1 - 6 Profetie over Ammon
1 Over de Ammonieten.
Zo zegt de HEERE:
Heeft Israël geen kinderen
of heeft het geen erfgenaam?
Waarom is Malcam [dan] erfgenaam van Gad
en woont zijn volk in diens steden?
2 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE,
dat Ik tegen Rabba van de Ammonieten
krijgsgeschreeuw zal doen horen.
Het zal tot een woeste ruïne worden,
de bijbehorende [plaatsen] zullen met vuur aangestoken worden.
Dan zal Israël in bezit nemen hen die het in bezit genomen hadden,
zegt de HEERE.
3 Weeklaag, Hesbon, want Ai is verwoest,
schreeuw het uit, dochters van Rabba!
Omgord u met rouwgewaden, bedrijf rouw,
loop rond bij de omheiningen,
want Malcam zal in ballingschap gaan,
zijn priesters en zijn vorsten samen.
4 Wat beroemt u zich op de dalen? Weggevloeid is uw dal,
afvallige dochter,
die vertrouwt op haar schatten
[en zegt:] Wie zou er tegen mij opkomen?
5 Zie, Ik ga angst over u laten komen,
spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten,
overal om u heen.
U zult verdreven worden, ieder voor zich,
en niemand is er die bijeenbrengt wie weggevlucht zijn.
6 Maar daarna zal Ik een omkeer brengen in de gevangenschap van de Ammonieten, spreekt de HEERE.
De Ammonieten zijn, na hun broedervolk de Moabieten in het vorige hoofdstuk, nu het onderwerp van een profetie (vers 1). Ook zij zijn via Lot verwant aan Israël (Gn 19:38). In Ammon zien we de geest van hebzucht. Malcam, de god van de Ammonieten, wordt de eer gegeven dat de Ammonieten de steden van Gad, een stam met een erfdeel in het Overjordaanse, nu bezitten. Er is geen respect voor wat God iemand, in dit geval Zijn volk, als bezit heeft gegeven. In naam van Malcam matigen ze zich aan erfgenaam van Gad te zijn. Daarmee negeren ze dat Israël zelf kinderen heeft die erfgenaam zijn.
Ammon toont geen respect voor een familie-erfstuk. Assyrië heeft Gad weggevoerd (1Kr 5:26) en de Ammonieten zijn er gaan wonen. Dat brengt Gods oordeel over Rabba, de hoofdstad van Ammon (vers 2). Vijanden zullen onder krijgsgeschreeuw de stad verwoesten en de dorpen met vuur verbranden (vgl. Am 1:13-15; Ez 25:3-5,10). Zij die erin wonen, zullen buit worden voor de Israëlieten die terugkeren, die daarmee vergoeding krijgen voor alles wat Ammon van hen heeft genomen. Dit zal in de toekomst gebeuren.
Ook Ai wordt verwoest (vers 3). Dat zal Hesbon en de dochters van Rabba pijn doen. Zij worden opgeroepen te weeklagen en het uit te schreeuwen. Nog een reden om rouw te bedrijven en verdwaasd rond te lopen is het in ballingschap gaan van hun god Malcam, samen met zijn priesters en vorsten. Zo zal de hele afgodendienst geoordeeld en de waardeloosheid ervan aangetoond worden. Malcam, die zij eerst hebben geëerd als erfgenaam van Gad (vers 1), blijkt niet meer dan een stuk hout te zijn dat kan worden meegenomen.
Evenals Moab is ook Ammon niet vrij van hoogmoed (vers 4; Jr 48:29). Hun dalen geven rijke oogsten, maar daar is niets van over. Ammon vertrouwt op schatten en snoeft dat zij voor geen vijand bang zijn. ‘Wel’, zegt “de Heere, de HEERE van de legermachten”, ‘Ik zal jullie bang maken (vers 5). Er komt een vijand die jullie zal omsingelen. Waar jullie ook kijken, zal angst jullie overvallen. Jullie zullen op de vlucht slaan en uit elkaar geslagen worden.’ Het is ieder voor zich, zonder kans op hereniging.
Toch is er ook voor Ammon herstel (vers 6). Als de tucht van de HEERE zijn werk heeft gedaan, zal Hij een omkeer brengen in de gevangenschap van de Ammonieten. Dan zal Hij hen terugbrengen in hun land.
7 - 22 Profetie over Edom
7 Over Edom.
Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Is er geen wijsheid meer in Teman?
Is de raad van verstandige [mensen] vergaan?
Is hun wijsheid overbodig geworden?
8 Vlucht, keer u om, verblijf in diepgelegen [plaatsen],
inwoners van Dedan!
Want Ik heb de ondergang van Ezau over hem gebracht,
de tijd [dat] Ik hem straf.
9 Als er druivenplukkers bij u komen,
laten zij [dan] geen nalezing over?
Als er dieven in de nacht [komen],
zouden zij [dan geen] verderf aanrichten tot zij genoeg hebben?
10 Ik echter, Ik zal Ezau ontbloten,
Ik zal zijn verborgen plaatsen blootleggen,
zodat hij zich niet kan verstoppen.
Zijn nageslacht wordt verdelgd, [evenals] zijn broers
en zijn buren – en hij is er niet [meer].
11 Laat uw wezen achter, Ík zal hen in het leven behouden,
en laten uw weduwen op Mij vertrouwen.
12 Want zo zegt de HEERE: Zie, zij die niet verdienden om de beker te moeten drinken, moeten [hem] beslist drinken. Zou u [dan] in enig opzicht voor onschuldig gehouden worden? U zult niet voor onschuldig gehouden worden, maar u moet [hem] beslist drinken!
13 Want Ik heb bij Mijzelf gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra zal worden tot een verschrikking, tot smaad, tot een verwoeste [plaats] en tot een vloek. Al zijn steden zullen tot eeuwige puinhopen worden.
14 Ik heb een bericht gehoord van de HEERE,
een gezant is uitgezonden onder de heidenvolken:
Verzamel u, kom ertegen [op],
sta op voor de strijd!
15 Want zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenvolken,
veracht onder de mensen.
16 De schrik voor u heeft u bedrogen,
de overmoed van uw hart,
u die woont in rotskloven,
u die zich vastklemt aan hoge heuvels.
Al zou u uw nest [zo] hoog maken als de arend,
vandaar zal Ik u neerhalen,
spreekt de HEERE.
17 Edom zal worden tot een verschrikking. Ieder die er voorbij trekt, zal zich ontzetten en sissen [van afschuw] over al zijn wonden.
18 Zoals Sodom, Gomorra en hun naburige [plaatsen] ondersteboven zijn gekeerd, zegt de HEERE, zal daar niemand wonen en zal geen mensenkind erin verblijven.
19 Zie, zoals een leeuw zal hij opkomen
uit de glorie van de Jordaan, tegen de sterke woonplaats;
want in een ogenblik zal Ik hem eruit doen wegsnellen.
En wie [daarvoor] uitgekozen is, zal Ik erover aanstellen.
Want wie is Mij gelijk en wie zou Mij dagvaarden?
En wie is die herder dat hij voor Mijn aangezicht standhouden zou?
20 Daarom, hoor het raadsbesluit van de HEERE
dat Hij over Edom genomen heeft,
en Zijn plannen die Hij bedacht heeft
tegen de inwoners van Teman:
Voorwaar, de geringsten van de kudde zullen hen wegslepen!
Voorwaar, men zal hun woonplaats boven hen verwoesten!
21 Van het geluid van hun val beeft de aarde,
het geschreeuw – bij de Schelfzee wordt het geluid daarvan gehoord.
22 Zie, als een arend stijgt hij op, komt hij aanzweven, spreidt hij zijn vleugels uit over Bozra. Het hart van de helden van Edom zal op die dag zijn als het hart van een vrouw in [barens]nood.
Edom – dat is Ezau (Gn 36:8) – is aan de beurt om te horen wat de HEERE over hem te zeggen heeft (vers 7). Zijn land ligt – vanuit Israël bezien – aan de andere kant van de Dode Zee, ten zuiden van Moab. Edom staat bekend om zijn grenzeloze haat tegen Gods volk die voortkomt uit jaloersheid. Edom is ook bekend om zijn wijsheid (Ez 25:13), met Teman als het centrum ervan.
Maar hun wijsheid baat niet als God gaat oordelen. Dan vraagt Hij spottend of er geen wijsheid meer is en of de raad van de verstandige is vergaan of dat de wijsheid gewoon overbodig is. Het oordeel dat over Edom worden aangekondigd, staat ook in Obadja (Ob 1:1-19). Deze tweevoudige beschrijving van het oordeel over Edom toont wel aan hoezeer Gods toorn op dit volk rust en hoezeer Edom dit verdient.
Dan klinkt ineens de oproep tot Dedan om te vluchten (vers 8). Dedan is een stam die in het zuiden van Edom woont en bekendstaat om zijn handel (Jr 25:23). Ze moeten hun gebruikelijke contacten met Edom opgeven, opdat ze niet in het verderf dat over hem komt, zullen worden meegesleept. Als ze dat doen, zal dat van wijsheid getuigen. Want de HEERE brengt “de ondergang van Ezau over hem”, Zijn rechtvaardige straf.
Een druivenplukker laat altijd nog wat druiven hangen voor een nalezing (vers 9; Lv 19:10). Dieven stelen alleen wat van waarde is en laten de rest liggen. Zo zal het echter niet zijn als de HEERE Ezau oordeelt (vers 10). Hij zal hem volledig verdelgen, er zal geen plek zijn waar hij veilig is voor Zijn oordeel. Niemand zal ontkomen, op enkele wezen en weduwen na. Hen zal de HEERE in het leven behouden als zij op Hem vertrouwen (vers 11).
Edom heeft zich veel schuldiger gemaakt dan andere volken en zal daarom zeker niet voor onschuldig gehouden worden (vers 12). Hij zal de beker van Gods toorn moeten drinken. Edom heeft het ernaar gemaakt dat de HEERE bij Zichzelf heeft gezworen dat Hij Bozra en al zijn steden zal verwoesten en tot eeuwige puinhopen zal maken (vers 13). Dat betekent dat er voor Ezau geen herstel zal zijn.
Jeremia spreekt vervolgens over een bericht dat hij van de HEERE heeft gehoord (vers 14). Dit bericht luidt dat er een oproep is gedaan onder de heidenvolken om zich te verzamelen en zich klaar te maken voor de strijd. De heidenvolken zien Edom als een klein volk en verachten hem (vers 15). Dit is door de HEERE bewerkt. Edom zelf denkt dat het andersom is en dat de heidenvolken bang voor hem zijn (vers 16). Dit zelfbedrog komt door de overmoed van zijn hart. Hij meent dat hij in een onneembare vesting woont. Maar de HEERE zal hem van zijn hoogte neerhalen.
Hij zal Edom tot een verschrikking maken (vers 17). Wie hem zien, zullen geluiden van afschuw laten horen. Het zal Edom vergaan zoals het ongeveer twaalfhonderd jaar eerder Sodom en Gomorra is vergaan (vers 18). Net zoals daar niemand meer woont, zo zal er in Edom niemand meer wonen, geen mensenkind.
Dan vertelt de profeet over de vijand die er aankomt om Edom te verwoesten (vers 19). Die vijand komt als een leeuw. De HEERE zal hem snel sturen. Hij heeft dit instrument uitgekozen. Wie zal daar iets tegen kunnen inbrengen of Hem daarover ter verantwoording kunnen roepen? Wie zal zich kunnen opwerpen als beschermer van Ezau dat hij voor Zijn aangezicht zou kunnen standhouden? Op indrukwekkende wijze maakt de HEERE hier bekend dat het oordeel dat Hij Zich over Edom heeft voorgenomen, volmaakt rechtvaardig en niet te keren is.
Dan maakt Hij Zijn raadsbesluit bekend dat Hij over Edom genomen heeft en de plannen die Hij bedacht heeft tegen de inwoners van Teman (vers 20). Er zal niet veel kracht nodig zijn om hen weg te slepen. Hun woonplaats in het hoge gebergte zal worden verwoest. Hun val zal groot zijn, de aarde zal ervan beven (vers 21). Hun geschreeuw zal op grote afstand te horen zijn.
Het beeld van de leeuw (vers 19) verandert nu in dat van een arend. Zij hebben zichzelf met een arend vergeleken die zijn nest hoog op de rotsen bouwt (vers 16). Maar als de vijand als een arend komt aanzweven en zijn vleugels over Bozra uitspreidt, zal het hart van de helden van Edom worden als het hart van een vrouw in barensnood (vers 22). De vijand zal hen totaal overvallen en alles in bezit nemen, terwijl zij van angst verlamd zullen staan.
23 - 27 Profetie over Damascus
23 Over Damascus.
Hamath en Arpad staan beschaamd.
Omdat zij een slecht bericht hebben gehoord,
smelten zij weg. Bij de zee is bezorgdheid,
men kan niet tot rust komen.
24 Damascus heeft de moed verloren, het keert zich om om te vluchten,
siddering heeft het aangegrepen,
benauwdheid en weeën hebben het aangegrepen als een barende [vrouw].
25 Hoe is de stad van de roem verlaten,
de stad van mijn vreugde!
26 Daarom zullen haar jongemannen vallen op haar pleinen en alle strijdbare mannen zullen op die dag verdelgd worden, spreekt de HEERE van de legermachten.
27 Ik zal een vuur aansteken binnen de muren van Damascus;
dat zal de paleizen van Benhadad verteren.
Ook over Damascus wordt het oordeel uitgesproken (vers 23). Damascus is de hoofdstad van Syrië, het land waarvan Israël – en Juda in het bijzonder – veel geleden heeft. Het is ook de stad waaraan de genade van God verbonden is door de bekering van Saulus als hij daarheen op weg is en waar hij ook enige tijd als bekeerde Jood verblijft (Hd 9:1-25).
Hamath en Arpad zijn steden in het noorden van Syrië, die eerst door Assyrië en later door Nebukadnezar zijn ingenomen (Js 36:19). Als deze steden het nieuws over een op handen zijnde oorlog horen, smelten ze weg van angst. De bewoners aan de zee, waaraan zij hun welvaart te danken hebben, raken vol bezorgdheid en onrust die ze niet kwijtraken. Rusteloosheid is een ramp in het leven van een volk en van een enkeling en een oorzaak van veel ellende.
Er is geen moed om zich te verzetten tegen de vijand die er aankomt (vers 24). Het enige wat men kan doen, is omkeren en vluchten. De angst zit er diep in, de benauwdheid is groot en wordt vergeleken met de weeën van een barende vrouw. De stad waarop ze zich hebben beroemd en waar ze plezier hebben gehad, ligt er door hun vlucht verlaten bij (vers 25). De roem en het plezier waaraan ze met weemoed terugdenken, is roem en plezier zonder enige gedachte aan God. Daarom kan dat geen standhouden.
De Babyloniërs zullen komen en de kracht van de stad, de jongemannen en strijdbare mannen, doden (vers 26). Dit zegt de HEERE van de legermachten, Die dit alles bestuurt. Hij zal het oordeel voltrekken over de stad van hun roem en de paleizen van Benhadad, hun koning (vers 27; Am 1:4). Meerdere koningen van Syrië dragen de naam Benhadad. Het is een titel, zoals de koningen van Egypte farao worden genoemd. Hadad is een van de goden van Syrië en Ben betekent zoon. Ze heten dus ‘zoon van Hadad’.
28 - 33 Profetie over Kedar en Hazor
28 Over Kedar en over de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft verslagen. Zo zegt de HEERE:
Sta op, ruk op naar Kedar,
en verdelg de mensen van het oosten.
29 Zij zullen hun tenten en hun kudden wegnemen,
hun tentkleden en heel hun uitrusting.
Zij zullen hun kamelen voor zichzelf wegnemen,
en zij zullen tegen hen roepen: Angst van rondom!
30 Vlucht, vlucht zo snel mogelijk weg, verblijf in diepgelegen [plaatsen],
inwoners van Hazor, spreekt de HEERE.
Want Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft een raadsbesluit over u genomen
en plannen tegen hen bedacht.
31 Sta op, ruk op naar het geruste volk,
[dat] onbezorgd woont, spreekt de HEERE,
[dat] geen poorten en geen grendel heeft
– zij wonen alleen.
32 Hun kamelen zullen tot buit worden
en hun menigte van vee tot prooi.
Ik zal hen naar alle wind[streken] verstrooien,
hen die kaalgeschoren zijn aan [hun] slapen,
en Ik zal van alle kanten
hun ondergang doen komen,
spreekt de HEERE.
33 Hazor zal tot een verblijf[plaats] van jakhalzen worden,
een woestenij tot in eeuwigheid.
Daar zal niemand wonen,
en geen mensenkind erin verblijven.
Vervolgens komt het woord van de HEERE over Kedar en de koninkrijken van Hazor (vers 28). Kedar is een zoon van Ismaël (Gn 25:13). Zijn nakomelingen leven in de woestijn van Arabië, waar ze handel drijven (Ez 27:21). De HEERE geeft Nebukadnezar bevel op te rukken naar Kedar en het te verdelgen. Hun tenten, hun handelswaar (kudden) en hun bezit worden hun afgenomen (vers 29). Ook hun kamelen zullen ze nemen. Ze zullen omringd worden door het krijgsgeschreeuw van hun vijanden waardoor doodsangst zich van hen meester zal maken.
De inwoners van Hazor krijgen van de HEERE het dringende advies zo snel mogelijk te vluchten en zich zo diep mogelijk te verstoppen (vers 30). Hier zien we de genade van God, Die altijd een waarschuwing geeft, voordat Zijn oordeel komt. Dat is ook nu zo. Het oordeel komt, maar Hij geeft de mens gelegenheid zich nog te bekeren. Hier maakt Hij de plannen van Nebukadnezar aan hen bekend, zodat ze gewaarschuwd zijn.
Hij kent die plannen en maakt daarvan gebruik (vers 31). Nebukadnezar is een instrument in Zijn hand. Hier zien we het samengaan van de plannen van de mens en de raad van God. Het volk dat onder Zijn oordeel ligt, is een zelfverzekerd volk. Ze trekken zich van niemand iets aan en gaan hun eigen gang. Zij trekken zich ook niets aan van God en rekenen op hun eigen kracht.
Maar hun leven, waarin het alleen om henzelf draait, zal op zijn kop worden gezet (vers 32). Al hun bezit wordt van hen afgenomen, het wordt een prooi voor de vijand. Zelf zullen ze naar alle windrichtingen verstrooid worden. Los van de veiligheid van de groep zullen ze daar omkomen. De HEERE zegt het en dus gebeurt het.
Het ontvolkte Hazor zal worden bevolkt door jakhalzen (vers 33). Het zal niet meer worden opgebouwd om weer een stad met inwoners te zijn. Nadrukkelijk wordt gezegd dat er niemand zal wonen en geen mensenkind er zal verblijven, tot in eeuwigheid. Dat is het lot van wat is opgebouwd zonder God.
34 - 39 Profetie over Elam
34 Hetgeen als het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia gekomen is tegen Elam, aan het begin van het koningschap van Zedekia, koning van Juda:
35 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
Zie, Ik ga de boog van Elam breken,
de keur van hun [gevechts]kracht.
36 Ik zal over Elam doen komen vier [storm]winden,
van de vier einden van de hemel,
en Ik zal hen verstrooien
naar al deze wind[streken].
Er zal geen volk zijn
waarheen de verdrevenen uit Elam niet zullen komen.
37 Ik zal Elam ontsteld doen staan ten overstaan van hun vijanden,
ten overstaan van wie hen naar het leven staan.
Ik zal onheil over hen brengen:
Mijn brandende toorn, spreekt de HEERE.
Ik zal het zwaard achter hen aan zenden,
tot Ik aan hen een einde zal hebben gemaakt.
38 Ik zal Mijn troon opstellen in Elam
en koning en vorsten vandaar verdelgen, spreekt de HEERE.
39 Maar het zal in later tijd gebeuren dat Ik een omkeer zal brengen
in de gevangenschap van Elam, spreekt de HEERE.
Het hoofdstuk besluit met een woord van profetie van de HEERE over Elam, dat is Perzië, het huidige Iran (vers 34). Het komt tot Jeremia als Zedekia nog maar net koning van Juda is. Het is de tijd dat Babel bezig is zich tot een wereldmacht te ontwikkelen. Elam is een van de landen die hij zal veroveren.
De soldaten van Elam zijn bekwame boogschutters (Js 22:6), maar de HEERE zal hun boog verbreken en daarmee hun gevechtskracht (vers 35). Van alle kanten komt het oordeel over Elam waardoor ze naar alle kanten zullen worden verstrooid, zodat ze onder alle volken te vinden zullen zijn (vers 36). Ze zullen krachteloos worden, want het onheil dat hen treft, komt van de HEERE (vers 37). De HEERE zal met hen afrekenen. Hij zal laten zien dat Hij heerst door in Elam Zijn troon op te stellen en hen te oordelen (vers 38).
Dan komt de omkeer (vers 39). Elam zal worden teruggebracht naar zijn land. Mogelijk is dat als beloning voor het feit dat zij Babel hebben verslagen en Gods volk hebben laten terugkeren naar hun land.