Als hij Gods woorden hoort, wordt hij daar helemaal blij van in zijn hart. Hij luistert graag naar die woorden (Ps 19:11; 119:103,111), want ze komen uit de mond van Hem Die Zijn Naam over hem heeft uitgeroepen (Jr 14:9). Hij is de God van de legermachten, de Almachtige, ook voor Jeremia.
Als een grote tegenstelling tot de grote vreugde die hij in het Woord vindt, zegt hij dat hij niet in de kring van de spotters heeft gezeten (vers 17; Ps 1:1-3). Hij heeft niet meegedaan met het platte plezier van mensen die met Gods Woord spotten. Hij heeft alleen gezeten, niet om in zijn eentje plezier te maken, maar omdat hij de hand van de HEERE zwaar op zich heeft voelen drukken en Zijn gramschap hem vanbinnen heeft gevuld.
Hij heeft ook niet in de gezindheid van de farizeeër zich in hoogmoed afgescheiden. Dat blijkt wel uit de vraag die hem kwelt waarom – de vierde ‘waaromvraag’ (Jr 12:1; 14:9,19) – hij altijd maar moet lijden, waarom er geen genezing komt (vers 18). Is zijn roepen tot Hem dan tevergeefs? Luistert Hij niet? Is Hij dan toch een bedrieger, dat Hij wel belooft dat Hij er voor hem is en hem helpt, maar niet doet wat Hij zegt (vgl. Jb 6:15)?
Deze ‘waaromvraag’ is eigenlijk geen vraag, maar een aanklacht. Jeremia verwijt de HEERE dat Hij als een onbetrouwbare beek voor hem is, een beek die verkwikking belooft, maar niet geeft. Dit zijn de ‘waaromvragen’ van Job. Ook Mozes, Jozua en Habakuk hebben tot de HEERE hun twijfels over Zijn wegen uitgesproken, evenals de discipelen van de Heer (Nm 11:11; Jz 7:7; Hk 1:2-3; Mk 4:38).
19 - 21 Berisping van God en bemoediging
19 Daarom, zo zegt de HEERE:
Als u terugkeert, laat Ik u terugkeren,
u zult voor Mijn aangezicht gaan staan.
Als u wat kostbaar is, afscheidt van wat waardeloos is,
zult u als Mijn mond zijn.
Laten zíj terugkeren naar u,
maar ú mag niet terugkeren naar hen.
20 Ik zal u vóór dit volk stellen
als een bronzen vestingmuur.
Ze zullen wel tegen u strijden,
maar u niet aankunnen,
want Ik ben met u,
om u te verlossen en te redden, spreekt de HEERE.
21 Ik zal u redden uit de hand van de kwaaddoeners,
Ik zal u verlossen uit de greep van de geweldplegers.
De HEERE antwoordt Jeremia op zijn klacht dat hij moet terugkeren naar Hem als hij zijn vertrouwen in Hem in enige mate is kwijtgeraakt. Jeremia moet zich bekeren. Hier zien we de bekering van iemand die al bekeerd is. Als een gelovige afwijkt van de weg van vertrouwen op de Heer, moet hij zich van zijn dwaalweg bekeren en terugkeren naar de Heer.
Het antwoord van de HEERE is weer een correctie op de houding van Jeremia. Jeremia moet tot inkeer komen, anders kan de HEERE niet met hem verdergaan. Als hij terugkeert, dat wil zeggen ernaar verlangt de HEERE weer te vertrouwen, zal Hij Jeremia tot Zichzelf terug laten keren. Hij zegt hem Zijn hulp toe. Dan zal hij weer voor Zijn aangezicht staan.
In Gods tegenwoordigheid kan Jeremia het kostbare van het waardeloze afscheiden en het juiste besef hebben van goed en kwaad. Met “wat kostbaar is” worden de woorden bedoeld die de HEERE heeft gesproken. Met “wat waardeloos is” worden de woorden bedoeld die hij als zwak mens verwijtend tot de HEERE heeft gesproken. Als hij weer weet wat kostbaar is, zal hij in staat zijn als de mond van de HEERE te zijn.
De toepassing is dat wij altijd het goede van het kwade, het kostbare van het waardeloze moeten scheiden. De satan zal altijd proberen dat te vermengen. En hoe is hem dat in de christenheid gelukt. De gelovige kan door de Geest van God weten wat kostbaar is, wat in overeenstemming met Gods Woord is en zich daarmee bezighouden.
Wat het volk betreft, zij moeten zich bij Jeremia voegen en ook voor de HEERE gaan staan. Jeremia mag in geen geval tot het volk terugkeren, dat wil zeggen zich zo uiten en gedragen als zij doen en wat hij zojuist in zijn verwijten heeft gedaan. We moeten Jeremia het maar niet al te zeer kwalijk nemen. Hij is een gekwelde man door alles wat hij om zich heen ziet, terwijl hij ook de totale onwil van het volk waarneemt om ook maar enigszins naar zijn boodschap te luisteren. Het volk is gevoelloos en gaat gewoon door met hun kwalijke praktijken. Daardoor is hij even de weg kwijt en daarom moet hij terug naar de HEERE en Zijn woorden weer gaan spreken.
Eenmaal bij de HEERE, in Zijn tegenwoordigheid en dienst, mag er geen terugkeer zijn naar de ontrouwen en geen aanpassing aan de eigenzinnige verlangens van een volk dat ongehoorzaam is aan Gods Woord. De getrouwen moeten worden opgeroepen zich van dat volk af te zonderen en ook in de tegenwoordigheid van de HEERE te komen. We zien hier ook dat de getrouwe het ontrouwe volk niet veracht, maar in zijn hart de pijn voelt van de positie waarin het ontrouwe volk zich bevindt.
De HEERE herhaalt Zijn toezegging die Hij Jeremia bij zijn roeping heeft gedaan (vers 20; Jr 1:18-19). Hij bemoedigt hem dat Hij hem tot een onneembare vesting zal maken. Elke strijd tegen hem zal zinloos zijn, want de HEERE is met hem, om hem te verlossen en te redden. Hij redt uit de hand van de kwaaddoeners en verlost uit de greep van de geweldplegers (vers 21). Alle vijanden van Jeremia zijn machteloos tegenover de HEERE van de legermachten.