1 - 9 Er is niemand die recht doet
1 Trek rond door de straten van Jeruzalem,
kijk toch en let op,
zoek op zijn pleinen,
of u iemand vindt,
of er een is die recht doet,
[een] die betrouwbaarheid nastreeft,
dan zal Ik [Jeruzalem] vergeven.
2 Als ze zeggen “[Zo waar] de HEERE leeft”,
leggen zij toch een valse eed af.
3 HEERE, [zien] Uw ogen
niet uit naar betrouwbaarheid?
U hebt hen geslagen, maar zij voelden geen pijn.
U hebt hen omgebracht, [maar] zij weigerden vermaning te aanvaarden.
Zij hebben hun gezichten harder gemaakt dan een rots,
zij hebben geweigerd zich te bekeren.
4 Ík zei echter: Zij zijn maar geringe [mensen],
zij gedragen zich als dwazen,
omdat zij de weg van de HEERE niet kennen,
het recht van hun God.
5 Laat ik naar de aanzienlijken gaan
en met hen spreken,
want die kennen de weg van de HEERE [wel],
het recht van hun God.
Zij echter hebben samen het juk gebroken,
de banden verscheurd.
6 Daarom zal een leeuw uit het woud hen doden,
een wolf van de vlakten zal hen uiteenrijten,
terwijl een luipaard op de loer ligt bij hun steden,
– al wie daar uitgaat, wordt verscheurd –
want hun overtredingen zijn talrijk geworden,
machtig veel hun afdwalingen.
7 Hoe zou Ik u dit vergeven?
Uw kinderen hebben Mij verlaten
en zweren bij wat geen goden zijn.
Als Ik hun overvloed geef, plegen zij overspel,
en in het hoerenhuis drommen zij samen.
8 Weldoorvoede, hitsige hengsten zijn het,
ieder hinnikt naar de vrouw van zijn naaste.
9 Zou Ik deze dingen niet straffen?
spreekt de HEERE,
of op een volk als dit
Mijzelf niet wreken?
De HEERE zegt tegen Jeremia dat hij de hele stad moet doorzoeken om te zien of er iemand gevonden wordt die eerlijk is en betrouwbaarheid of de waarheid nastreeft (vers 1). Hij moet zijn ogen grondig de kost geven. Het gaat om een diepgaand onderzoek. Hij moet ‘kijken’, ‘opletten’, ‘zoeken’ of hij er ook slechts een zou kunnen vinden “die recht doet, [een] die betrouwbaarheid nastreeft”. Recht doen betekent het erkennen en handhaven van het recht van de HEERE in het onderling verkeer en in de rechtspraak. Betrouwbaarheid nastreven wil zeggen oprecht en waarachtig zijn.
Als er ook slechts een was, dan zou Hij het oordeel over de rest niet voltrekken en zou Jeruzalem gespaard blijven (vgl. Ez 22:30). Hij zou dan “vergeven”. Dit woord komt hier voor de eerste keer in dit boek voor. Het is een daad van God die Hij doet op voorwaarde van berouw van de mens of ter wille van iemand om anderen te sparen.
Hier zien we duidelijk de genade van God. Hij zoekt als het ware naar een mogelijkheid om te kunnen vergeven. Wat we hier lezen, doet denken aan Zijn belofte aan Abraham dat Hij Sodom zal sparen als Hij er slechts tien vindt die rechtvaardig zijn (Gn 18:23-32). Hij vindt ze niet (vgl. Mi 7:1-2; Ps 12:2).
In Jeruzalem is het nog erger: er is er niet één te vinden. Dit moet Jeremia ervan overtuigen dat de HEERE rechtvaardig is in Zijn besluit om Zijn volk te oordelen. Het bevestigt hem ook in zijn opdracht die de HEERE heeft gegeven om dat oordeel aan te kondigen.
Ze wagen het de Naam van de HEERE uit te spreken en in die Naam een valse eed af te leggen (vers 2; vgl. Mt 5:33-37). Dat wordt gedaan om anderen te bedriegen. Ze breken onbeschaamd hun beloften die ze in de Naam van de HEERE hebben uitgesproken. Zowel Elisa als Gehazi gebruikt de uitdrukking: “[Zo waar] de HEERE leeft” (2Kn 5:16,20), de een in waarheid, de ander in leugenachtigheid. Dit onwaarachtige gebruik van de Naam van de HEERE is een ijdel gebruik van Zijn Naam en door de wet verboden (Ex 20:7).
Jeremia weet dat de HEERE uitziet naar iemand die betrouwbaar is (vers 3). In vers 1 spreekt de HEERE over zo iemand, hier doet Jeremia dat. Hij weet waar de HEERE naar op zoek is. Hij weet hoe de HEERE er alles aan heeft gedaan om Zijn volk weer een betrouwbaar volk te doen zijn. Hij heeft hen op alle mogelijke manieren getuchtigd, maar niemand heeft het ter harte genomen. In plaats van zich onder de kastijding te buigen verharden ze hun gezicht en tonen hun absolute weigering zich te bekeren.
Dan begeeft Jeremia zich opnieuw onder het volk om te zien of er dan werkelijk niemand te vinden is die de HEERE vreest. Daarmee getuigt hij wel van een grote liefde voor zijn volk. Eerder is hij bij de geringen geweest, de eenvoudige mensen, maar die zich als dwazen gedragen (vers 4). Hun gedrag komt voort uit hun onbekendheid met de weg van de HEERE. Het recht van hun God kennen ze niet. Daar vindt hij die ene betrouwbare dan ook niet.
Laat hij nu maar eens naar de aanzienlijken gaan (vers 5). Daar zal hij toch wel meer succes hebben. Zij moeten de weg van de HEERE en Zijn recht kennen. Maar ook daar is niemand die betrouwbaarheid nastreeft, want deze mensen hebben het juk van de HEERE afgeworpen. Ze willen zich op geen enkele manier aan Hem onderwerpen.
De conclusie is dat er niemand is die goed doet, niet bij de armen en geringen en niet bij de aanzienlijken en rijken, niet bij het gewone volk en niet bij de leiders. Er is niemand die God zoekt, er is er zelfs niet één (vgl. Rm 3:10-12). Wij weten nu dat er toch Iemand is, Eén Die absoluut betrouwbaar is, de Heer Jezus.
Omdat zij zo volhardend zijn in hun afwijking van de HEERE en hun overtredingen “talrijk” en hun afdwalingen “machtig veel” zijn geworden, zal Hij hen straffen (vers 6). Zijn instrumenten zijn de wilde dieren, die zonder enig medegevoel doden en verscheuren. Behalve dat we aan letterlijke wilde dieren denken, kunnen we in de “leeuw”, de “wolf” en het “luipaard” achtereenvolgens de kracht, de roofzucht en de snelheid van de Babyloniërs zien. Zij zijn de tuchtroede van God voor Zijn volk vanwege hun talrijke overtredingen en machtig vele afdwalingen.
Hoe kan de HEERE hen vergeven als ze zó zondigen (vers 7)? Hij kan niet vergeven als ze hun schuld niet bekennen en er geen berouw is. Ze hebben Hem verlaten en hebben ook hun kinderen geleerd Hem te verlaten. Nu zweren die kinderen bij wat geen goden zijn, om daarvan hun heil te verwachten.
Zelfs de gunstbewijzen die Hij hun overvloedig heeft gegeven, misbruiken ze. Ze vatten die op als een erkenning van hun zondige weg. Ze hebben ze beantwoord met de grootst mogelijke ontrouw, met afschuwelijk en veelvuldig overspel. Het huis van Israël is een hoerenhuis, een afgodenhuis, geworden, waar massaal overspel wordt gepleegd, dat wil zeggen waar massaal de afgoden worden gediend.
Israël is ook in letterlijke zin verworden tot een hoerenhuis. Afgoderij opent altijd de deur naar immoreel gedrag. Afgoderij gaat altijd met seksueel kwaad gepaard (1Ko 10:7-8; Op 2:20). Afgoderij en hoererij vormen een goddeloos span. Het volk is in de bevrediging van hun lusten gelijk aan hengsten die zonder enige terughoudendheid hun drang naar paring volgen (vers 8). Zo hinnikt en hunkert iedere man zonder enige terughoudendheid naar de vrouw van zijn naaste. De zonde van overspel is algemeen, iedereen lijkt eraan mee te doen.
Kan de HEERE iets anders doen dan hen straffen en Zich wreken op een dergelijk volk, dat Hij zo heeft gezegend (vers 9; vgl. 1Th 4:3-6)? Hierin klinkt Zijn verontwaardiging en rechtvaardigheid door.
10 - 13 Ontkenning van het werk van de HEERE
10 Klim zijn wijnbergen op, richt [ze] te gronde,
maar maak er geen [vernietigend] einde aan.
Verwijder zijn ranken,
want die zijn niet van de HEERE.
11 Zij hebben immers volkomen trouweloos tegen Mij gehandeld,
het huis van Israël en het huis van Juda, spreekt de HEERE.
12 Zij hebben de HEERE verloochend
en zeggen: Hij is het niet!
Geen onheil zal over ons komen,
zwaard of honger zullen wij niet zien!
13 Die profeten zullen worden als wind,
het woord is niet bij hen. Zo zal aan hen gedaan worden.
Het oordeel moet komen, maar de HEERE zal niet het hele land verwoesten (vers 10). Hij roept de vijanden op Israëls wijnbergen te beklimmen en te verwoesten, maar stelt een grens aan dat verwoestende werk (vgl. Jb 1:12; 2:6). Er moet een overblijfsel gelaten worden. Het te gronde richten betreft de ranken die geen vrucht dragen, dat is de goddeloze massa. Zij zijn ranken die geen verbinding hebben met de ware wijnstok (Jh 15:1-6). In plaats van goede vrucht hebben ze slechte vrucht voortgebracht (Js 5:1-7).
Ze hebben “volkomen trouweloos” tegen de HEERE gehandeld (vers 11). Ze zijn niet zomaar een keer of in een bepaald aspect trouweloos, maar voortdurend en in alle aspecten van hun leven. Het zijn ook niet slechts enkelen die zo doen, maar het hele volk, zowel “het huis van Israël” als “het huis van Juda”.
Het volk is er blind voor. Ze zijn blind voor de waarschuwingen van tucht van de HEERE. Ze verwachten niet van Hem dat Hij hen zal tuchtigen en loochenen het onheil dat hun wordt aangezegd (vers 12; vgl. Zf 1:12). Ze oordelen dat de woorden van Jeremia woorden van hemzelf zijn en niet van de HEERE. Voor hen is Jeremia iemand die claimt door de Geest te spreken, maar van wie de woorden niet meer zijn dan wind (vers 13). [In het Hebreeuws betekent het woord ruah zowel ‘geest’ als ‘wind’.]
Daarmee loochent het volk dat Jeremia Gods woorden spreekt. Tevens toont het aan dat ze geen onderscheid kunnen maken tussen wind en de ware geest van profetie. Ze zijn zelfs zo vermetel dat ze zeggen dat het woord, dat is het woord van de HEERE, niet bij profeten als Jeremia is. Ze voegen eraan toe dat de oordelen die profeten als Jeremia verkondigen, op die profeten zelf terecht zullen komen. Hun wens is dat het de doempredikers zal vergaan zoals zij prediken, wat inhoudt dat het onheil, zwaard en honger, de profeet van de HEERE zal treffen.
14 - 19 Beschrijving van het oordeel
14 Daarom, zo zegt de HEERE,
de God van de legermachten:
Omdat [u] dit woord spreekt,
zie, Ik ga Mijn woorden
in uw mond tot vuur maken
en dit volk [tot] hout,
zodat het hen zal verteren.
15 Zie, Ik ga over u
een volk van ver weg brengen,
huis van Israël, spreekt de HEERE.
Een taai volk is het,
een volk, van oude tijden af is het er,
een volk waarvan u de taal niet kent,
en niet verstaat wat het spreekt.
16 Zijn pijlkoker is als een open graf,
het zijn allen helden.
17 Verslinden zal het uw oogst en uw brood,
verslinden zullen ze uw zonen en uw dochters,
verslinden zal het uw schapen en uw runderen,
verslinden uw wijnstok en uw vijgenboom,
met het zwaard uw versterkte steden verwoesten,
waarop u vertrouwt.
18 Maar ook in die dagen, spreekt de HEERE, zal Ik geen [vernietigend] einde aan u maken.
19 En het zal gebeuren, wanneer u zult zeggen: Waarom heeft de HEERE, onze God, ons al deze dingen aangedaan? dat u tegen hen zult zeggen: Zoals u Mij hebt verlaten en vreemde goden bent gaan dienen in uw land, zo zult u vreemden dienen in een land dat niet het uwe is.
De HEERE neemt het voor Zijn dienaar op. De woorden van Jeremia die zij loochenen als woorden van de HEERE en waarvan zij zeggen dat het slechts wind is (vers 13), zullen in Jeremia’s mond een vuur worden (vers 14). Tevens zal Hij het volk tot hout maken en zullen zij door het vuur uit de mond van Jeremia verteerd worden. Wat zij als niets meer dan wind beschouwen, zal door God de kracht van vuur worden gegeven. De HEERE zal Zijn woorden, gesproken door Zijn profeten, waarmaken. Hij spreekt dit als “de God van de legermachten”. Hier zien we Hem in Zijn verhevenheid aan het hoofd van alle legers van de hemel en de aarde.
Hij zal over “u”, dat is het hele volk, een vijand brengen (vers 15). Die vijand is een “volk van ver weg” (Dt 28:49a), het is “een taai volk”, “een volk” dat er “van oude tijden af is”. Het vier keer terugkerende woord “volk” geeft de onweerstaanbaarheid ervan aan. Hiermee wordt het Babylonische volk bedoeld, dat is gegrond door Nimrod (Gn 10:10; 11:31). Dat volk spreekt een taal die zij niet verstaan. Er is met dat volk niet te communiceren (Dt 28:49b; Js 28:11).
Dat volk zal dood en verderf over hen brengen (vers 16; Dt 28:50). Tegen hun pijlen is niets bestand. Elke pijl die de pijlkoker verlaat, zal raak zijn en als een lijk terugkeren in de pijlkoker. De pijlkoker zal als een open graf met lijken worden gevuld. Zij die de pijlen afschieten, zijn “allen helden”, door en door getrainde soldaten en geen gerekruteerde burgers.
Na deze beschrijving van de macht van de vijand schildert Jeremia de verwoestingen die deze in het land zal aanrichten (vers 17). Vier keer gebruikt hij het woord “verslinden”. Het benadrukt het onafwendbare, vreselijke lot dat Juda wacht. Achtereenvolgens worden hun voedsel, “oogst” en “brood”, hun kinderen, “zonen” en “dochters”, hun kudden, “schapen” en “runderen”, en hun vruchten, “wijnstok” en “vijgenboom”, van hen weggenomen (vgl. Jr 3:24). Hun “versterkte steden” waarop ze vertrouwen, zullen met het zwaard verwoest worden. Het oordeel is totaal, het komt over alles en iedereen.
Toch zal de vernietiging niet totaal zijn (vers 18; vers 10; Jr 4:27). De HEERE zal een rest laten overblijven. Dat overblijfsel zal zich afvragen waarom de HEERE dit heeft gedaan (vers 19). Op die vraag zullen ze bij monde van Jeremia ook een antwoord krijgen. Ze krijgen te horen dat dit alles door de HEERE over hen is gebracht omdat ze Hem hebben verlaten en in hun land, dat Hij hun heeft gegeven, vreemde goden zijn gaan dienen. Hierdoor hebben zij het land ontwijd en het onteigend, dat wil zeggen van de HEERE afgenomen.
Het is een dubbele zonde. De straf is ook dubbel. De HEERE zal ervoor zorgen dat zij ook onteigend worden en dat ze vreemden zullen dienen. Het woord “dienen” houdt volstrekte onderwerping in. Ze zullen uit hun land in ballingschap worden weggevoerd. In het land van hun ballingschap zullen ze als slaven vreemden moeten gehoorzamen.
20 - 31 Bewuste opstand van Israël
20 Maak dit aan het huis van Jakob bekend,
laat het horen in Juda:
21 Hoor toch dit,
dwaas volk, zonder verstand,
zij hebben ogen, maar zij zien niet,
zij hebben oren, maar zij horen niet.
22 Zou u voor Mij niet bevreesd zijn, spreekt de HEERE,
of zou u voor Mijn aangezicht niet beven?
Ik, Die het zand gemaakt heb tot een grens voor de zee,
een eeuwige verordening, die zij niet zal overschrijden.
Al kolken haar golven, zij zullen niets kunnen [uitrichten],
al bruisen zij, zij zullen hem niet overschrijden.
23 Maar dit volk heeft
een opstandig, ongehoorzaam hart,
zij zijn afgeweken, zij gingen [hun eigen weg].
24 Ze zeggen niet in hun hart:
Laten wij toch de HEERE, onze God, vrezen,
Die de regen geeft, zowel vroege regen als late regen, op zijn tijd,
Die de vastgestelde weken van de oogst voor ons bewaakt.
25 Uw ongerechtigheden wenden die dingen af,
uw zonden onthouden u het goede.
26 Want onder Mijn volk
worden goddelozen gevonden.
Men ligt op de loer,
ineengedoken als vogelvangers.
Zij zetten een vernielende strik,
mensen vangen zij.
27 Hun huizen zijn zo vol bedrog
als een kooi vol vogels.
Daarom zijn zij groot en rijk geworden,
28 vet [en] vadsig.
Zelfs overtreffen zij de slechtste dingen:
geen rechtszaak behartigen zij,
[zelfs niet] de rechtszaak van een wees, en [toch] hebben ze voorspoed,
het recht van de armen laten zij niet gelden.
29 Zou Ik vanwege deze dingen niet straffen?
spreekt de HEERE,
of op een volk als dit
Mijzelf niet wreken?
30 Iets verschrikkelijks, iets afschuwelijks
gebeurt er in het land:
31 de profeten profeteren leugens,
de priesters heersen door hun handen,
en Mijn volk heeft het graag zo.
Maar wat zult u doen aan het einde hiervan?
Jeremia moet “aan het huis van Jakob” bekendmaken en “in Juda” laten horen hoe de HEERE hen ziet (vers 20). De HEERE roept hen, die Hij “een dwaas volk, zonder verstand” noemt, op om te horen (vers 21). Ze zijn “een dwaas volk” omdat ze met Hem geen rekening houden. Daardoor zijn ze ook “zonder verstand”. Ze zijn elk gevoel van redelijkheid kwijt en kunnen zich niet meer oriënteren om te ontdekken wat goed is.
De HEERE heeft hun “in de wet de belichaming van de kennis en de waarheid” (Rm 2:20b) gegeven. Maar ze handelen in alle opzichten in strijd met de wet (Rm 2:17-23). Ze storen zich niet aan wat de HEERE van hen eist. Dat ligt niet aan Hem. Hij heeft hun ogen en oren gegeven. Omdat ze die niet hebben gebruikt om naar Hem te kijken en naar Hem te luisteren, zijn ze blind en doof geworden (vgl. Ez 12:2). Hij roept hen wel op om naar Hem terug te keren, maar ze luisteren niet (vgl. Js 6:9-10; Mt 13:13-15). Daarmee zijn ze gelijk geworden aan hun afgoden die ze dienen in plaats van Hem, afgoden die geen enkel teken van leven geven (Ps 115:5-8).
De HEERE vraagt Zich verbaasd af of ze dan niet bevreesd voor Hem zijn, of ze niet voor Zijn aangezicht zouden beven (vers 22). Waar is de eerbied voor Hem (vgl. Ml 1:6a)? Hij is immers die ontzagwekkend grote God? Tegenover Hem zijn ze volstrekt hulpeloos.
Het volk heeft echter alle gevoel voor de grootheid van de HEERE verloren. Hij beteugelt de zee en die gehoorzaamt Hem (Mk 4:37-41; Jb 38:8-11; Ps 104:9). Hij bepaalt een grens voor de zee. Hoe de zee ook kolkt en bruist, Zijn machtige hand houdt haar in toom, zodat zij niets kan uitrichten en de door Hem bepaalde grens niet zal overschrijden. Het volk laat zich echter niet beteugelen en trekt zich niets aan van de grenzen die de HEERE in Zijn verbond met hen heeft bepaald.
De oorzaak daarvan is “een opstandig, ongehoorzaam hart” (vers 23). Daardoor overschrijden zij schaamteloos Gods morele grenzen. Ze zijn afgeweken van de goede weg en zijn hun eigen verdorven weg van afgoderij gegaan. Het gelovig overblijfsel zal dat in de toekomst als hun zonde belijden en tegelijk mogen vaststellen dat de Heer Jezus daarvoor de straf van Godswege heeft gedragen (Js 53:6).
Het komt niet in hun hart op om de HEERE, hun God, te vrezen (vers 24). Het hart is het centrum van het innerlijke leven en omvat gevoel, wil en verstand. Daarom moeten we ons hart beschermen door het aan Hem te geven (Sp 4:23; 23:26a). De HEERE neemt het hun kwalijk dat ze er niet aan denken Hem te vrezen, terwijl er, behalve de hiervoor genoemde bewijzen van Zijn almacht, ook zoveel bewijzen van Zijn goedheid zijn.
Elke keer als ze de oogstfeesten vieren, zien ze die goedheid. Hij heeft de regen gegeven, “zowel vroege als late regen”, zodat de oogst er kan zijn. Het is zelfs zo, dat Hij “de vastgestelde weken van de oogst” (vgl. Ex 34:22; Lv 23:10,15) voor hen heeft bewaakt. Zo is Hij voortdurend voor hen bezig geweest (vgl. Hd 14:17). Ze erkennen Hem echter niet als de bron van zegen, maar schrijven die toe aan de afgoden. Wat een schaamteloze belediging van Hem!
Hij kan dan ook niet doorgaan met hen te zegenen. Hun ongerechtigheden en zonden blokkeren Hem om hun nog langer al die goede dingen te geven (vers 25). Het ligt aan hen en niet aan Hem. Altijd vormen de ongerechtigheden en de zonden van de mens een blokkade voor God om hem te zegenen. Ongerechtigheid is het verlaten van de weg die God wil dat de mens gaat en zonde is het doel missen dat God voor de mens heeft.
Hij doet er dan ook alles aan om die blokkade weg te nemen, zodat Hij kan zegenen. In Christus biedt God de mens de mogelijkheid om van zijn ongerechtigheden en zonden bevrijd te worden en de zegen te ontvangen die Hij wil geven. Voorwaarde is dat ze berouw hebben over hun zonden en zich bekeren tot Hem.
Alle inspanningen van de HEERE om Zijn volk terug te krijgen op de weg van zegen zijn door het volk met nog grotere ontrouw beantwoord. Onder Zijn volk ziet Hij hoe goddelozen erop uit zijn anderen te beroven (vers 26). Als ze dan geen zegen van God krijgen, zullen ze zelf wel zorgen dat ze aan eten en inkomen komen. Daarvoor liggen ze op de loer en zetten ze vernielende strikken. Het gaat er bij hen om dat ze mensen vangen om van hen alles te roven wat zij bezitten.
Met de buit vullen ze hun huizen, zoals een vogelvanger zijn kooi met vogels vult (vers 27). Maar waarmee ze hun huizen hebben gevuld, wordt door de HEERE “bedrog” genoemd omdat ze hun bezit op onrechtmatige, leugenachtige wijze hebben verkregen. Ze lijken geslaagd te zijn in hun kwade opzet om zich ten koste van anderen te verrijken. Door hun gemene handelwijze zijn ze “groot en rijk geworden”. Het onrecht heeft hen ook “vet [en] vadsig” gemaakt (vers 28). Ze zwelgen in hun gestolen goederen en doen zich er ongeremd te goed aan. Zelfbeheersing kennen ze niet.
Ze maken het nog bonter dan de grootste misdadigers en leven hun eigen luxe leven, zonder zich ook maar in het minst om anderen te bekommeren. Ze lopen over van kwade praktijken. De sociaal zwakkeren zien ze niet staan, of het zou moeten zijn om ook hen te beroven. Om recht geven ze niets. Dat ze ondanks dat alles toch voorspoed hebben, is een constatering die verbazing wekt. Loont de zonde dan toch?
Op die vraag komt direct het antwoord (vers 29). De HEERE zegt dat Hij hen zal straffen. Hij zegt dit als vraag. Daardoor wordt des te duidelijker dat Hij niet anders kan, dan Zich wreken “op een volk als dit”. We beluisteren hier Zijn grote afschuw van hun zonden. Het is een volk dat met de mond belijdt Zijn volk te zijn, terwijl het tegelijk zoveel verwerpelijke handelingen verricht.
Het is verschrikkelijk en afschuwelijk wat er allemaal in het land gebeurt (vers 30; vgl. Hs 6:10). De HEERE ontzet Zich erover. Profeten, priesters en het hele volk hebben Hem de rug toegekeerd (vers 31). Zij die voor het geestelijk welzijn van het volk moeten zorgen, denken alleen aan zichzelf. De profeten profeteren leugens om bij het volk in de gunst te blijven en geld op te strijken voor hun mooie praatjes. De priesters sluiten zich daarbij aan en strijken ook hun deel van het geld op.
Het volk is niet minder schuldig, want ze hebben maar al te graag zulke voorgangers die hun alleen maar mooie praatjes voorhouden, terwijl hun geweten buiten schot blijft (vgl. 2Tm 4:3-4). Ze houden niet van profeten die hun geweten aanspreken. Ze hebben hun valse zekerheid lief. Allemaal staan ze schuldig voor God. De vraag is wat ze zullen doen als het einde komt. Dan zal blijken wat de praatjes van de valse leiders waard waren en wat de valse zekerheid van het volk heeft opgeleverd.