1 - 4 Oproep tot waarachtig berouw
1 Als u zich bekeert, Israël, spreekt de HEERE,
bekeer u [dan] tot Mij,
en als u uw afschuwelijke [afgoden] wegdoet van voor Mijn aangezicht,
en niet [meer] rondzwerft,
2 en als u zweert: [Zo waar] de HEERE leeft, in waarheid,
in recht en in gerechtigheid,
dan zullen de heidenvolken zich in Hem zegenen
en zich in Hem beroemen.
3 Want zo zegt de HEERE
tegen de mannen van Juda en tegen Jeruzalem:
Ploeg voor uzelf ongeploegd land om!
Zaai niet tussen de dorens.
4 Besnijd u voor de HEERE
en doe de voorhuid van uw hart weg,
mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem;
anders zal Mijn grimmigheid uitslaan als een vuur
en branden zonder dat iemand kan blussen,
vanwege uw slechte daden.
De HEERE verlangt ernaar dat Zijn volk zich bekeert en wel tot Hem (vers 1). Iemand kan zich bekeren van bepaalde zonden omdat hij ziet dat ze schadelijk zijn voor zijn (geestelijk) leven of dat bepaalde zonden toch niet het verwachte voordeel opleveren. Dan worden die zonden wel opgegeven, maar van een echte bekering is geen sprake. Daarvan is alleen sprake als die zonden aan God worden beleden en er bekering tot Hem is.
De HEERE houdt Zijn volk voor wat Hij van hen verwacht als zij zich tot Hem bekeren. Hij kan hun bekering alleen als oprecht aanvaarden als zij de afschuwelijke afgoden van voor Zijn aangezicht wegdoen en ophouden met rusteloos rondzwerven van de ene afgod naar de andere. Dat betekent een grondige reiniging van stad en land, zodat er niet één afgod en niet één afgodische offerplaats meer te vinden zal zijn. Het is niet mogelijk om met God te wandelen en tegelijk door te gaan met zondigen of zelfs maar een aanleiding tot zondigen te laten bestaan.
‘Rondzwerven’ betekent dat nergens rust wordt gevonden. Kaïn is na de moord op zijn broer “dolend en dwalend over de aarde” gegaan (Gn 4:14). Hij is hierin een beeld van het Joodse volk, dat na de moord op de Heer Jezus ‘dolend en dwalend over de aarde’ gaat. Er is geen enkele stabiliteit, maar ze worden als het ware “heen en weer bewogen en rondgedreven door elke wind van de leer” (Ef 4:14). Afgodendienst, die zijn hoogtepunt vindt in de aanbidding van het beest, waartoe ze worden gebracht door de duivelse verleiding van de antichrist, is dan ook een uitermate afmattende dienst.
Als blijkt dat hun bekering oprecht is, een zaak van hun hart, en ze zich houden aan de eed die ze bij Zijn Naam hebben gezworen, zal dat een getuigenis zijn voor de heidenvolken om hen heen (vers 2). Zweren bij de Naam HEERE betekent dat ze Hem erkennen als HEERE, de God met Wie zij door een verbond in verbinding staan. Dat alleen brengt tot het doen van waarheid, recht en gerechtigheid. Ze zullen dan oprecht, eerlijk en betrouwbaar zijn. Het gevolg daarvan is dat de heidenvolken er ook naar zullen verlangen met de HEERE in verbinding te komen. Daarvan zullen ze de zegen ervaren en Hem daarvan de eer geven. Ze roemen dan niet meer in zichzelf, maar in Hem.
Jeremia toont de noodzaak van geestelijke vernieuwing van het volk aan. De mannen van Juda en speciaal die van Jeruzalem worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid (vers 3). Hij vermaant hen hun braakliggende of ongeploegde hart te bewerken. De ploeg van bekering en gehoorzaamheid moet door het geweten om het zaad van het Woord te kunnen ontvangen. Geen boer zaait in ongeploegd land. Zo zaait God het zaad van Zijn zegen niet in onbekeerde harten.
Ongeploegd land is braakliggend land. Het is land waar niets gebeurt. Het land ligt in rust, maar er groeit ook niets. Dat land moet bewerkt worden, er moet inspanning worden verricht om er vruchtbaar land van te maken (vgl. Hs 10:12). Zo is het ook met gaven die iedere gelovige van de Heer heeft gekregen. Die moeten niet ongebruikt blijven, maar gebruikt worden, opdat er vrucht komt (vgl. Ko 4:17).
Alles wat dat verhindert, “de doornen”, moet worden weggedaan, of er moet worden vermeden dat wat vrucht voortbrengt daar terechtkomt. Als het tussen de dorens terechtkomt, brengt het geen vrucht voort (Mt 13:7,22). Dorens zijn nauw aan de zonde verbonden, ze zijn er het gevolg van (Gn 3:18a). Zonde in het leven van een gelovige verhindert dat hij vrucht draagt voor God.
Zodra er geploegd is en het land niet meer braak ligt, is het geschikt om ingezaaid te worden. Maar dan kunnen ook de dorens gaan groeien. Die groeien meestal sneller dan het goede zaad. Daarom moet er “niet tussen de doornen” worden gezaaid, maar buiten het bereik ervan. Daar wordt het volk toe opgeroepen. Het houdt voor ons de les in dat we uit de buurt van de zorgen van de wereld en de verleiding van de rijkdom moeten blijven (Mt 13:22).
Om het resultaat van vers 3 te bereiken moet aan de voorwaarde van vers 4 worden voldaan. Nu gebruikt Jeremia het beeld van de besnijdenis. Voordat we kunnen werken op een wijze dat er vrucht uit ons leven voortkomt, moet er in ons hart iets gebeuren. Uiterlijke schijn moet worden vervangen door innerlijke werkelijkheid (vgl. Dt 10:16; Rm 2:28-29). Dat betekent zelfoordeel, waarvan de besnijdenis een beeld is. Als dat er niet is, zal God moeten oordelen, want als er geen zelfoordeel is, komen er alleen “slechte daden” waarover Gods oordeel komt.
5 - 18 De vijand is op weg
5 Maak het in Juda bekend,
laat het in Jeruzalem horen en zeg:
Blaas de bazuin in het land,
roep luidkeels en zeg:
Verzamel u, en laten we gaan
naar de versterkte steden.
6 Hef de banier omhoog naar Sion,
breng u in veiligheid, sta niet stil,
want Ik ga onheil brengen vanuit het noorden,
een grote ramp!
7 Een leeuw is opgesprongen uit zijn struikgewas,
de verderver van de heidenvolken is uitgetrokken,
is zijn plaats uitgegaan
om van uw land een woestenij te maken,
uw steden zullen vernietigd worden,
zodat er geen inwoner [meer] is.
8 Omgord u daarom met een rouwgewaad,
bedrijf rouw en weeklaag,
want de brandende toorn van de HEERE
keert zich niet van ons af.
9 Op die dag zal het gebeuren, spreekt de HEERE:
vergaan zal de moed van de koning
en de moed van de vorsten,
de priesters zullen ontzet zijn
en de profeten verbijsterd.
10 Toen zei ik: Ach, Heere HEERE,
voorwaar, U hebt dit volk en Jeruzalem ten zeerste bedrogen
door te zeggen: U zult vrede hebben.
Het zwaard wordt [ons] immers op de keel gezet.
11 In die tijd zal gezegd worden
tegen dit volk en tegen Jeruzalem:
Een zinderende wind van de kale hoogten
in de woestijn is [op] weg naar de dochter van Mijn volk,
[maar] niet om te wannen, en niet om te zuiveren.
12 Een wind, sterker dan deze, komt er van Mij aan.
Nu zal Ik ook oordelen
over hen uitspreken.
13 Zie, als wolken komt [de vijand] opzetten,
als een wervelwind [komen] zijn wagens,
sneller dan arenden zijn zijn paarden.
Wee ons, want wij worden verwoest!
14 Was het kwaad van uw hart af, Jeruzalem,
opdat u verlost wordt.
Hoelang laat u uw zondige gedachten
in uw binnenste overnachten?
15 Want een stem verkondigt het uit Dan
en doet onheil horen uit het bergland van Efraïm.
16 Roep het in herinnering bij de volken, zie,
laat Jeruzalem het horen:
Er komen belegeraars uit een ver land,
zij laten hun stem klinken tegen de steden van Juda.
17 Zoals wachters van de velden [staan] zij rondom tegenover haar,
omdat zij Mij ongehoorzaam is geweest, spreekt de HEERE.
18 Uw wegen en uw daden
hebben u deze dingen aangedaan.
Dit is uw kwaad, dat het [zo] bitter is,
dat het [u] in uw hart treft.
De HEERE moet het oordeel laten komen, het oordeel dreigt. Het zal komen uit het noorden, waar de Babyloniërs vandaan komen. Het volk heeft het zozeer verdorven, dat God het oordeel niet langer kan uitstellen. In Zijn genade laat Hij Zijn volk waarschuwen dat het onheil er aankomt. Daarvoor roept Hij op om de bazuin te blazen (vers 5; Hs 5:8; Jl 2:1; Am 3:6). Ook moet er luidkeels geroepen worden, wat erop wijst dat er haast geboden is. Dan kunnen de inwoners van Juda en Jeruzalem zich verzamelen en samen naar de versterkte steden gaan.
De banier die naar Sion omhoog moet worden geheven (vers 6), lijkt vooral voor de bewoners van het platteland bedoeld te zijn. De banier dient om hun te laten zien in welke richting ze moeten gaan om in Sion te komen. Daar zullen ze zich in veiligheid kunnen brengen. Ze moeten daar snel een veilig heenkomen zoeken, zonder zich door iets te laten ophouden (vgl. Gn 19:16-17; Mt 24:15-18). Het onheil dat komt, komt “vanuit het noorden”. Dat wijst erop dat de vijand Israël in het noorden zal binnenvallen. Maar het is de HEERE Zelf Die dit onheil vanuit het noorden brengt. Hij brengt die grote ramp over Zijn volk.
Er is haast geboden, want de vijand, dat is Nebukadnezar, die hier wordt vergeleken met een leeuw, is al van “zijn plaats”, dat is Babel, vertrokken tegen Gods volk (vers 7; Jr 50:17). Dat hij is “opgesprongen uit zijn struikgewas”, wijst erop dat hij zich onverhoeds met grote kracht op zijn prooi werpt. Het land, ”uw land”, zal door hem tot een woestenij worden gemaakt en de steden, “uw steden”, zullen vernietigd worden, er zal niemand meer in wonen. Het laat wel zien hoe totaal de verwoesting en vernietiging zullen zijn.
De HEERE houdt Zijn volk ook voor wat Hij als gepaste reactie van hen verwacht als ze vernemen dat het oordeel onafwendbaar is (vers 8). Ze moeten zich met een rouwgewaad omgorden, rouw bedrijven en weeklagen. Jeremia maakt zich weer een met het volk als hij zegt dat de brandende toorn van de HEERE zich “niet van ons” afkeert. De oorzaak daarvan is, dat het volk zich niet van de afgoderij afkeert. Dat is Jeremia zich ook goed bewust. Hij heeft de toorn van de HEERE aangekondigd, maar kan zich er niet over verheugen als die ook daadwerkelijk komt. Hij lijdt mee met het volk.
Als de toorn van de HEERE komt, zal dat alle leiders van het volk diep raken (vers 9). Koning Zedekia en de vorsten, de politieke leiders, zal elke moed ontzinken. Ontzetting zal de priesters treffen en verbijstering de profeten. Ze hebben het volk in leugens laten geloven en daar ook zelf in geloofd. Nu ze met de werkelijkheid worden geconfronteerd, is er niets van hun leugentaal over. Ze kunnen het volk geen enkele steun bieden.
De enige reactie die we vernemen, is die van Jeremia (vers 10). Hij onderbreekt zijn prediking om zijn gevoelens te uiten. Hij is zwaar aangeslagen door de boodschap die hij moet brengen. De grote liefde voor zijn volk, Gods volk, brengt hem er zelfs toe God ervan te beschuldigen dat Hij gelogen heeft door over vrede te spreken. Het lijkt erop dat Jeremia de HEERE kwalijk neemt dat Hij heeft toegelaten dat de valse profeten over vrede en veiligheid spreken en dat Hij het volk daarin heeft laten geloven (vgl. Jr 23:17). Het tegendeel gebeurt, want “het zwaard wordt … op de keel gezet”. Dat betekent dat ze volledig in de macht van de vijand zijn en geen kant op kunnen.
De HEERE heeft de aanklacht van Jeremia gehoord en die ook laten opschrijven. Hij waardeert zijn betrokkenheid en bewogenheid, maar gaat er niet op in. Jeremia lijkt op Mozes en Paulus die ook uitspraken hebben gedaan uit liefde voor Gods volk, maar waarop God niet is ingaan (Ex 32:32; Rm 9:1-3). Het zegt ons dat wij niet onze emoties moeten volgen, maar Gods gedachten en gevoelens aan de hand van Zijn Woord en Zijn Geest.
De HEERE gaat door met Zijn aankondiging van het oordeel over het volk en speciaal over Jeruzalem (vers 11). De vijand zal komen als “een zinderende wind van de kale hoogten in de woestijn” die alle vegetatie verdort. Die wind is op weg naar Gods volk, dat de HEERE “de dochter van Mijn volk” noemt om Zijn innige relatie ermee aan te geven. Het oordeel dat Hij moet laten komen, is voor Hem ook een smartelijke zaak.
Zijn tucht is “niet om te wannen, en niet om te zuiveren”. Wannen en zuiveren gebeuren om het goede dat aanwezig is van de verkeerde elementen te bevrijden. Er is echter bij Gods volk niets aanwezig wat goed is, zodat er niets te wannen of te zuiveren valt. Het geheel valt onder het oordeel.
De wind van het oordeel wordt door de HEERE Zelf gestuurd (vers 12). Hij stuurt een wervelwind (vers 13) die alles meeneemt wat hij tegenkomt. Hij is de Rechter Die het oordeel uitspreekt en het vonnis voltrekt. Dat gebeurt omdat de zonde aangetoond is met alle denkbare bewijzen. Er is geen weerwoord tegenin te brengen. Verzachtende omstandigheden zijn er niet.
Daarom komt de vijand opzetten als wolken die de hemel verduisteren (vers 13; vgl. Ez 38:16a). De vijand komt met wagens die de snelheid van een wervelwind hebben. De paarden die ze trekken zijn zelfs sneller dan arenden. Hiermee wordt de komst van de legers van Babel beschreven, met wagens en oorlogspaarden. De komst van de vijand gebeurt zo snel, dat de overrompeling compleet is en het volk alleen maar kan uitroepen: “Wee ons, want wij worden verwoest.”
De dreiging van de komst van de vijand moet het volk ertoe brengen het kwaad van hun hart af te wassen (vers 14). In het hart vindt de beraming van het kwaad plaats. Daaruit komen de “boze overleggingen” voort (Mt 15:19). Dit kwaad kan alleen afgewassen worden door belijdenis en berouw. Als ze dat doen, zullen ze verlost worden. Dat is de wens van de HEERE. Maar Hij kent hun hart. Hij weet dat in hun binnenste zondige gedachten huizen, dat ze daar overnachten en er een rustplaats hebben en dat ze er niet uit worden verwijderd.
Daarom gaat de aankondiging van het oordeel door en roept de HEERE de vijand geen halt toe (vers 15). Er komt bericht dat de vijand het land al is binnengevallen en in Dan is. De stam Dan ligt in het uiterste noorden van Israël. De profeet stelt het voor alsof het al gebeurt. De stam Dan krijgt het eerst met de binnenvallende legers van Babel te maken en laat het bericht daarvan in Jeruzalem horen. Dat bericht wordt onderstreept door een volgende onheilstijding die uit Efraïm komt. Efraïm ligt al veel dichter bij Juda en Jeruzalem. Het toont de snelle opmars van de legers van Babel naar Jeruzalem aan.
De nadering van de vijand moet aan “de volken” gemeld worden (vers 16). Daarmee kunnen de stammen van Israël worden bedoeld (Dt 33:3). Het kan ook zijn dat hiermee de heidenvolken worden bedoeld, die ook met de oprukkende koning van Babel te maken krijgen. De “belegeraars uit een ver land” zijn de Babyloniërs (Js 39:3). Jeremia stelt het zo voor dat ze al zo dichtbij zijn, dat de stem van de vijand in de steden van Juda wordt gehoord.
Nog eens wordt duidelijk vermeld wat de aanleiding van deze aanval uit het noorden is (vers 17). De belegeraars hebben de stad omsingeld – Jeremia stelt het voor alsof het al zover is –, zoals wachters de velden omsingelen om te voorkomen dat het wild gedierte erop komt om het veld kaal te vreten. Wachters sluiten een veld hermetisch af. Dat doen de belegeraars met Jeruzalem. De tactiek van de vijand is om eerst het land en de dorpen en steden rondom Jeruzalem te bezetten, zodat de toevoer naar de stad is afgesneden en het beleg ervoor kan worden geslagen.
Deze situatie is het gevolg van hun ongehoorzaamheid aan de HEERE. Als er geloof zou zijn geweest, zou één enkele man de vijand hebben kunnen tegenhouden (2Sm 23:11-12). Maar zonde maakt zwak. Het volk is ongehoorzaam aan de HEERE geweest in hun wegen en daden (vers 18). Dat zijn geen oppervlakkige afwijkingen geweest, maar zitten diep in het hart. Daarom moeten de oordelen het hart treffen.
19 - 22 De zielenstrijd van Jeremia
19 Mijn binnenste, mijn binnenste, ik krimp ineen,
wanden van mijn hart!
Mijn hart is onrustig in mij,
ik kan niet zwijgen,
want u, mijn ziel, hoort bazuingeschal
[en] krijgsgeschreeuw.
20 Ramp op ramp, wordt er geroepen,
want heel het land werd verwoest.
Plotseling zijn mijn tenten verwoest,
in een ogenblik mijn tentkleden.
21 Hoelang moet ik de banier [nog] zien,
het bazuingeschal horen?
22 Voorzeker, Mijn volk is dwaas,
men kent Mij niet.
Verstandeloze kinderen zijn het,
inzicht heeft men niet.
Wijs is men in kwaaddoen,
maar van goeddoen weet men niet.
Jeremia is volledig bij zijn boodschap betrokken (vers 19). Hij beleeft wat hij predikt. Hij ervaart het gewicht ervan en gaat eronder gebukt. Het raakt hem diep vanbinnen. Zijn darmen raken van slag en zijn hart is onrustig bij de aanblik van de ellende die op komst is. Het is voor hem onmogelijk om daarover te zwijgen. Hij moet het doorgeven om te waarschuwen. Hij hoort het bazuingeschal en het krijgsgeschreeuw van de vijandelijke legers. Zó maakt hij zich een met het volk, het overblijfsel waarin de Geest van Christus is. Hij gaat gebukt onder de goddeloze toestand van het volk en ervaart Gods toorn erover. Hij vertolkt de stem van het gelovig overblijfsel. Het is de taal van het boek Psalmen.
In de geest ziet hij hoe ramp op ramp zich voltrekt (vers 20). Er wordt melding gemaakt van de ene na de andere onheilstijding, net als de boodschappers die bij Job komen. De een is nog niet klaar met het vertellen van het onheil of de volgende komt er al aan met een nieuw bericht van onheil (Jb 1:13-19). Het hele land wordt door de vijand verwoest. In een ogenblik is elk familieleven in tenten onmogelijk geworden omdat de tenten zijn verwoest. Jeremia spreekt van “mijn tenten”, zozeer is hij begaan met het volk. Hij leeft zich helemaal in de naderende verschrikkingen in.
Hij vraagt de HEERE hoelang hij nog moet aanzien dat de vijand het voor het zeggen heeft (vers 21). De vraag “hoelang” komt ook vaak in Psalmen voor. Zijn leed toont een diepe vaderlandsliefde die niemand zo voelt als hij. Gemeenschap met God en gehoorzaamheid aan Zijn dienst verdiepen altijd de gevoeligheid van de dienaar. Hoe kan deze man, die zo diep begaan is met het lot van zijn volk, later van verraad beschuldigd worden?
De HEERE antwoordt hem dat de oorzaak van al deze ellende bij “Mijn volk” ligt (vers 22). Hier horen we ook de pijn in het hart van de HEERE. Hoewel zij Zijn volk zijn, kennen ze Hem niet. ‘Kennen’ houdt hier in een leven in gemeenschap met Hem en in liefde en vertrouwen met Hem omgaan. Hij moet van hen zeggen dat ze “verstandeloze kinderen” zijn, die leven zonder inzicht in Wie Hij is en in wie ze zelf zijn (vgl. Sp 1:7). Ze weten goed hoe ze kwaad moeten doen, daar zijn ze zelfs “wijs” in, maar ze zijn onbekend met goeddoen, daarvan “weet men niet”.
De Heer verwacht van ons dat we wijs zijn in het goede, maar rein in het kwade (Rm 16:19b). We mogen goed en kwaad in onze harten en levens niet met elkaar verwisselen en ook niet vermengen (Js 5:20).
23 - 26 De kosmische ramp
23 Ik zag het land, en zie, het was woest en leeg,
en [keek] naar de hemel – zijn licht was er niet.
24 Ik zag de bergen, en zie, zij beefden,
en alle heuvels schudden door elkaar.
25 Ik zag, en zie, er was geen mens,
en alle vogels in de lucht waren weggevlogen.
26 Ik zag, en zie, het vruchtbare land was woestijn,
en al zijn steden waren afgebroken,
door de HEERE,
door Zijn brandende toorn.
Jeremia ziet in de geest de gevolgen van de komst van de vijand. Hij ziet het oordeel van God als een kosmische catastrofe die het land “woest en leeg” (vers 23) maakt, zoals de aarde is voordat God die gaat formeren en vullen (Gn 1:2). Aan de hemel ontbreekt het licht. Wat staat voor vastheid en stabiliteit, “bergen” en “alle heuvels”, wordt heen en weer bewogen (vers 24). Er is geen levend wezen meer te bekennen (vers 25). Er is ook verder geen leven te bekennen, want het vruchtbare land is een woestijn geworden, en de verzamelplaatsen van mensen, de steden, zijn afgebroken (vers 26).
De beschrijving is levendig, eenvoudig, direct, breed aan verwijzingen en ernstig van inhoud. Het zijn unieke verzen. De profeet wordt door de Geest geleid om te getuigen van deze kosmische ramp. Vier keer staat er “ik zag”. Het is van toepassing op de komende dag van de HEERE. De hele natuur wordt omgewoeld en geen element ervan blijft buiten schot.
En als we dan verwachten dat dit komt door het werk van de vijand, horen we ineens dat het is gebeurd “door de HEERE, door Zijn brandende toorn”. Achter het werk van de vijand zit de hand van de HEERE. Hij is de Veroorzaker van de verwoestingen.
27 - 31 De woestheid van het land
27 Want zo zegt de HEERE:
Heel het land zal een woestenij worden –
toch zal Ik er geen [vernietigend] einde aan maken.
28 Hierom zal de aarde treuren
en de hemel daarboven in zwart gehuld worden,
want Ik heb gesproken, Ik heb [het] Mij voorgenomen,
en Ik zal geen berouw krijgen en er niet op terugkomen.
29 Voor het geroep van ruiters en boogschutters
slaat heel de stad op de vlucht.
Ze gaan de struiken in
of klimmen op de rotsen.
Elke stad is verlaten –
niemand die er [nog] in woont.
30 U, verwoeste, wat gaat u nu doen?
Al zou u zich kleden in karmozijn,
al zou u zich tooien met een gouden sieraad,
al zou u uw ogen opmaken met oogschaduw,
tevergeefs zou u zich mooi maken.
Uw minnaars verwerpen u,
staan u naar het leven.
31 Want ik hoor een geluid als [van een vrouw] in barensnood,
benauwdheid als van een die haar eerste kind aan het baren is.
Het is het geluid van de dochter van Sion, zij snakt naar adem,
zij spreidt haar handen uit:
Wee mij toch! Want mijn ziel is uitgeput,
vanwege de moordenaars.
Omdat de HEERE Zelf dit oordeel uitvoert, is dat tegelijk de garantie dat Hij de grens ervan bepaalt die niet zal worden overschreden (vers 27). Dat biedt uitzicht op enige hoop, de hoop op een overblijfsel. De vijand zal niets van Gods volk willen overlaten, maar de HEERE zorgt ervoor dat er geen vernietigend einde aan het land wordt gemaakt.
De aarde zal echter treuren vanwege de rampen die over haar zullen komen (vers 28). En komen zullen ze. De HEERE bevestigt dat in de krachtigste bewoordingen met een viervoudige bezwering:
1. “Ik heb gesproken,
2. Ik heb [het] Mij voorgenomen,
3. en Ik zal geen berouw krijgen
4. en er niet op terugkomen.”
Als in de stad het geroep van de aanstormende ruiters en boogschutters wordt gehoord, slaat heel de stad op vlucht (vers 29). Ze zoeken allen een schuilplaats buiten de stad, in de struiken of op de rotsen. Zo willen ze proberen zich te verbergen voor de toorn van God (vgl. Op 6:15-16). Als de vijand bij Jeruzalem komt, zijn alle andere steden van Juda al verlaten, er woont niemand meer in.
Dan richt de HEERE Zich tot de verwoeste stad en vraagt met ironie in Zijn stem wat ze nu van plan is om te doen (vers 30). Hij kan haar wel vertellen dat alles wat ze doet om zichzelf mooi te maken om voor de vijanden van Zijn volk aantrekkelijk te zijn, geen enkel effect zal hebben. Ze wil er uitzien als een hoer en meent zo het oordeel te kunnen afwenden. Haar uitdagende kleding, haar aantrekkelijke sieraden en haar lonkende ogen – letterlijk staat er dat ze haar ogen met verf vergroot – zullen het tegendeel bewerken (vgl. 2Kn 9:30; Ez 16:26-29; 23:40-41).
Haar minnaars zullen haar verwerpen en haar het leven onmogelijk maken. Ze heeft alle aantrekkelijkheid verloren en wordt als waardeloos aan de kant geschoven. Zo gaat het met ieder die vol eigendunk meent voor anderen aantrekkelijk te zijn, maar zich niet afvraagt hoe God hem of haar ziet.
Jeremia hoort het geluid van een vrouw die in barensnood is van haar eerste kind (vers 31). De benauwdheid die dit veroorzaakt, is een beeld van wat het oordeel uitwerkt. Barensweeën houden tegelijk de belofte van nieuw leven in. Jeremia hoort hier hoe Sion naar adem snakt en de handen uitspreidt om hulp te ontvangen. De ontrouwe vrouw, de hoer, moet een vrouw in barensnood worden. De moordenaars die over haar komen, moeten haar uitdrijven naar de HEERE met berouw over haar zonden om nieuw leven te krijgen. De uitroep “wee mij toch!” is daarvan het begin.