Inleiding
Aan “het woord … tegen Babel” (vers 1) worden twee lange hoofdstukken gewijd. In Jeremia 46-49 zien we dat Babel de tuchtroede in de hand van God is om andere volken te tuchtigen. Nu komt Gods oordeel over deze roede (vgl. Js 10:5-19). Dit oordeel komt daarover omdat de tuchtroede nog slechter is dan Israël zelf. God tuchtigt Zijn kinderen omdat Hij hen liefheeft. Als de roede verder gaat dan Gods bedoeling is, moet God de roede oordelen. God neemt het Babel kwalijk dat zij het oordeel over Jeruzalem hebben uitgevoerd op een wijze die Hij niet heeft voorgeschreven (vgl. Hk 1:13).
We hebben ook hier de dubbele laag. Babel wordt geoordeeld door de Meden en Perzen (Dn 5:28-30). De Meden en Perzen zijn de roede van God voor Babel. Babel is ook de grote Godvijandige macht in de eindtijd, daar voorgesteld in het herstelde Romeinse rijk. We weten dat omdat het oordeel over Babel wordt verbonden aan het herstel van Israël in de eindtijd, wanneer de twee en de tien stammen terug zijn in het land.
1 - 3 Het woord tegen Babel
1 Het woord dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land van de Chaldeeën, door de dienst van de profeet Jeremia:
2 Verkondig onder de heidenvolken, laat het horen,
hef een banier omhoog, laat het horen,
verberg het niet, zeg: Babel is ingenomen,
Bel staat beschaamd, Merodach is verpletterd.
Zijn afgoden staan beschaamd, zijn stinkgoden zijn verpletterd.
3 Want een volk rukt ertegen op vanuit het noorden,
[en] dat zal van zijn land een woestenij maken,
zodat er geen inwoner in zal zijn.
Van mens tot dier – zij zijn weggevlucht, weggegaan.
Jeremia spreekt nu, in opdracht van de HEERE, onbevreesd het woord tegen het machtige Babel (vers 1; Jr 25:26; 27:7). Dit woord beslaat twee lange hoofdstukken. Jeremia laat de aankondiging van het oordeel over Babel horen onder de heidenvolken die ook hebben geleden onder het juk van Babel (vers 2). De bevrijding van dat juk komt, ze mogen de vlag hijsen en zeggen dat Babel is ingenomen. Daarmee zijn ook zijn oppergod Bel en andere afgoden hun macht kwijt. Spottend en scherp noemt Jeremia deze goden “stinkgoden”. Je knijpt er de neus voor dicht.
De vijand die Babel zal verslaan, komt uit het noorden, net zoals Babel zelf een vijand voor Israël is die uit het noorden komt (vers 3). De vijand voor Babel zijn de Meden en Perzen. Zij verslaan Babel en maken van het land een woestenij, waaruit alle leven wegvlucht. De eindvervulling hiervan ligt in de toekomst.
4 - 8 Terugkeer van Israël
4 In die dagen en in die tijd, spreekt de HEERE,
zullen de Israëlieten komen, zij en de Judeeërs tezamen
– al wenend zullen zij [hun] weg gaan –
en zij zullen de HEERE, hun God, zoeken.
5 Zij zullen vragen naar Sion,
hun gezicht gericht op de weg daarheen.
Zij zullen komen en bij de HEERE gevoegd worden
[met] een eeuwig verbond, het zal niet vergeten worden.
6 Mijn volk – het waren verloren schapen.
Hun herders hadden hen misleid, hen naar de bergen geleid.
Zij gingen van berg naar heuvel.
Zij vergaten hun rustplaats.
7 Allen die hen vonden, verslonden hen,
en hun tegenstanders zeiden: Wij laden geen schuld [op ons],
omdat zij gezondigd hebben tegen de HEERE,
de woonplaats van de gerechtigheid, ja, de hoop van hun vaderen, de HEERE.
8 Vlucht weg uit het midden van Babel,
uit het land van de Chaldeeën.
Ga weg, wees als bokken
voor de kudde uit!
Na de verovering “in die dagen en in die tijd” zullen Israëlieten uit de twaalf stammen, “Israëlieten … zij en de Judeeërs tezamen”, op weg gaan om de HEERE, hun God te zoeken (vers 4). Dat gebeurt zodra de Meden en Perzen aan de macht zijn. Dan geeft Kores in het eerste jaar van zijn regering het bevel dat ieder die terug wil naar Jeruzalem, mag gaan (Ea 1:2-3).
Allen die van die gelegenheid gebruikmaken, zullen naar Sion gaan (vers 5). Daar ligt hun hart, dat is hun reisdoel, daarheen richten ze hun gezicht, want daar is de tempel. Ze zullen daar komen en bij de HEERE gevoegd worden met een band die nooit weer verbroken en niet vergeten zal worden. Er zal geen nieuwe verbondsbreuk plaatsvinden omdat dit verbond alleen van de trouw van de HEERE afhangt. En Hij is de eeuwig Getrouwe.
De HEERE ziet Zijn volk als verloren schapen (vgl. Mt 9:36) die het slachtoffer zijn geworden van valse herders (vers 6). Deze herders hebben zichzelf geweid en de schapen aan hun lot overgelaten. Ze hebben ze geen rustplaats gegeven, maar hen opgejaagd om zich aan hun zelfgemaakte geboden te houden. Deze dwalende schapen zijn een gemakkelijke prooi geworden voor hun tegenstanders (vers 7).
Die tegenstanders beroemen zich daarbij ook nog eens op het feit dat zij onschuldig zijn aan die uitbuiting omdat Gods volk gezondigd heeft en zij Gods oordeel uitvoeren. Ze weten zelfs mooie en veelzeggende namen te gebruiken voor de HEERE. Hij is “de woonplaats van de gerechtigheid”. Omdat de Israëlieten daartegen gezondigd hebben, verslinden zij hen. Hij is ook “de hoop van hun vaderen”. In die hoop zijn zij hun vaderen niet gevolgd, maar hebben gezondigd.
Aan die verslinding door tegenstanders is een einde gekomen. Gods volk wordt nu opgeroepen uit Babel weg te vluchten, terug naar Israël, naar Jeruzalem, naar de HEERE (vers 8). Zij die gaan, zijn een eerste ‘lichting’; de rest van “de kudde” zal een andere keer volgen.
9 - 16 Zonde van en oordeel over Babel
9 Want zie, Ik doe opstaan en tegen Babel optrekken
een menigte van grote volken
uit het land in het noorden. Zij zullen zich ertegen gereedmaken.
Vandaaruit zal het ingenomen worden.
Hun pijlen zijn als van een bedreven held,
zonder uitwerking keert er geen terug.
10 Chaldea zal tot buit worden.
Allen die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.
11 Omdat u zich verblijdt, omdat u opspringt van vreugde,
plunderaars van Mijn eigendom,
omdat u dartelt als een kalf [in pas] gemaaid [gras],
en u hinnikt als machtige [paarden],
12 staat uw moeder zeer beschaamd.
Zij die u gebaard heeft, is rood van schaamte.
Zie, [Babel] is de minste onder de heidenvolken:
woestijn, dorheid en wildernis.
13 Vanwege de grote toorn van de HEERE zal het niet bewoond worden,
het zal geheel en al een woestenij worden.
Ieder die Babel voorbijtrekt, zal zich ontzetten
en sissen [van afschuw] over al zijn wonden.
14 Maak u gereed tegen Babel, rondom,
u allen die de boog spant.
Beschiet het, spaar geen pijl,
want het heeft tegen de HEERE gezondigd.
15 Juich erover, rondom:
het heeft zich overgegeven.
Zijn torens zijn gevallen,
zijn muren afgebroken,
want het is de wraak van de HEERE. Wreek u erop,
doe ermee zoals het [zelf] heeft gedaan.
16 Roei de zaaiers uit van Babel
en wie de sikkel hanteren in de oogsttijd.
Voor het zwaard van de onderdrukker
zullen zij omkeren, ieder naar zijn volk,
en vluchten, ieder naar zijn land.
Voor de uitvoering van het oordeel over Babel doet de HEERE een menigte van grote volken opstaan (vers 9). Dat zijn de volken van de Meden en de Perzen. Zij komen vanuit het noorden naar Babel en nemen het in. Ze doen dat met meedogenloze precisie. Het gebruik van hun wapens is geen slag in de lucht. Chaldea wordt hun buit en die is niet gering (vers 10).
Het oordeel komt over Babel omdat de Babyloniërs met grote vreugde en zonder enige terughoudendheid het heiligdom van de HEERE geplunderd hebben (vers 11). Ze hebben zich in Gods land gedragen als een uitgelaten kalf in pas gemaaid gras en zijn als machtige paarden tekeergegaan tegen Gods volk. Daarom is er nu schaamte voor Babel ten opzichte van zijn moeder (vers 12). Een moeder ziet gewoonlijk graag het succes van haar kind. Dat is hier niet aanwezig. Integendeel. Babel is van de voornaamste van alle volken tot de minste geworden. Van alle vroegere heerlijkheid is niets over. Het is een “woestijn, dorheid en wildernis”.
De toorn van de HEERE is zo groot, dat het niet weer bewoond zal worden (vers 13). Het zal in plaats van bewondering ontzetting oproepen bij ieder die er voorbijtrekt (vgl. Jr 19:8). Dit zal in de eindtijd ten volle vervuld worden (Op 18:1-19).
De HEERE roept Zijn instrumenten op om zich gereed te maken om tegen Babel te strijden (vers 14). Ze hoeven zich niet in te houden als het gaat om het gebruik van hun pijlen. De voorraad zal niet opraken. De HEERE zal genoeg geven om Zijn oordeel over Babel te voltrekken, want het heeft tegen Hem gezondigd. Wat zij tegen Zijn volk hebben gedaan, is tegen Hem gedaan. Wie Zijn volk aanraakt, raakt Zijn oogappel aan.
De HEERE voorzegt hier ook al de overwinning (vers 15). Babel zal zich overgeven en de Meden en Perzen kunnen juichen. Al zijn verdedigingswerken zijn gevallen en afgebroken. Het volk dat de HEERE gebruikt, voert Zijn wraak uit. Hij doet het. Zij mogen zich wreken en Babel behandelen zoals het zelf gehandeld heeft. Babel oogst wat het heeft gezaaid (Gl 6:7b). Een letterlijke oogst zal er voor Babel niet meer zijn (vers 16). De zaaiers worden uitgeroeid en voor wat er nog opkomt, zullen geen maaiers zijn, want ook die worden uitgeroeid. Allen die door Babel overwonnen zijn, zullen vluchten, ieder naar zijn land van herkomst.
17 - 20 Vertroosting voor Israël
17 Israël is een opgedreven schaap,
leeuwen hebben [het] opgejaagd.
Eerst heeft de koning van Assyrië het verslonden,
en ten slotte heeft deze, Nebukadrezar, de koning van Babel, zijn beenderen verbrijzeld.
18 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga de koning van Babel en zijn land straffen, zoals ik de koning van Assyrië gestraft heb.
19 Ik zal Israël terugbrengen naar zijn woonplaats. Het zal de Karmel en de Basan afweiden en op het bergland van Efraïm en Gilead zal het verzadigd worden.
20 In die dagen en in die tijd, spreekt de HEERE,
zal gezocht worden naar de ongerechtigheid van Israël, maar die zal er niet zijn,
en naar de zonden van Juda, maar ze zullen niet gevonden worden,
want Ik zal vergeving schenken aan wie Ik laat overblijven.
Na de beschrijving van het oordeel over Babel komt nu weer een woord over Israël (vers 17). Gods volk wordt vergeleken met een in het nauw gedreven schaap dat door twee leeuwen is opgejaagd. De ene leeuw is de koning van Assyrië, de andere de koning van Babel. Zij hebben niets van Israël overgelaten. Daarom zal de HEERE beide volken straffen (vers 18). Assyrië is al gestraft, doordat het is prijsgegeven aan de macht van Nebukadnezar. De koning van Babel zal hetzelfde lot ondergaan als Assyrië en op zijn beurt geoordeeld worden door een volgend wereldrijk dat God daarvoor verwekt, namelijk de Meden en Perzen.
Zoals God volken straft voor hun harteloze gedrag tegenover Zijn volk, zo zal Hij Zich over Zijn volk ontfermen (vers 19). Hij zal Zijn volk terugbrengen naar zijn woonplaats en het daar in rust en vrede laten wonen: dat is Karmel in het noordwesten, Basan in het noordoosten, Efraïm, het tienstammenrijk in het land en Gilead in het Overjordaanse. Dat zal gebeuren “in die dagen en in die tijd”, dat zijn de dagen en de tijd van het toekomstige vrederijk (vers 20).
Dan zal het hele volk, Israël en Juda, hersteld zijn in het land omdat het vrij is van zijn ongerechtigheid en zijn zonden. Dit is omdat de HEERE vergeving heeft geschonken aan het overblijfsel dat “heel Israël” is (Rm 11:26). Daarom is elke zoektocht naar ongerechtigheid of zonde zinloos. Zo doet God als Hij zonden vergeeft: Hij delgt ze uit en ze zijn verdwenen, ook uit Zijn gedachten. Dat kan omdat Christus de zonden heeft gedragen van hen aan wie ze vergeven zijn, en ze zijn vergeven aan ieder die zich bekeert met berouw over zijn zonden en gelooft in de Heer Jezus.
21 - 28 Gods wraak voor Zijn tempel
21 Tegen het land Merathaïm,
ruk daartegen op.
En tegen de inwoners van Pekod,
verwoest en sla met de ban achter hen, spreekt de HEERE,
en doe overeenkomstig alles wat Ik u geboden heb.
22 Er is oorlogsgeschreeuw in het land,
een grote ramp.
23 Hoe is de moker van heel de aarde
afgehakt en stukgebroken!
Hoe is Babel tot een verschrikking geworden
onder de heidenvolken!
24 Ik heb voor u een strik gezet en u werd ook gevangen, Babel,
maar zelf wist u het niet.
U bent betrapt en ook gegrepen,
omdat u zich in de strijd tegen de HEERE hebt gemengd.
25 De HEERE heeft Zijn schatkamer geopend
en de instrumenten van Zijn gramschap naar buiten gebracht,
want dit is een werk van de Heere, de HEERE van de legermachten,
in het land van de Chaldeeën.
26 Kom ertegen op van het einde [van de aarde],
open zijn graanschuren,
stapel het op als [koren]hopen en sla het met de ban,
laat het geen overblijfsel hebben.
27 Breng al zijn jonge stieren om met het zwaard,
voer ze af ter slachting.
Wee hun, want hun dag is gekomen,
de tijd van de vergelding aan hen.
28 Hoor hen die gevlucht zijn en die ontkomen zijn
uit het land Babel,
om in Sion te verkondigen
de wraak van de HEERE, onze God, de wraak voor Zijn tempel:
Opnieuw spreekt de HEERE de instrumenten van Zijn toorn over Babel aan. Ze moeten tegen Babel optrekken (vers 21). Merathaïm is een dichterlijke naam voor Babel en betekent ‘dubbele weerspannigheid’. Het spreekt van de trots en hoogmoed van Babel en de weerspannigheid zich te buigen. Daarom moet het land met zijn inwoners worden verwoest en met de ban worden geslagen. Ze mogen daarbij niet hun eigen wil volgen, maar moeten doen overeenkomstig alles wat de HEERE hun heeft geboden.
Als de vijandige legers het land van Babel binnentrekken, zal dat gebeuren onder krijgsgeschreeuw (vers 22). Het land ziet zich geconfronteerd met een grote ramp. Babel, dat als een moker op de volken heeft gebeukt en die volken aan zich heeft onderworpen, is nu zelf afgehakt en afgebroken (vers 23). De verschrikking die van Babel is uitgegaan en angst heeft veroorzaakt, is geworden tot een verschrikking van ontzetting over wat er met dat volk is gebeurd. Babel is gevangen door de HEERE omdat het zich in de strijd tegen de HEERE heeft gemengd (vers 24).
Babel rekent niet met de HEERE en met Zijn macht, maar dat volk zal te maken krijgen met de instrumenten van Zijn gramschap die uit Zijn schatkamer komen (vers 25). De HEERE van de legermachten zal Zijn werk in het land van de Chaldeeën doen. Niemand zal dat kunnen keren. Hij roept Zijn legers op van de einden van de aarde om Babel in te nemen en van al zijn voorraden te beroven, zodat er niets overblijft (vers 26). Ook de dieren moeten worden gedood (vers 27). Het “wee” komt over hen, want hun dag is gekomen om hun al het onrecht te vergelden dat zij Gods volk hebben aangedaan.
Zij die uit Babel gevlucht en ontkomen zijn, zullen naar Sion gaan om verslag te doen van wat er in Babel is gebeurd (vers 28). Ze zullen weten te vertellen dat Babel is geoordeeld omdat God Zijn tempel aan hen heeft gewroken. De Babyloniërs hebben Gods tempel verwoest. God zal hen daarvoor straffen, omdat zij het in trotse hoogmoed hebben gedaan.
29 - 32 Trots van Babel
29 Laat [u] horen tegen Babel, schutters,
allen die de boog spannen.
Beleger het aan alle kanten,
laat niemand ervan ontkomen.
Vergeld het naar zijn werk,
doe het overeenkomstig alles wat het [zelf] gedaan heeft.
Want het heeft overmoedig gehandeld tegen de HEERE,
tegen de Heilige van Israël.
30 Daarom zullen zijn jongemannen vallen op zijn pleinen en al zijn strijdbare mannen zullen op die dag verdelgd worden, spreekt de HEERE.
31 Zie, Ik zál u, overmoedige!
spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten.
Want uw dag is gekomen,
de tijd dat Ik u straffen zal.
32 Dan zal de overmoedige struikelen en vallen,
en er is niemand die hem opricht.
Ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden,
dat alles om hem heen verteert.
Weer roept de HEERE de schutters tegen Babel op (vers 29). Ze moeten Babel van alle kanten belegeren en ze mogen niemand laten ontkomen. Babel moet worden vergolden naar alles wat het zelf heeft gedaan. Met de maat waarmee hij heeft gemeten, moet hij zelf worden gemeten (Mt 7:2b). De overmoed waarmee hij tegen de HEERE, “de Heilige van Israël”, heeft gehandeld, is de oorzaak van dit oordeel. Babel zal zijn jongemannen en al zijn strijdbare mannen verliezen (vers 30). Zo zal de kracht van dit volk gebroken worden.
“De Heere, de HEERE van de legermachten”, spreekt het plechtig uit dat Hij deze overmoedige natie zal straffen (vers 31). De tijd daarvoor is gekomen. En als de overmoedige gevallen is, zal er niemand zijn die hem overeind helpt (vers 32). Hij ligt voorgoed terneer. Hij zal ook geen plaats meer hebben om te wonen, want al zijn steden, ja, alles om hem heen, zal worden verteerd door een vuur dat de HEERE Zelf heeft aangestoken.
33 - 34 De Verlosser van Israël
33 Zo zegt de HEERE van de legermachten:
De Israëlieten zijn onderdrukt geweest,
tezamen met de Judeeërs.
Allen die hen gevangen hadden, hebben hen vastgehouden,
zij hebben geweigerd hen los te laten.
34 [Maar] hun Verlosser is sterk,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
Hij zal hun rechtszaak zeker voeren,
opdat Hij het land tot rust zal brengen,
maar de inwoners van Babel doet Hij sidderen.
Tegen de onderdrukkers van heel Israël, alle twaalf stammen – “de Israëlieten … tezamen met de Judeeërs” –, is de HEERE in toorn ontbrand (vers 33). Zij – Assyrië, Babel en talloze andere volken – hebben Zijn volk onderdrukt en hen gevangen gehouden en niet willen loslaten.
Maar hun Verlosser, Goël, is sterk (vers 34). Zijn Naam is “HEERE van de legermachten” aan Wie alle hemelse en aardse machten onderworpen zijn. Hij zal voor Zijn volk opkomen en hun rechtszaak zeker voeren. Dan zal het land, Zijn land, tot rust komen (Jr 31:2). De inwoners van Babel zullen geen rust kennen, want Hij doet hen sidderen.
35 - 46 Het blijvende lot van Babel
35 Het zwaard over de Chaldeeën, spreekt de HEERE,
en over de inwoners van Babel,
over zijn vorsten en over zijn wijzen!
36 Het zwaard over die snoevers, zodat zij dwaas zullen handelen,
het zwaard over zijn helden, zodat zij ontstellen!
37 Het zwaard over zijn paarden en over zijn strijdwagens,
over alle mensen van allerlei herkomst die in zijn midden zijn, zodat zij als vrouwen worden!
Het zwaard over zijn schatten, zodat zij geplunderd worden!
38 De droogte over zijn wateren, zodat zij droogvallen!
Want het is een land van beelden.
Zij gedragen zich als een waanzinnige door verschrikkelijke [afgoden]!
39 Daarom zullen er wilde woestijndieren met hyena's wonen,
struisvogels zullen er wonen.
Er zal voor altijd niet meer [in] worden gewoond,
van generatie op generatie zal het niet worden bewoond.
40 Zoals God Sodom
en Gomorra en de naburige [plaatsen] ervan ondersteboven heeft gekeerd,
spreekt de HEERE,
[zo] zal niemand daar wonen
en geen mensenkind erin verblijven.
41 Zie, er komt een volk uit het noorden,
een grote natie,
en talrijke koningen worden opgewekt
van de uithoeken van de aarde.
42 Boog en werpspies hanteren zij,
meedogenloos zijn zij, zij zullen geen medelijden hebben.
Hun stem bruist als de zee,
op paarden rijden zij,
als mannen voor de strijd opgesteld,
tegen u, dochter van Babel.
43 Toen de koning van Babel het bericht over hen hoorde,
verloor hij de moed.
Benauwdheid greep hem aan,
smart als van een barende [vrouw].
44 Zie, zoals een leeuw zal hij opkomen
uit de glorie van de Jordaan tegen de sterke woonplaats,
want in een ogenblik zal Ik hem eruit doen wegsnellen.
En wie [daarvoor] uitgekozen is, zal Ik erover aanstellen.
Want wie is Mij gelijk en wie zou Mij dagvaarden?
En wie is die herder die voor Mijn aangezicht standhouden zou?
45 Daarom, hoor het raadsbesluit van de HEERE
dat Hij over Babel genomen heeft,
en Zijn plannen die Hij bedacht heeft
tegen het land van de Chaldeeën:
Voorwaar, de geringsten van de kudde zullen hen wegslepen!
Voorwaar, men zal de woonplaats boven hen verwoesten!
46 Van het gerucht dat Babel ingenomen is,
beeft de aarde
en geschreeuw wordt gehoord onder de volken.
Eerder is het zwaard van de HEERE gekomen over Juda (Jr 12:12) en over de Filistijnen (Jr 47:6) Nu komt het over alle lagen van Babel (verzen 35-37). Het is het zwaard van de bloedwreker, van Goël, van God als de Verlosser van Zijn volk. Het zwaard van de dood gaat over de Chaldeeën, over de inwoners van Babel, over zijn vorsten en over zijn wijzen (vers 35). De gewone man, de vorsten en de raadgevers komen allemaal om.
De HEERE noemt hen “snoevers” die door dit oordeel niet tot inzicht komen, maar tot dwaas handelen (vers 36). Van hun helden is niets te verwachten. Het zwaard komt ook over hen en zij ontstellen. Er is geen enkele kracht om zich te verweren. Ook hun paarden en strijdwagens vallen onder de slagen van het zwaard (vers 37). De vreemden die in hun midden zijn, zullen worden als angstige vrouwen. De schatten die ze hebben geroofd, zullen geplunderd worden. Er blijft niemand en niets van Babel over.
Een volgend oordeel is de droogte (vers 38). Er zal geen water meer zijn. Hun dorst zal zo groot zijn, dat ze zich als waanzinnigen zullen gedragen om daardoor hun afgod te bewegen hun water te geven. In dit alles bekeren ze zich niet tot de levende God. Als Babel ontvolkt en het land een woestenij geworden is, zal geen mens er ooit meer kunnen wonen (vers 39). De enige bewoners zijn wilde woestijndieren, hyena’s en struisvogels. God heeft met Babel gedaan wat Hij met Sodom en Gomorra en de naburige plaatsen heeft gedaan (vers 40).
Voor Zijn oordeel over Babel gebruikt de HEERE een volk uit het noorden (vers 41). Het is een groot volk met talrijke koningen. Ze komen van de uithoeken van de aarde. Al hun soldaten zijn kundig in het gebruik van boog en werpspies (vers 42). Meedogenloos hanteren zij hun wapens. Medelijden kennen ze niet. Hun stem van massaal oorlogsgeschreeuw klinkt als de zee. Ze zijn ook snel, want ze rijden op paarden. Dan stellen ze zich op voor de strijd. Over tegen wie de strijd zal losbranden, is geen misverstand mogelijk. Het is “tegen u, dochter van Babel”.
Als de opkomende krijgsmacht in al zijn kracht zo is geschilderd, verliest de koning van Babel de moed (vers 43). Hij wordt bevangen door de benauwdheid die een barende vrouw bevangt. Dan is er geen enkele kracht tot of zelfs maar gedachte aan verzet. Babel was zelf vergeleken met een leeuw, maar nu wordt zijn vijand zo voorgesteld (vers 44).
Deze leeuw – Kores, maar in werkelijkheid de HEERE – komt tevoorschijn uit “de trots van de Jordaan” en wordt door de HEERE naar Babel gestuurd, tegen die sterke woonplaats. Maar zijn sterke woonplaats biedt geen bescherming tegen deze vijand. De HEERE heeft hem immers aangesteld? Wie kan daar enig bezwaar tegen aantekenen? Geen enkele valse herder die Zijn kudde zo heeft uitgebuit, kan voor Zijn aangezicht standhouden.
Het raadsbesluit over Babel is van de HEERE (vers 45). Hij deelt Zijn plannen mee die Hij tegen het land van de Chaldeeën heeft bedacht en het is belangrijk daarnaar te luisteren. De zwaksten van de kudde, zij die de prooi van valse herders zijn geweest en zich niet hebben kunnen verweren, zullen de machtigen van Babel wegslepen en zijn woonplaats verwoesten. Het gerucht dat Babel ingenomen is, zal grote ontsteltenis op heel de aarde en onder de volken veroorzaken (vers 46).