Inleiding
Dit hoofdstuk is een historische aanvulling op het boek Jeremia. Het vertelt
1. over de val van Jeruzalem,
2. wat de Babyloniërs hebben gedaan met de tempel en zijn gereedschap,
3. hoe Nebukadnezar Zedekia, Jojachin en andere ambtenaren behandelt en
4. het aantal Joden dat in ballingschap is gevoerd.
Het doel van het hoofdstuk is te laten zien hoe Jeremia’s profetieën zijn vervuld, in tegenstelling tot die van de valse profeten (Jr 27:16-22; 28:1-17). Het hoofdstuk is bijna identiek met 2 Koningen 24:18-25:30.
1 - 11 De val van Jeruzalem
1 Zedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, uit Libna. 2 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat Jojakim gedaan had. 3 Want het gebeurde vanwege de toorn van de HEERE tegen Jeruzalem en Juda dat Hij hen verwierp van voor Zijn aangezicht. En Zedekia kwam in opstand tegen de koning van Babel. 4 Het gebeurde in het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, dat Nebukadrezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem kwam, hij en heel zijn leger. Zij belegerden [de stad] en bouwden er rondom schansen tegenaan. 5 Zo werd de stad belegerd tot het elfde jaar van koning Zedekia. 6 In de vierde maand, op de negende van de maand, toen de hongersnood in de stad [zo] sterk geworden was dat de bevolking van het land geen brood [meer] had, 7 werd de stad opengebroken. Alle strijdbare mannen vluchtten en trokken 's nachts de stad uit via de poort tussen de twee muren, die zich bij de tuin van de koning bevond, terwijl de Chaldeeën rondom voor de stad lagen. En zij gingen in de richting van de Vlakte. 8 Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgde de koning en zij haalden Zedekia in op de vlakten van Jericho. Heel zijn leger werd van hem [gescheiden] en verspreid. 9 Toen grepen zij de koning en brachten hem naar de koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath. En die sprak het vonnis over hem uit. 10 De koning van Babel [liet] de zonen van Zedekia voor diens ogen afslachten. Ook [liet] hij in Ribla alle vorsten van Juda afslachten. 11 Verder [liet] hij de ogen van Zedekia blind maken en hem met twee bronzen ketenen binden. Zo bracht de koning van Babel hem naar Babel en zette hem in de gevangenis tot de dag van zijn dood.
Dit hoofdstuk beschrijft de val van Jeruzalem. God onderstreept het belang van de val door er een viervoudige beschrijving van in Zijn Woord op te nemen (Jr 39:1-14; 52:1-11; 2Kn 24:18-20; 25:1-30; 2Kr 36:11-21). De val vindt plaats tijdens de regering van Zedekia, die elf jaar in Jeruzalem regeerde (vers 1). Zijn regering is van hetzelfde slechte karakter als dat van zijn broer Jojakim (vers 2) die ook elf jaar heeft geregeerd (2Kn 23:36). Ook hij doet wat slecht is in de ogen van de HEERE.
De HEERE kan het niet langer verdragen en moet Jeruzalem en Juda verwerpen van voor Zijn aangezicht (vers 3; 2Kn 24:18-20). Bij al zijn slechte daden voegt Zedekia nog dat hij in opstand komt tegen de koning van Babel. Hij is al een keer in Babel geweest en heeft beloofd Nebukadnezar te gehoorzamen. Die belofte heeft hij echter verbroken (Ez 17:12-15). Daarom is Nebukadnezar met heel zijn leger tegen Jeruzalem opgetrokken en belegert de stad (vers 4).
De datum van zijn aankomst bij de stad wordt nauwkeurig vermeld (Ez 24:1-2). De komst van Nebukadnezar is het begin van het einde van de stad. Hij belegert de stad negentien maanden lang, waardoor zij hermetisch is afgesloten (vers 5). Niemand kan erin of eruit.
Na de negentien maanden lange belegering valt de stad, op een opnieuw met datum genoemde dag (vers 6). Zij is uitgehongerd. Er is geen kracht meer om te strijden. Dan wordt de stad opengebroken (vers 7). Het verzet is gebroken. De mannen kunnen niet meer strijden, maar nog wel vluchten. Onder de vluchtelingen bevindt zich koning Zedekia. In de duisternis van de nacht gaan ze er vandoor. De vluchtroute wordt nauwkeurig beschreven. Ze gaan de stad uit via de poort tussen de twee muren bij de tuin van de koning. De vluchtrichting is de Vlakte.
De vluchtelingen worden echter snel achterhaald (vers 8). Zedekia wordt gegrepen als hij in de vlakten van Jericho is. Zijn leger beschermt hem niet. Het wordt van hem gescheiden en verspreid en daardoor nog krachtelozer gemaakt dan het al is. Zedekia wordt naar de koning van Babel gebracht, die in Ribla is en het vonnis over hem uitspreekt (vers 9). Het is een gruwelijk vonnis.
Eerst laat Nebukadnezar de zonen van Zedekia voor diens ogen afslachten (vers 10). Ook laat hij alle vorsten van Juda in Ribla afslachten. Met de afslachting van zijn zonen op zijn netvlies worden de ogen van Zedekia blind gemaakt (vers 11). Zo wordt de man die blind is voor de HEERE ook letterlijk blind gemaakt. Alsof dat niet genoeg is om deze goddeloze en onbetrouwbare man in bedwang te krijgen, wordt Zedekia ook nog eens met twee bronzen ketenen gebonden. Zo wordt hij meegenomen naar Babel. Daar wordt hij in de gevangenis gezet waar hij verblijft tot de dag van zijn dood.
12 - 30 Gevolgen van de val van Jeruzalem
12 Daarna, in de vijfde maand, op de tiende van de maand – dat jaar was het negentiende [regerings]jaar van koning Nebukadrezar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, die in dienst stond van de koning van Babel, in Jeruzalem. 13 Hij verbrandde het huis van de HEERE, het huis van de koning en alle huizen van Jeruzalem. Ja, alle huizen van de aanzienlijken verbrandde hij met vuur. 14 Heel het leger van de Chaldeeën dat de bevelhebber van de lijfwacht bij zich had, brak alle muren rondom Jeruzalem af. 15 En [enkelen] van de armsten van het volk, de rest van het volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar de koning van Babel waren overgelopen, en de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. 16 Maar [enkelen] van de armsten van het land liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, als wijnbouwers en akkerbouwers achter. 17 En de koperen pilaren die aan het huis van de HEERE toebehoorden, de onderstellen en de koperen zee die in het huis van de HEERE waren, braken de Chaldeeën stuk. Al het koper daarvan voerden zij naar Babel. 18 Ook namen zij de potten, de scheppen, de messen, de sprengbekkens, de offerschalen en alle koperen voorwerpen waarmee men de dienst deed, mee. 19 De bevelhebber van de lijfwacht nam de schalen, de vuurschalen, de sprengbekkens, de potten, de kandelaars, de offerschalen en de kommen mee – [al] wat geheel van goud en geheel van zilver was. 20 De twee pilaren, de ene zee en de twaalf koperen runderen die eronder stonden, [namelijk] de onderstellen die koning Salomo voor het huis van de HEERE gemaakt had – het koper van al deze voorwerpen was niet te wegen. 21 Wat betreft de pilaren: een pilaar was achttien el hoog, een draad van twaalf el kon hem omspannen. De dikte ervan was vier vingers, [en] hij was hol. 22 Daarop zat een kapiteel van koper. De hoogte van een kapiteel was vijf el. Het vlechtwerk en de granaatappels rondom op het kapiteel waren helemaal van koper. En de tweede pilaar had zoals deze [eerste], eveneens granaatappels. 23 Er waren zesennegentig granaatappels [aangebracht in alle] windrichtingen. [Het totaal van] alle granaatappels was honderd, rondom op het vlechtwerk. 24 Ook nam de bevelhebber van de lijfwacht Seraja, de hoofdpriester, Zefanja, de tweede priester, en de drie deurwachters mee. 25 En uit de stad nam hij een hoveling mee die over de strijdbare mannen aangesteld was, en zeven mannen uit degenen die het aangezicht van de koning [mochten] zien, die in de stad werden aangetroffen, met de schrijver van de bevelhebber van het leger, die ten behoeve van de oorlog de bevolking van het land inschreef, en zestig man van de bevolking van het land, die binnen de stad werden aangetroffen. 26 Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, nam hen mee en bracht hen naar de koning van Babel in Ribla. 27 De koning van Babel [liet] hen neerslaan en doden in Ribla, in het land van Hamath. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd. 28 Dit is het volk dat Nebukadrezar in ballingschap heeft gevoerd: in het zevende jaar drieduizend drieëntwintig Judeeërs, 29 in het achttiende [regerings]jaar van Nebukadrezar achthonderdtweeëndertig personen uit Jeruzalem. 30 In het drieëntwintigste [regerings]jaar van Nebukadrezar voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, van de Judeeërs zevenhonderdvijfenveertig personen in ballingschap. Alle personen [bij elkaar]: vierduizend zeshonderd.
Nadat de stad in handen van Nebukadnezar is gevallen, stuurt hij Nebuzaradan naar Jeruzalem (vers 12). De datering gebeurt nu niet meer naar de regeringsjaren van de koningen van Israël, maar naar die van de heidense koning aan wie God de wereldheerschappij heeft gegeven en ook de heerschappij over Zijn volk. In Jeruzalem aangekomen, verbrandt Nebuzaradan alle huizen, te beginnen met het huis van de HEERE (vers 13). Daarna volgen het huis van de koning en alle andere huizen, ook die van de aanzienlijken. Al die huizen worden verwoest omdat daarin niet meer de HEERE wordt gediend, maar de afgoden.
Verder worden de muren van de stad door het leger afgebroken (vers 14). De bevolking van de steden wordt in ballingschap mee naar Babel gevoerd (vers 15). Slechts enkelen van de armsten van het platteland mogen in Juda blijven om daar als wijnbouwers en akkerbouwers voor het land te zorgen (vers 16).
In de verzen 17-23 vindt een nadere beschrijving plaats van de plundering en verwoesting van de tempel. Sommige delen worden afgebroken, terwijl andere delen worden meegenomen naar Babel. De koperen pilaren, Boaz en Jachin, worden stukgebroken, evenals de onderstellen en de koperen zee (vers 17). Al het koper ervan wordt meegenomen naar Babel. De voorwerpen voor het gebruik bij de offerdienst ondergaan hetzelfde lot (verzen 18-19). De hoeveelheid koper van de pilaren, de zee en de twaalf runderen is niet te wegen (vers 20). Om een indruk te geven van die enorme hoeveelheid koper worden de pilaren met alles wat eraan zit in detail beschreven (verzen 21-23).
Belangrijker nog is de geestelijke betekenis. Ook vandaag wordt wat als pilaren in Gods huis moet dienen, door de vijand volledig weggenomen en meegenomen. Koper is een beeld van de gerechtigheid van God. Het duidt aan dat een mens alleen voor God kan bestaan op grond van de gerechtigheid van God die hem wordt aangeboden door Wie Christus is voor God en wat Hij heeft gedaan. Dat wordt in de christenheid weggenomen door de prediking van een sociaal evangelie van medemenselijkheid en het leven op grond van eigen gerechtigheid.
Na de overgebleven voorwerpen van de tempel worden nu enkele personen meegenomen die in verbinding met de tempeldienst hebben gestaan (vers 24). Het zijn de hogepriester, de tweede priester en drie deurwachters. Ook enkele mensen die in verbinding met het leger en de koning hebben gestaan, worden meegenomen. Het betreft een legeraanvoerder, zeven ministers, een legerambtenaar en nog zestig man van het platteland die in de stad zijn (vers 25).
De godsdienstige leiders, de strijders en de gewone mensen worden allemaal naar Nebukadnezar in Ribla gebracht (vers 26). Daar, in Ribla, in het land van Hamath, dat is Syrië, worden ze allemaal gedood (vers 27a). Het priesterschap heeft afgedaan. Alle overigen zijn in ballingschap gevoerd (vers 27b).
In de verzen 28-30 wordt een opsomming gegeven van de verschillende wegvoeringen. Er zijn wegvoeringen geweest in
1. het zevende jaar, 599 v.Chr. (vers 28; 2Kr 36:9-10),
2. het achttiende jaar, 588 v.Chr. (vers 29; 2Kr 36:20) en
3. het drieëntwintigste jaar, 584 v.Chr. (vers 30; vers 12),
waarbij in totaal vierduizend zeshonderd personen in ballingschap zijn gevoerd. Daniel en zijn vrienden zijn dan al in Babel. Zij zijn bij een eerder transport, rond 606 v.Chr., daarheen gebracht (Dn 1:1-6; 2Kr 36:6-7).
31 - 34 Jojachin vriendelijk behandeld
31 Het gebeurde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de vijfentwintigste van de maand, dat Evil-Merodach, de koning van Babel, in het [eerste] jaar van zijn koningschap, Jojachin, de koning van Juda, gratie verleende en hem uit de gevangenis haalde. 32 Hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven de zetel van de koningen die met hem in Babel waren. 33 [Jojachin] legde zijn gevangeniskleren af en gebruikte steeds de maaltijd bij hem, al de dagen van zijn leven. 34 En wat betreft zijn levensonderhoud: een voortdurend levensonderhoud werd hem door de koning van Babel verstrekt, een dagelijkse hoeveelheid, tot de dag van zijn dood, al de dagen van zijn leven.
Na het rechtvaardige oordeel dat de HEERE door de koning van Babel over Zijn volk heeft moeten brengen, zien we nu dat Hij door diezelfde koning ook genade aan Zijn volk betoont (vers 31; 2Kn 25:27-30). Jojachin heeft wel gedaan wat kwaad is in de ogen van de HEERE, maar hij heeft zich niet verzet tegen de koning van Babel. Hij heeft zich aan hem overgegeven (2Kn 24:12). Als hij zevenendertig jaar gevangen heeft gezeten, verleent de koning van Babel hem gratie. Jojachin is dan vijfenvijftig jaar.
De koning van Babel spreekt vriendelijk met hem en geeft hem een bevoorrechte plaats boven de andere koningen die hij onderworpen heeft (vers 32). Jojachin krijgt in plaats van zijn gevangeniskleren andere kleren (vers 33). Voor de maaltijd mag hij steeds bij de koning aanschuiven. Hij is voor de rest van zijn leven zeker van zijn maaltijden en van de plaats waar hij die mag gebruiken. Alles wat hij nodig heeft om van te leven, wordt hem dagelijks door de koning van Babel gegeven (vers 34). Het staat er in een dubbele bevestiging: het is “tot de dag van zijn dood” en “al de dagen van zijn leven”.