Inleiding
Tot nu toe hebben we in dit boek profetieën van Jeremia gehoord die, op enkele passages na (Jr 2:1-3; 3:14-17; 16:14-15; 23:1-8; 24:4-7), allemaal dreigend en somber van karakter zijn. In Jeremia 30-33 verandert het profetisch perspectief naar hoofdzakelijk hoopvol. Dit is te meer opmerkelijk omdat de profetieën in Jeremia 32-33 zijn gegeven in het tiende jaar van Zedekia, dat wil zeggen vlak voor de definitieve val van Jeruzalem. De hoofdgedachte van deze hoofdstukken is dat Israël als natie niet zal vergaan.
1 - 3 Terugkeer uit ballingschap
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia: 2 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Schrijf voor u al de woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek. 3 Want zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik een omkeer zal brengen in de gevangenschap van Mijn volk, Israël en Juda, zegt de HEERE, en Ik hen zal terugbrengen naar het land dat Ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het in bezit nemen.
Deze verzen zijn de inleiding op Jeremia 30-31. Ze gaan over het hoopvolle thema van het herstel van het volk. In deze verzen wordt duidelijk en ondubbelzinnig vastgesteld dat het volk in het land zal terugkeren. De HEERE zegt dat in een nieuw woord tegen Jeremia (vers 1). We komen hier op een hoogtepunt.
“Het woord” dat tot Jeremia komt, houdt een bijzondere opdracht in. Het heeft geen betrekking op een prediking of het overbrengen van een boodschap, maar is in de eerste plaats voor hemzelf bedoeld. Omdat hij een type van het gelovig overblijfsel is, is het ook voor hen bedoeld. Hij krijgt de opdracht om alles wat de HEERE heeft gesproken, in een boek te schrijven (vers 2). Daarbij lijkt het vooral te gaan om Jeremia 30-33 (vgl. Jr 36:2). Wat geschreven staat, geeft zekerheid en controlemogelijkheden. Anderen hebben ook hun woorden in een boek geschreven, zoals Mozes (Ex 17:14; Dt 31:24), Jozua (Jz 24:26), Jesaja (Js 8:1; 30:8), Nahum (Na 1:1), Habakuk (Hk 2:2).
Jeremia 30-33 zijn een apart boek in dit boek. Dit ‘boek’ van vier hoofdstukken wordt wel ‘het troostboek’ genoemd omdat het vol met vertroostingen en beloften staat. Deze hoofdstukken bevatten de zekerheid van hun voortbestaan. In een tijd dat zoveel Joden in ballingschap zijn, moet dat voor hen die geloven wel een grote troost zijn. Er staan profetieën over het vrederijk en over de Heer Jezus in, want dan en door Hem wordt alles vervuld wat in deze hoofdstukken wordt beloofd. Ze hebben ook een praktische betekenis voor ons die nu al in het koninkrijk leven, al bestaat dat koninkrijk nu nog in verborgen vorm (Rm 14:17). In geestelijk opzicht kunnen wij nu al een dergelijk herstel beleven.
Bovenal kennen we door het geïnspireerde Woord de waarheid van God. We zien de bevestiging van wat Hij heeft gezegd als vervuld wordt wat Hij heeft gezegd. Hier spreekt Hij met betrekking tot Zijn plan om in de gevangenschap van zowel Israël als Juda een omkeer te brengen (vers 3). Het gaat om het herstel van de twaalf stammen. Israël is in verstrooiing en Juda in ballingschap. Zij zullen weer als één volk in het land van de vaderen zijn. Dat is nu nog niet zo en het is ook niet gebeurd bij de terugkeer uit Babel. De terugkeer uit Babel is onvolkomen, zowel in aantal als in toestand.
4 - 7 De tijd van benauwdheid voor Jakob
4 Dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft tot Israël en tot Juda.
5 Want zo zegt de HEERE:
Een schrikwekkende stem hebben wij gehoord,
angst is er, geen vrede.
6 Vraag toch en zie
of een man baren kan?
Waarom heb Ik [dan] iedere man gezien
[met] zijn handen op zijn heupen als een barende [vrouw],
en [waarom] zijn alle gezichten lijkbleek weggetrokken?
7 Wee!
Want die dag is groot,
er is er geen als hij.
Het is een tijd van benauwdheid voor Jakob,
toch zal hij daaruit verlost worden.
De woorden van de HEERE betreffen de twaalf stammen, die nu nog gedeeld zijn in tien stammen, “Israël”, en twee stammen, “Juda” (vers 4). Hij spreekt tot hen allen. Zijn woorden betreffen het geheel. De woorden die Jeremia van de HEERE moet doorgeven, bevatten aanvankelijk geen woorden van hoop, maar zijn die van “een schrikwekkende stem” (vers 5). Als de bevrijding komt, zal het volk zich in de diepste ellende bevinden, in grote angst. Er is geen enkel uitzicht op vrede.
Met een vraag wijst de HEERE op de ontzetting van die tijd. Hij wil dat er wordt nagedacht over de oorzaak ervan. De voorzegde gebeurtenissen bewerken bij de mannen een enorme, panische angst die vergeleken wordt met de barensweeën van een zwangere (vers 6). Alle gezichten zijn lijkbleek weggetrokken door de aanblik van de rampen die over hen komen en waartegen elk verzet zinloos is.
Wat er dan gebeurt, maakt die dag – waarmee een periode wordt bedoeld – tot een dag die zijn weerga niet kent in de hele geschiedenis van Gods volk (vers 7). De uitroep “wee” past bij die dag. Die dag is de periode van “een tijd van benauwdheid van Jakob” (vgl. Mt 24:21). Tegelijk komt ook de vertroosting of bemoediging: “Toch zal hij daaruit verlost worden.” Als de nood het hoogst is, komt de HEERE Zijn volk te hulp en zal het bevrijden.
In de profetische Schriften staan veel verwijzingen naar deze unieke tijd van benauwdheid van Jakob (Jr 46:10; Js 2:12-21; 13:6; 34:1-8; Ez 30:3; Jl 1:15; 2:1-2,11; Dn 12:1; Am 5:18-20; Mi 1:2-5; Zc 14:1-8,12-15). De verdrukking zal uitmonden in zowel fysieke als geestelijke bevrijding (vgl. Zc 12:10-14; 13:1) die zodanig zal zijn, dat Israël nooit meer door een natie zal worden onderworpen. Dit kan niet worden gezegd van welke bevrijding ook die tot nu heeft plaatsgevonden. De toezegging “toch zal hij daaruit verlost worden”, verwijst naar een ook nu nog toekomstige tijd.
8 - 11 Bevrijd van verdrukking
8 Want op die dag zal het geschieden, spreekt de HEERE van de legermachten, [dat] Ik zijn juk van uw nek zal breken en uw banden zal verscheuren. Vreemden zullen zich niet meer door hem laten dienen,
9 maar zij zullen de HEERE, hun God, dienen, en hun Koning David, Die Ik hun zal doen opstaan.
10 U dan, wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob,
spreekt de HEERE, wees niet ontsteld, Israël,
want zie, Ik ga u verlossen uit verre [landen],
uw nageslacht uit het land van hun gevangenschap,
zodat Jakob terugkeert, rust heeft en zonder zorgen is,
en niemand [hem] schrik aanjaagt.
11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen,
want Ik maak een [vernietigend] einde aan alle heidenvolken
waarheen Ik u verspreid heb,
maar aan u zal Ik geen [vernietigend] einde maken.
Ik zal u bestraffen met mate,
maar u beslist niet voor onschuldig houden.
De uitkomst uit die grote nood komt van de HEERE. Hij zal het juk van het verbond verbreken dat er is tussen de antichrist en het hoofd van het Romeinse rijk en dat op Zijn volk ligt, dat wil zeggen op het overblijfsel daarvan (vers 8). De banden waarmee Zijn volk, dat is het overblijfsel, dan gebonden is, zal Hij verbreken. Het is een totale bevrijding van alle vijandelijke, onderdrukkende machten. Dat zal Hij doen door Zijn Koning David, de Messias, Die Hij hun zal doen opstaan (vers 9). Dan zullen ze de HEERE, hun God, dienen.
Met de belofte van het verbreken van het juk bemoedigt de HEERE Zijn “dienaar Jakob” om niet te vrezen (vers 10). Het juk dat hun daarna wordt opgelegd, zullen ze graag op zich nemen, want het is het zachte, weldadige juk van hun Messias Koning (Mt 11:28-30). Jakob is Zijn dienaar, het volk dient Hem. Wie Hem dient, wordt door Hem beschermd. “Israël” hoeft ook niet ontsteld te zijn, want het volk zal uit de verre landen waarin ze gevangen zijn, door Hem worden verlost. De HEERE zal Jakob laten terugkeren en het in rust, zonder zorgen en zonder angst voor vijanden, in zijn land laten wonen.
Hij staat ervoor garant, Hij is met hen (vers 11). Dat is de grote en heerlijke toezegging die elke tegenstand en elk gevaar van geen betekenis maakt. Als Hij met ons is, kan niets ons bedreigen en wordt elke bedreiging neergeslagen. Als Hij Zijn volk heeft verspreid en hen weer terughaalt, zal Hij allen verdelgen die dat willen verhinderen.
Maar Zijn volk zal Hij niet verdelgen, aan hen zal Hij geen einde maken. Hij zal hen zeker bestraffen omdat ze dat hebben verdiend. Maar Hij zal dat doen met mate, waardoor ze niet totaal verdelgd zullen worden. Hij zal die tuchtiging gebruiken om hen te reinigen en dan zal Hij Zijn beloften waarmaken aan hen, dat is aan het overblijfsel naar de verkiezing van Zijn genade.
12 - 17 Wonden van Israël geheeld
12 Want zo zegt de HEERE:
Ongeneeslijk is uw breuk,
pijnlijk uw wond.
13 Er is niemand die uw zaak behartigt;
voor een gezwel zijn er medicijnen, [maar] voor u is er geen herstel.
14 Al uw minnaars zijn u vergeten,
zij vragen niet naar u,
want Ik heb u getroffen [met] een wond [als] door een vijand,
[met] een bestraffing [als] door een meedogenloze,
vanwege de grootheid van uw ongerechtigheid,
[omdat] uw zonden machtig veel zijn.
15 Wat schreeuwt u het [dan] uit vanwege uw breuk,
[omdat] uw leed ongeneeslijk is?
Vanwege de grootheid van uw ongerechtigheid, [omdat] uw zonden machtig veel zijn,
heb Ik u deze dingen aangedaan.
16 Evenwel zullen allen die u verslinden, [zelf] verslonden worden,
al uw tegenstanders – zij allen zullen in gevangenschap gaan.
Wie u plunderen, zullen tot buit worden,
allen die u uitplunderen zal Ik als buit geven.
17 Ja, Ik zal uw herstel bevorderen,
u van uw wonden genezen,
spreekt de HEERE,
al noemen ze u: Verdrevene,
het is Sion,
niemand vraagt naar haar.
De toestand van het volk ziet er op dit moment hopeloos uit (vers 12). De breuk tussen de tien en twee stammen is ongeneeslijk, het is een pijnlijke wond. Geen mens kan er iets aan doen en er zijn ook geen middelen voor herstel (vers 13). Politiek, wetenschap of vorming, alles is zinloos gebleken om hun hun gezondheid terug te geven. De situatie is hopeloos voor hen die geen berouw hebben.
Allen op wie zij hun hoop hebben gevestigd, hebben hen in de steek gelaten, ze zijn hun aandacht niet meer waard (vers 14; Jr 22:20). De reden daarvan is dat de HEERE dat heeft bewerkt en de aanleiding daarvan is hun ongerechtigheid. Hij heeft hen geslagen vanwege de veelheid van hun zonden. Daarom is Hij voor hen geworden als “een vijand” en “een meedogenloze”. Niet de volken zijn hun werkelijke vijanden, maar de HEERE. Daarom is het gekerm volledig onterecht (vers 15). Ze hebben de ellende aan zichzelf te wijten. Ook hoeven ze de volken niet de schuld te geven, want wat over hen komt, komt van de HEERE. Ze moeten zich tot Hem wenden in hun nood.
Dat wil niet zeggen dat hun vijanden vrijuit gaan (vers 16). Hun vijanden die hen onder Gods toelating tuchtigen, verslinden Gods volk. Ze doen alles uit puur eigen belang, ze zijn op eigen voordeel uit. Ook zij rekenen niet met God. Daarom zullen al hun tegenstanders in gevangenschap gaan en de ellende ondergaan die zij Gods volk hebben aangedaan.
Daartegenover zal God Zijn volk herstellen en dat ook spoedig doen (vers 17). Hij zal dat doen omdat de vijanden Zijn volk hebben uitgebuit, terwijl zij hen als paria’s hebben beschouwd en behandeld. Zij hebben het verachtelijk “Sion” genoemd. God zal laten zien dat Hij juist heeft uitgekozen wat zij hebben veracht.
Het is ermee als met een vader die zijn kinderen tuchtigt, maar die als een leeuw zal vechten tegen iedereen die zijn kinderen kwaad wil doen. Zo laat God niet toe dat Zijn volk verachtelijk wordt behandeld of dat er laatdunkend over wordt gesproken. Wie Zijn volk aanraakt, raakt Zijn oogappel aan.
18 - 22 Herbouw van Jeruzalem
18 Zo zegt de HEERE:
Zie, Ik ga een omkeer brengen in de gevangenschap van de tenten van Jakob
en zal Mij ontfermen over zijn woningen.
De stad zal herbouwd worden op haar ruïne
en het paleis zal op zijn rechtmatige [plaats] gelegen zijn.
19 Van hen zal dankzegging uitgaan,
en het geluid van vrolijke [mensen].
Ik zal hen talrijk maken, ze zullen niet [in aantal] verminderen.
Ik zal hen tot aanzien brengen, ze zullen niet veracht worden.
20 Zijn zonen zullen zijn als vanouds,
en zijn gemeente zal voor Mijn aangezicht bevestigd worden.
Ik zal al zijn onderdrukkers straffen.
21 Zijn Machtige zal één van hem zijn,
zijn Heerser zal uit zijn midden voortkomen.
Ik zal Hem naderbij doen komen, en Hij zal tot Mij naderen.
Want wie is hij die met zijn hart borg wordt
om tot Mij te naderen? – spreekt de HEERE.
22 En u zult Mij tot een volk zijn
en Ík zal u tot een God zijn.
Er volgen heerlijke toezeggingen over het herstel van Gods volk. De HEERE spreekt over “de tenten van Jakob” en over zijn “woningen” (vers 18). Het zijn de woonplaatsen in het land waar Hij Zijn volk in vrede zal laten wonen. Die woonplaatsen zijn nu nog verlaten omdat het volk uit het land is verdreven. Ook Jeruzalem, Zijn “stad”, Zijn woonplaats, zal herbouwd worden, evenals “het paleis”, de woonplaats van Zijn Koning. Alles krijgt zijn rechtmatige plaats. Er is ook een zekere opklimming te zien: tent, woning, stad, paleis.
Als Zijn volk weer in vrede in het land woont, zal het land vervuld zijn van dankzegging (vers 19). Die zal uitgaan naar de HEERE en als een getuigenis worden waargenomen door de volken om hen heen. Het is het geluid van vrolijke mensen die talrijk zullen zijn. De volken om hen heen zullen tegen hen opzien en hen niet meer verachten.
Hun zonen zullen in trouw de HEERE dienen en het geheel, de gemeente van Israël, zal voor altijd voor Zijn aangezicht gevestigd zijn in het land (vers 20). Ze zullen er nooit meer uit verwijderd worden. Wie het waagt nog een vinger naar hen uit te steken, zal door Hem bestraft worden.
We hebben in vers 21 een van die mooie verwijzingen in het Oude Testament naar de Messias. In de eerste plaats zal de natie gezegend zijn met een Heerser van het eigen volk en niet van een vreemd volk. “Zijn Machtige”, dat is de Messias, zal “één van hem zijn” (vgl. Js 10:34; 11:1). Dit is een profetie die een sterke vertroosting betekent in het licht van de dreigende onderwerping van het volk aan een vreemde mogendheid. Hij is geen vreemde, zoals de vele vreemde heersers die over hen hebben geregeerd. Hij zal over hen als over ‘Mijn broeders’ spreken (vgl. Dt 17:15). Hij is hun Heerser, “de heerschappij rust op Zijn schouder” (Js 9:5), Hij, “Die een Heerser zal zijn in Israël” (Mi 5:1). Hij regeert.
Tevens is Hij Degene Die tot God nadert. Dat wijst op Zijn priesterlijke positie en bediening (vgl. Zc 6:13; Ps 110:4). Hij is de Koning-Priester, de ware Melchizedek. Hij is de Middelaar tussen God en Zijn volk. Deze Heerser heeft geen middelaar nodig. Hij is dan ook groter dan David en Salomo. Net als Melchizedek zal Hij een dubbele functie hebben. Geen mens kan zelf de dienst van het priesterschap op zich nemen (vgl. Hb 5:4). Het is in feite zelfs voor een koning gevaarlijk om dat te doen. We zien dat bij Jerobeam (1Kn 12:26-33; 13:1-6) en Uzzia (2Kr 26:16-20).
Met het oog op het belang van de toegang tot God toont Jeremia in de laatste regels van vers 21 door een retorische vraag aan dat het geen lichtvaardige zaak is om tot God te naderen. Tot God naderen wordt alleen toegestaan aan de priesters, die in het heilige dienen, terwijl op de grote Verzoendag alleen de hogepriester in het heilige der heiligen mag komen. De vraag houdt een ontkennend antwoord in. Maar als de ware David regeert, zal Israël in waarheid Gods volk zijn en kan God hen openlijk als Zijn volk erkennen (vers 22).
Bij de vraag wie met zijn hart borg wordt om tot de HEERE te naderen, kunnen we denken aan de prijs die de Heer Jezus voor Zijn volk op het kruis heeft willen betalen. Daar heeft Hij Zijn hart als borg gesteld. Hij heeft Zijn ziel tot een schuldoffer gesteld (Js 53:10b) en de schuld betaald die wij niet konden betalen. Daar heeft de Goddelijke ruil plaatsgevonden: Hij onze zonden en wij Zijn zegen.
In Spreuken 17 lezen we dat iemand “een mens zonder verstand” is als hij zich borg stelt voor zijn naaste (Sp 17:18). Je weet immers maar nooit waarvoor je komt te staan. De schuld kan wel zo groot zijn, dat die onbetaalbaar is. Wat de Heer heeft gedaan, is niet ‘zonder verstand’. Hij wist namelijk volmaakt hoe hoog de prijs was en Hij wist dat Hij die kon betalen. Het herinnert ons aan de uitspraak in de brief aan Filémon waar de apostel Paulus als een waar navolger van de Heer Jezus zich tegenover Filémon als borg voor Onésimus aanbiedt (Fm 1:18).
23 - 24 Oordeel en dan zegen
23 Zie, een storm van de HEERE, grimmigheid is uitgegaan,
een aanhoudende storm,
op het hoofd van de goddelozen zal hij blijven.
24 De brandende toorn van de HEERE zal zich niet afwenden,
tot Hij gedaan en tot Hij tot stand gebracht heeft
de gedachten van Zijn hart.
In later tijd
zult u dat begrijpen.
Er volgt nog een woord over de grote verdrukking die hier “een storm van de HEERE” wordt genoemd en “grimmigheid”, “een aanhoudende storm” (vers 23). Dit woord betreft de goddelozen. Gods brandende toorn wendt zich niet van hen af, maar blijft op hun hoofd (vgl. Jh 3:36b). Voordat er zegen kan zijn, moeten de schuldigen worden geoordeeld. Dat wordt juist hier gezegd, opdat de zorgelozen geen valse zekerheid in hun zonden wordt gegeven. Ondanks beloften van hoop blijft God in al Zijn handelingen altijd trouw aan de heiligheid van Zijn natuur.
De HEERE staat achter het oordeel dat wordt uitgevoerd door Nebukadnezar. Jeremia gebruikt het beeld van een plotselinge storm om dat oordeel te beschrijven. De HEERE doet Zijn werk van de verlossing door het tonen van Zijn kracht in het oordeel. De zegeningen waarover Jeremia heeft gesproken, zijn alleen voor de Godvrezende.
Gods toorn zal zijn volle loop en uitwerking krijgen (vers 24). Hij kan niet worden tegengehouden. Voor de gelovige is die ook niet tegen te houden, maar hij mag weten dat hij is afgewend en afgewenteld op de Heer Jezus. Wie niet gelooft, zal zelf Gods toorn moeten dragen. Wij kunnen niet altijd begrijpen hoe God Zijn toorn uit en daarmee de gedachten van Zijn hart tot stand brengt. Er komt een tijd dat we dat zullen begrijpen. Veel mogen wij er al van begrijpen als we het boek Openbaring lezen, waar veel over de uitoefening van Gods toorn wordt bekendgemaakt.