1 - 3 De moord op Gedalia
1 Het gebeurde echter in de zevende maand [dat] Ismaël, de zoon van Nethanja, de zoon van Elisama, [iemand] van koninklijken bloede, en de bevelhebbers van de koning en tien mannen met hem, naar Gedalia, de zoon van Ahikam, in Mizpa kwamen. Samen gebruikten zij daar de maaltijd in Mizpa. 2 Toen stond Ismaël, de zoon van Nethanja, op, met de tien mannen die bij hem waren, en zij sloegen Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, dood met het zwaard. Zo bracht hij hem ter dood die de koning van Babel over het land had aangesteld. 3 Ismaël versloeg alle Judeeërs die bij hem, [namelijk] bij Gedalia, in Mizpa waren, en de Chaldeeën, de strijdbare mannen, die zich daar bevonden.
In de zevende maand komt Ismaël – iemand van wie we nu lezen dat hij van koninklijke afkomst is – met de bevelhebbers en tien mannen naar Gedalia (vers 1). Hij doet alsof hij vreedzame bedoelingen heeft. Gedalia lijkt nergens op bedacht te zijn, want hij biedt hun een maaltijd aan. Tijdens de maaltijd, een beeld van gemeenschap, keert het gezelschap zich, onder aanvoering van Ismaël, tegen Gedalia en zij doden hem (vers 2). Nadrukkelijk wordt gezegd dat zij hem doden “die de koning van Babel over het land had aangesteld”. Ook doodt Ismaël allen die bij Gedalia zijn, onder wie een aantal Babylonische mannen (vers 3).
In Ismaël zien we de waanzin van op macht beluste mensen, iets wat we door de hele geschiedenis van de mensheid heen en in het Woord van God telkens weer zien. De satan is er altijd op uit het getuigenis van God te verwoesten. Dat lukt hem hier door een man die erop uit is de macht te grijpen. De koning van Babel heeft het toegestaan aan de armsten van het land in Israël te blijven en Gedalia over hen gesteld. Onder diens leiding kunnen ze weer iets opbouwen wat tot eer van God kan zijn, in de erkenning van het gezag van een heidense vorst die God vanwege hun ontrouw over hen heeft gesteld.
4 - 10 De massamoord op de pelgrims
4 Het gebeurde op de tweede dag, nadat hij Gedalia ter dood gebracht had – en niemand wist [het nog] – 5 dat er mannen uit Sichem, uit Silo en uit Samaria aankwamen, tachtig man, met afgeschoren baard, gescheurde kleren, die [hun lichaam] gekerfd hadden, met in hun hand een graanoffer en wierook om in het huis van de HEERE te brengen. 6 Ismaël, de zoon van Nethanja, ging Mizpa uit, hun tegemoet, [en] ging al huilend [zijn] weg. Het gebeurde, zodra hij hen tegenkwam, dat hij tegen hen zei: Kom naar Gedalia, de zoon van Ahikam. 7 Het gebeurde echter zodra zij in het midden van de stad gekomen waren, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, hen afslachtte. Hij en de mannen die bij hem waren, [wierpen hen] midden in de put. 8 Er bevonden zich echter onder hen tien mannen die tegen Ismaël zeiden: Breng ons niet ter dood, want wij hebben verborgen voorraden in het veld: tarwe, gerst, olie en honing. Toen zag hij ervan af en bracht hen niet ter dood te midden van hun broeders. 9 De put nu, waarin Ismaël alle dode lichamen geworpen had van de mannen die hij aan de zijde van Gedalia doodgeslagen had, is dezelfde [put] die koning Asa had gemaakt vanwege Baësa, de koning van Israël. Ismaël, de zoon van Nethanja, vulde deze met de gesneuvelden. 10 Ismaël voerde heel het overblijfsel van het volk dat in Mizpa was, als gevangene weg, [te weten] de dochters van de koning en heel het volk dat in Mizpa was overgebleven, waarover Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, Gedalia, de zoon van Ahikam, had aangesteld. Ismaël, de zoon van Nethanja, voerde hen als gevangenen weg en ging [op weg] om naar de Ammonieten over te steken.
Na twee dagen weet nog niemand van de moord op Gedalia (vers 4). Maar rust is er niet voor Ismaël. Er komen mannen uit Sichem met de bedoeling om in het huis van de HEERE een graanoffer en wierook te brengen (vers 5). Deze offergaven zijn offers zonder bloed, omdat er geen mogelijkheden is om dieren te slachten (vgl. Dt 12:13-14,17-18).
Het gezelschap bestaat uit tachtig mannen. Ze dragen tekenen van rouw waaronder ook het heidense teken van kerven in het lichaam. Ismaël verlaat Mizpa om hen tegemoet te gaan en sluit zich huichelachtig bij hen aan door met hen te huilen (vers 6). Hij nodigt hen uit mee naar Gedalia te gaan. Als ze in de stad komen, werpt Ismaël zijn masker af en slacht hen af (vers 7). De lichamen werpt hij midden in de put. Tien van de tachtig mannen ontkomen echter aan de dood door Ismaël te vertellen dat ze verborgen voorraden tarwe, gerst, olie en honing in het veld hebben (vers 8).
De put waarin de lichamen van alle gedode mannen worden geworpen, ook die van Gedalia en zijn mannen, heeft een geschiedenis (vers 9). Het is de put die koning Asa heeft gemaakt als een schuilkelder. Dat heeft hij gedaan uit angst voor Baësa, de koning van Israël, die hem bedreigt (1Kn 15:22; 2Kr 16:6). Deze put wordt door Ismaël gevuld met de gesneuvelden.
Daarna voert hij het overblijfsel als gevangenen weg en zoekt een heenkomen naar de Ammonieten (vers 10). Hij heeft gemeend koning van Israël te kunnen zijn, maar ziet dat hij zich aan een avontuur heeft gewaagd, waarvan hij de gevolgen niet heeft overzien. Zo handelen veel misdadigers die van hun misdaad veel verwachten tot verbetering van hun leven, terwijl het alleen maar ellende oplevert.
11 - 15 De ontsnapping van Ismaël
11 Toen Johanan, de zoon van Kareah, en alle bevelhebbers van de legers die bij hem waren, van al het kwaad hoorden dat Ismaël, de zoon van Nethanja, had gedaan, 12 namen zij alle manschappen mee en gingen [op weg] om te strijden tegen Ismaël, de zoon van Nethanja. Zij troffen hem bij het grote water dat bij Gibeon is. 13 Het gebeurde nu, zodra heel het volk dat bij Ismaël was, Johanan, de zoon van Kareah en alle bevelhebbers van de legers die bij hem waren, zag, dat zij verblijd waren. 14 Heel het volk dat Ismaël als gevangene uit Mizpa had weggevoerd, keerde zich om, ging terug en liep over naar Johanan, de zoon van Kareah. 15 Ismaël echter, de zoon van Nethanja, ontkwam met acht man aan Johanan, en hij ging naar de Ammonieten.
Johanan, die Gedalia voor de kwade bedoelingen van Ismaël heeft gewaarschuwd, hoort van al het kwaad dat Ismaël heeft gedaan (vers 11). Hij realiseert zich dat de woede van Nebukadnezar zal ontsteken als hij dat hoort en dat hij allen in het land zal ombrengen. Om zich als een trouwe dienaar van de koning van Babel te bewijzen wil hij de strijd aanbinden met Ismaël (vers 12). Hij ontmoet Ismaël bij het grote water dat bij Gibeon is. Als heel het volk dat bij Ismaël is, Johanan ziet, zijn zij blij (vers 13) en lopen naar hem over (vers 14). Ismaël slaat op de vlucht met acht van de tien mannen die bij hem zijn en ontkomt (vers 15). Het lijkt erop dat er twee zijn gedood.
16 - 18 De vlucht naar Egypte
16 Toen nam Johanan, de zoon van Kareah, met alle bevelhebbers van de legers die bij hem waren, heel het overblijfsel van het volk mee dat hij van Ismaël, de zoon van Nethanja, uit Mizpa had teruggebracht, nadat hij Gedalia, de zoon van Ahikam, had doodgeslagen – mannen, strijdbare mannen, vrouwen, kleine kinderen en hovelingen, die hij uit Gibeon had teruggebracht. 17 Zij gingen [op weg] en verbleven in Geruth Chimham, dat bij Bethlehem ligt, om verder te trekken om in Egypte te komen, 18 weg van de Chaldeeën, want zij waren voor hen bevreesd, omdat Ismaël, de zoon van Nethanja, Gedalia, de zoon van Ahikam, had doodgeslagen, die de koning van Babel over het land had aangesteld.
Vanaf vers 16 gaat het over de reis naar Egypte. We zien daarin de menselijke overwegingen om naar Egypte te vluchten. Alles is aannemelijk voor het menselijk verstand. Het is echter geen werk van geloof. Geloof is de grote ontbrekende factor in alle overleggingen. De HEERE wordt wel geraadpleegd, maar zonder de bereidheid om te doen wat Hij zegt, want de plannen zijn gemaakt en de beslissing is genomen. De HEERE hoeft als het ware alleen Zijn handtekening er maar onder te zetten door hun eigengemaakte plannen te zegenen.
Johanan is de bevrijder van het overblijfsel van het volk dat door Ismaël gevangen was genomen (vers 16). Daarmee is hij echter niet uit de gevarenzone. De koning van Babel zal zeker horen wat er is gebeurd en een strafexpeditie naar Israël sturen. Daarom gaat hij met allen die bij hem zijn naar Geruth Chimham, dat bij Bethlehem ligt, om vandaar verder te trekken naar Egypte (vers 17). Hij vlucht voor de Chaldeeën omdat Ismaël de gouverneur heeft vermoord die de koning van Babel over het land had aangesteld (vers 18). Ismaël is gevlucht en daarom kan Johanan niets bewijzen van zijn bedoeling om hem te doden om daardoor te laten zien dat de hele opstand niet van hem is uitgegaan.