1 - 5 Juda, de trouweloze vrouw
1 Men zegt:
Als een man zijn vrouw wegstuurt,
zij bij hem weggaat
en [de vrouw] van een andere man wordt,
mag hij nog naar haar terugkeren?
Zou dat land
niet ten zeerste ontheiligd worden?
U echter, u hebt hoererij bedreven met veel vrienden,
en [dan] naar Mij terugkeren? – spreekt de HEERE.
2 Sla uw ogen op naar de kale hoogten, en zie,
waar bent u niet beslapen?
U bent voor hen langs de wegen gaan zitten,
als een Arabier in de woestijn.
Zo hebt u het land ontheiligd
met uw hoererijen en uw kwaad.
3 Daarom werden de regendruppels ingehouden
en is er geen late regen geweest.
U hebt het voorhoofd van een hoer,
u weigert [daarvoor] beschaamd te zijn.
4 Zult u dan niet van nu af aan tot Mij roepen: Mijn Vader,
U bent de Leidsman van mijn jeugd?
5 – Zou Hij [soms] voor eeuwig [Zijn toorn] handhaven
of [die] voor altijd vasthouden? –
Zie, zo spreekt u, maar u doet
[alles] wat slecht is, en speelt [het] klaar!
In vers 1 vergelijkt de HEERE de verhouding tussen Hem en Jeruzalem met die van een aards huwelijk waarin een man zijn vrouw wegstuurt. Zal die man naar haar terugkeren? Het antwoord is ‘nee’ als zij de vrouw van een andere man is geworden (Dt 24:1-4). De HEERE heeft Jeruzalem niet weggestuurd, maar ze is zelf weggegaan. Ze wordt echter als weggestuurde vrouw gezien en haar man mag niet naar haar terugkeren, want het land zou daardoor ten zeerste ontheiligd worden. Ze heeft namelijk door haar hoererij met veel vrienden de terugkeer onmogelijk gemaakt.
De HEERE houdt Jeruzalem haar gedrag voor (vers 2). Ze moest maar eens om zich heen kijken. Is er een plek te vinden waar ze zich niet aan hoererij heeft overgegeven? Ze is schaamteloos langs de wegen gaan zitten om zich aan iedere voorbijganger als hoer aan te bieden (vgl. Gn 38:14-15; Ez 16:25; Sp 7:12-15). Ze zit daar als een Arabier in de woestijn die zijn koopwaar aan voorbijgangers aanbiedt. Een Arabier leeft in totale ongebondenheid. Als er geen handel te drijven is, is er altijd wel wat te roven. Zo leeft Jeruzalem. Ze is alleen uit op hoererij. Door haar hoererij en alle bijkomende kwaad heeft ze het hele land ontheiligd. Haar zonden liggen als een bedekking over het land.
De HEERE heeft de regen ingehouden om haar te tuchtigen en tot Hem te laten terugkeren met belijdenis van haar ontrouw (vers 3; Lv 26:9; Dt 28:23-24; 1Kn 17:1). Hij wil haar laten voelen hoe leeg een leven is dat zich buiten de gemeenschap met Hem afspeelt. Ze heeft echter geen gevoel meer voor het goede. Ze heeft het voorhoofd van een hoer, die schaamteloos bezig is en niet aanspreekbaar is op haar weerzinwekkende gedrag. In hoogmoed gaat ze door en trekt zich niets van de HEERE aan. Ze weigert de zonde te erkennen en ermee te breken.
De HEERE nodigt hen uit Hem aan te roepen met “mijn Vader” (vers 4). Hij zegt dat, opdat ze in Hem hun oorsprong zullen erkennen in het bewustzijn dat ze door het dienen van de afgoden zich van Hem, hun oorsprong, hebben losgemaakt. Hij zegt erbij dat ze Hem zullen erkennen als “de Leidsman” van hun jeugd. Dat houdt in dat ze inzien dat ze Hem als Leidsman hebben verworpen en de afgoden zijn gaan dienen.
Maar de HEERE weet hoe ze in hun hart over Hem denken. Al zouden ze tot Hem komen en “mijn Vader” tegen Hem zeggen en Hem als “de Leidsman” van hun jeugd belijden, dan doen ze dat zonder enige belijdenis van hun zonden. Ze doen wel een beroep op Zijn goedertierenheid, als de goede God Die Zijn volk toch wel weer zal aannemen (vers 5), maar ze doen het in huichelarij.
Ze menen dat de goede God wel weer een keer Zijn toorn zal loslaten. Hij zal toch niet altijd toornig op hen blijven? Hun taal is vleiend, zo spreken ze, maar hun daden zijn slecht. Ze spelen het klaar om vroom te spreken en zondig te handelen. De HEERE doorziet dat en zegt hun dat ook duidelijk. In de uitspraak “u speelt het klaar”, horen we de verbazing van de HEERE over hun ontstellende, glasharde en onverbeterlijk brutale houding. Wij zouden zeggen: ‘Moet je daar nog een woord aan vuil maken?’ Maar waar wij stoppen, gaat God in geduld en genade verder. Dat is een houding die ons moet verbazen.
Dit moet Jeremia als jongeman allemaal tegen Gods volk zeggen. Hier eindigt zijn eerste boodschap met samengevat de hoofdonderwerpen:
1. Israël is schuldig aan vreselijke zonden.
2. De HEERE straft Zijn volk.
3. In tijden van nood willen ze dat de HEERE hen helpt.
4. Ze hebben echter geen waarachtig berouw.
6 - 11 Juda erger dan Israël
6 In de dagen van koning Josia zei de HEERE tegen mij: Hebt u gezien wat het afvallige Israël gedaan heeft? Zij ging elke hoge berg op en onder elke bladerrijke boom, en bedreef daar hoererij. 7 Ik zei, nadat zij al deze dingen gedaan had: Keer terug naar Mij, maar zij keerde niet terug. Dat zag haar trouweloze zuster Juda. 8 Maar Ik zag, toen Ik vanwege alles waarin het afvallige Israël overspel had gepleegd, haar weggestuurd had en haar een echtscheidingsbrief gegeven had, dat Juda, haar trouweloze zuster, niet bevreesd werd. Zij ging zelf ook hoererij bedrijven. 9 Zo gebeurde het dat het land door haar lichtzinnige hoererij ontheiligd werd, want zij pleegde overspel met steen en met hout. 10 Zelfs in dit alles heeft haar trouweloze zuster Juda zich niet tot Mij bekeerd met heel haar hart, maar [slechts] in schijn, spreekt de HEERE. 11 Daarom zei de HEERE tegen mij: Het afvallige Israël heeft zichzelf [nog] rechtvaardig doen lijken, vergeleken bij het trouweloze Juda.
Hier begint een nieuwe profetie die doorloopt tot Jeremia 6:30. Deze is uitvoeriger dan de voorgaande, Jeremia 2:1-3:5. Hij is uitgesproken “in de dagen van koning Josia” (vers 6). Dan zijn de tien stammen al vele tientallen jaren in de verstrooiing, weggevoerd door de Assyriërs. In welke periode van de regering van koning Josia we ons hier bevinden, wordt ons niet verteld. Er wordt nader ingegaan op het afwijken van de HEERE door zowel het noordelijke tienstammenrijk als het zuidelijke tweestammenrijk. Toch vinden we tussendoor prachtige beloften van herstel en zegen na hun berouw en dat de goedheid van de HEERE hen nog zal leiden, al is het door de diepste verdrukking.
De HEERE vraagt Jeremia of hij heeft gezien wat “het afvallige Israël gedaan heeft”. Een profeet moet een scherp waarnemer zijn en zien wat de HEERE ziet. De HEERE vertelt hem dat Hij heeft gezien wat het afvallige Israël, de tien stammen, heeft gedaan, hoe ze overal hoererij heeft bedreven. Hij zegt ook tegen Jeremia wat Hij na al haar ontrouw tegen haar heeft gezegd (vers 7). Hij heeft haar opgeroepen naar Hem terug te keren. En deed ze dat? Nee, ze deed het niet.
Wat Israël heeft gedaan en wat de HEERE daarom met het afvallige Israël heeft gedaan, is waargenomen door Juda, dat de HEERE hier “haar trouweloze zuster Juda” noemt. Is het gedrag van Israël en wat de HEERE met haar heeft gedaan een waarschuwing voor Juda geweest (vers 8)? Nee, Juda heeft zich niet laten waarschuwen door het voorbeeld van Israël. De HEERE heeft moeten constateren dat Zijn wegzenden van Israël geen enkele indruk op Juda heeft gemaakt. Juda is er niet bang van geworden, maar ging integendeel zelf ook hoererij bedrijven.
Het zijn twee zusters. Met beiden heeft de HEERE in een huwelijksrelatie gestaan. De oudste zuster, Israël, heeft Hij weggestuurd, met een echtscheidingsbrief. Daar zou Juda lering uit hebben moeten trekken. Juda zou hebben moeten zien en ter harte hebben moeten nemen wat er met Israël is gebeurd in het oordeel dat God over hen heeft moeten brengen.
Het is belangrijk dat wij ons laten waarschuwen door wat we in de levens van andere gelovigen zien (vgl. 1Ko 10:6,11). Als wij niet leren van de dwaasheden van anderen, zijn we nog grotere dwazen dan zij. Wij zijn niet beter en moeten ons niet verbeelden dat wij niet zo slecht zijn als die anderen. Laten we niet menen dat wij onze grenzen wel kennen.
We kunnen in hoogmoed zeggen dat wij wel weten hoeveel we kunnen drinken zonder dronken te worden of hoe hard we kunnen rijden zonder roekeloos te worden. Dan hebben we onze zelfbeheersing tot afgod gemaakt. Het is beter ervan overtuigd te zijn dat we zwak zijn en de waarschuwing ter harte te nemen: “Daarom, laat hij die meent te staan, uitkijken dat hij niet valt” (1Ko 10:12).
Door het gedrag van Juda is het heilige land, het land van God, ontheiligd. Juda pleegt namelijk “overspel met steen en met hout” (vers 9). Juda aanbidt de materie en stelt daarop zijn vertrouwen, het maaksel van mensenhanden. Wat hij met zijn mond belijdt, is schijn (vers 10). Zijn hart is niet recht voor God. Dat ziet de HEERE. Hij kent het hart. Niets is voor Hem verborgen, ook niet de diepste motieven. “Alle dingen zijn naakt en geopend” voor Zijn ogen (Hb 4:13).
Juda doet alsof ze God aanbidden, maar God oordeelt dat Juda nog slechter is dan Israël (vers 11; Ez 23:11). Vergeleken met Juda lijkt Israël zelfs rechtvaardiger dan Juda. Israël wordt “het afvallige Israël” genoemd en Juda “het trouweloze Juda”. Afvallig worden is erg. Het is het prijsgeven van een bevoorrechte positie. Trouweloosheid is nog erger. Het is het verachten van een bevoorrechte relatie. Toen Israël afvallig werd, wisten ze nog niet wat het oordeel zou zijn. Zij hadden daarvan geen voorbeeld. Juda heeft dat wel. Zij hebben bij Israël gezien wat het oordeel betekent, maar ze hebben zich desondanks niet bekeerd. Bij alle zonden van Israël voegt Juda die van huichelarij.
Hoe is het met de gemeente? Is zij trouw gebleven? Paulus spreekt er tot de Korinthiërs over dat hij zich grote zorgen maakt dat de gemeente is afgeweken “van de eenvoudigheid <en de reinheid> jegens Christus” (2Ko 11:3). We zien in de christenheid hoeveel afgoderij er binnengekomen is. Christus is allang niet meer het enige voorwerp van het geloof. Het verval en de afval nemen steeds grovere vormen aan. Met een beroep op de Bijbel worden de afschuwelijkste zonden goedgepraat. Het oordeel wordt ver weg gesteld, als men er al in gelooft.
12 - 13 Oproep tot bekering
12 Ga deze woorden prediken tegen het noorden, en zeg:
Keer terug, afvallig Israël, spreekt de HEERE,
Mijn aangezicht is tegenover u niet betrokken,
want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE,
Ik handhaaf [Mijn toorn] niet voor eeuwig.
13 Alleen, erken uw ongerechtigheid,
want u bent tegen de HEERE, uw God, in opstand gekomen,
en u hebt zich [in alle] richtingen verspreid [op zoek] naar de vreemden, onder elke bladerrijke boom,
maar u hebt niet geluisterd naar Mijn stem, spreekt de HEERE.
In aansluiting op de constatering dat Israël rechtvaardiger lijkt dan Juda geeft de HEERE Jeremia de opdracht tegen het noorden te prediken (vers 12). Daar bevindt zich een overblijfsel van de tien stammen. Een aantal jaren geleden heeft koning Hizkia hen uitgenodigd voor het Pascha. Velen hebben hem uitgelachen, maar sommigen zijn toch gekomen (2Kr 30:1,10-11). Nu biedt de HEERE hun aan tot Hem terug te keren. Hij maakt het aantrekkelijk voor hen door Zich aan hen als “goedertieren” voor te stellen. Ze mogen er ook op rekenen dat Hij Zijn toorn niet voor eeuwig handhaaft als ze komen. Wat een indrukwekkende uitnodiging van een God vol genade!
Het is alsof de HEERE hun nog een keer een kans geeft zich tot Hem te bekeren en gezegend te worden. Alleen moeten ze dan wel hun zonden belijden (vers 13). Ze zijn namelijk tegen Hem, de HEERE, hun God, in opstand gekomen. Dat kan God niet verdragen. In hun rebellie zijn ze naar alle richtingen gegaan om, waar ze ook maar komen, hun afschuwelijke afgoderij te plegen. Dat doen ze, terwijl ze niet luisteren naar Zijn stem. Hun gedrag staat haaks op Zijn wil.
14 - 18 Toekomstige zegen
14 Keer terug, afkerige kinderen, spreekt de HEERE, want Ík heb u getrouwd. Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en Ik zal u naar Sion brengen. 15 Ik zal u herders geven naar Mijn hart, die u zullen weiden met kennis en verstand. 16 En het zal gebeuren in die dagen, wanneer u zich vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land, spreekt de HEERE, dan zal men niet meer zeggen: de ark van het verbond van de HEERE. Zij zal niet [meer] in het hart opkomen. Men zal er niet [meer] aan denken en niet [meer] naar [haar] omzien. Zij zal niet opnieuw gemaakt worden. 17 In die tijd zal men Jeruzalem de Troon van de HEERE noemen. Alle heidenvolken zullen er samenstromen, tot de Naam van de HEERE, tot Jeruzalem. Zij zullen niet meer hun verharde, boosaardige hart achternagaan. 18 In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan. Tezamen zullen zij komen uit het land in het noorden naar het land dat Ik uw vaderen in erfelijk bezit heb gegeven.
Hij wil graag dat zij naar Hem terugkeren. Hij heeft hen immers getrouwd (vers 14a)? In deze woorden klinkt het hartstochtelijke verlangen door naar hun terugkeer naar Hem, een liefhebbende God. Hij noemt hen “afkerig” en tegelijk toch ook “kinderen”. Behalve in een relatie van een Vader tot Zijn kinderen staat Hij ook met hen in een huwelijksrelatie, dat wil zeggen een verbondsrelatie. Zij hebben beide relaties opgegeven, maar Hij wil van Zijn kant die relaties niet opgeven. Daarom roept Hij hen op naar Hem terug te keren.
Omdat Hij hen heeft getrouwd, zal Hij hen niet volledig verstoten. Hij zal “één uit een stad en twee uit een geslacht” nemen, dat wil zeggen dat Hij een overblijfsel tot Zich zal nemen (vers 14b) en daarmee de huwelijksverbinding zal aangaan. Hier en in de volgende verzen schittert iets door van de situatie in het vrederijk. Eenmaal terug in het land zal de HEERE Godvrezende leiders aan hen geven, herders naar Zijn hart. Dat zijn herders die op de ware Herder lijken, de grote Zoon van David. David is “een man naar Zijn hart” (1Sm 13:14b; Hd 13:22), de Heer Jezus is dat in volmaakte zin. Deze herders zullen als onderherders de Heer Jezus als de Herder van Zijn volk vertegenwoordigen (vers 15). Zij zullen het volk “met kennis en verstand” weiden (vgl. Ps 78:72).
Het volk zal dan in de zegen van het vrederijk zijn ingegaan. De uitdrukking “in die dagen” geeft dat aan. Die uitdrukking ziet vaak vooruit naar de tijd van het vrederijk en de tijd die daar direct aan voorafgaat. Ze zullen zich vermeerderen en vruchtbaar worden in het land (vgl. Gn 1:28). De ark zal niet meer nodig zijn omdat Hij van Wie de ark spreekt, Christus, de Messias, in hun midden zal zijn (vers 16).
Dat de ark niet meer nodig zal zijn, is voor een oudtestamentische profeet een gewaagde veronderstelling. De ark is het centrum van het godsdienstige leven van Gods volk en de plaats waar de hogepriester het bloed offert op de grote Verzoendag. Maar de ark zal niet langer nodig zijn als een symbool van Gods tegenwoordigheid in het midden van het volk omdat de heerlijkheid van de HEERE Zelf te midden van Zijn volk zal wonen. We zien hetzelfde in de tempel van Ezechiël die in het vrederijk in Jeruzalem zal staan (Ezechiël 40-43). In die tempel is ook geen ark, ook omdat de heerlijkheid van de HEERE in de tempel woont. Met die tempel verbindt Hij ook Zijn troon (Ez 43:7a).
De eerste keer dat de ark in de Bijbel wordt genoemd, is bij het ontwerp van de tabernakel dat aan Mozes is getoond (Ex 25:10-22). We zien dat de ark ook in de tempel van Salomo zijn plaats krijgt (1Kn 8:6). De laatste historische vermelding hebben we tijdens de regering van koning Josia (2Kr 35:3). Waarschijnlijk is de ark meegenomen naar Babel, samen met alle andere voorwerpen van de tempel. Opmerkelijk genoeg wordt hij niet genoemd in een opsomming van wat allemaal wordt meegevoerd naar Babel (Jr 52:17-23). Hij is in 586 v.Chr. verloren gegaan en nooit gevonden of vervangen.
De ark is de troon van de HEERE (1Sm 4:4a; 2Kn 19:15). In de toekomst, “in die tijd” (vers 17; vers 16), zal heel “Jeruzalem” de nieuwe “Troon van de HEERE” zijn en niet slechts de ark (Ez 48:35b). De stad zal de kenmerken van Zijn regering dragen. Daarom zullen alle volken ernaartoe gaan en daar samenstromen (Js 2:2-3; 56:6-8; 60:11-14; Mi 4:1-2). Ze zullen komen naar de Naam van de HEERE die ten nauwste aan Jeruzalem verbonden is. Zijn troon en Zijn Naam, Zijn regering en Zijn Persoon zijn het centrum en de basis van het vrederijk. De volken zullen dat erkennen. Vroeger heeft hun leven bestaan uit het achternagaan van hun verharde, boosaardige hart. Dat is dan voorbij. Ze hebben in Hem een totaal nieuw doel in hun leven.
Juda zal “in die dagen” samen met het overblijfsel van Israël terugkeren naar het land (vers 18; Mi 2:12). Hier spreekt Jeremia over een terugkeer van Juda, wat betekent dat ook Juda uit het land zal worden weggevoerd. Ze komen uit het noorden, uit de richting waar hun vijanden vandaan zijn gekomen, zowel Assyrië als Babel, en hen hebben weggevoerd. In het vrederijk zullen de beide rijken weer herenigd zijn en zal het één volk zijn (Ez 37:16-17). Ze zullen wonen in het land van de beloften die de HEERE aan de vaderen heeft gedaan dat zij het erfelijk zullen bezitten.
19 - 20 Israëls ongehoorzaamheid
19 Ík had wel gezegd:
Hoe kan Ik u tot kinderen maken
en u een begerenswaardig land geven,
het sierlijke erfelijk bezit van de heidenvolken?
Ik zei: U zult tot Mij roepen: Mijn Vader,
en u zult zich van achter Mij niet afkeren.
20 Voorwaar, [zoals] een vrouw haar [levens]gezel ontrouw wordt,
zo bent u Mij ontrouw geworden, huis van Israël, spreekt de HEERE.
In deze verzen staan het voornemen en verlangen van God en de ontrouw van het volk tegenover elkaar. God heeft Zijn volk tot Zijn kinderen willen maken en hen in een sieraadland, “een begerenswaardig land”, “het sierlijke erfelijk bezit” laten wonen (vers 19). Hij wilde van hen een reactie horen die Hij mocht verwachten, een reactie van dankbaarheid, wederliefde en trouw. Hij wilde dat zij tot Hem “mijn Vader” zouden roepen (vgl. Js 64:8a) en dat zij zich niet meer van achter Hem zouden afkeren.
Maar in plaats daarvan is het volk Hem ontrouw geworden (vers 20). Er staat niet eens bij dat het volk andere goden is gaan dienen. De nadruk ligt op het feit dat zij ondanks zoveel liefde van de HEERE Hem ontrouw zijn geworden en niet bij Hem zijn gebleven. Dat is een grote smart voor de HEERE.
21 - 25 Vermaning tot berouw
21 Er wordt een geluid gehoord op de kale hoogten,
een geween, smeekbeden door de Israëlieten,
want zij hebben hun weg krom gemaakt,
zij hebben de HEERE, hun God, vergeten.
22 Keer terug, afkerige kinderen,
Ik zal [u] van uw afdwalingen genezen.
Zie, [hier] zijn wij. Wij komen tot U,
want U bent de HEERE, onze God.
23 Voorwaar, tevergeefs [verwacht men het] van de heuvels,
[en] de menigte van de bergen.
Voorwaar, in de HEERE, onze God,
is het heil van Israël.
24 Die schande heeft
de arbeid van onze vaderen verslonden, van onze jeugd af,
hun schapen en hun runderen,
hun zonen en hun dochters.
25 Wij liggen in onze schande
en onze smaad overdekt ons,
want tegen de HEERE, onze God, hebben wij gezondigd,
wij en onze vaderen, van onze jeugd af
tot op deze dag,
wij hebben niet geluisterd naar de stem van de HEERE, onze God.
Het geluid van smeekbeden wordt gehoord “op de kale hoogten”, dat zijn de plaatsen waar het volk afgoderij bedrijft (vers 21; vers 2). Omdat hun afwijken van de HEERE niet het verwachte resultaat heeft opgeleverd, huilen en smeken ze nu. Het antwoord van God daarop is een antwoord van wonderbare genade. Hij roept Zijn “afkerige kinderen” op terug te keren (vers 22a). Als ze dat doen, kan Hij hen van hun afdwalingen genezen. Wie terugkeert tot de HEERE met oprecht berouw over zijn zonden, zal geen verlangen meer hebben terug te keren naar de modderpoel van de zonde.
Jeremia belijdt de toestand van het volk, waarmee hij zich een maakt. Door de mond van Jeremia zegt het volk dat zij tot Hem komen en erkennen ze dat Hij de HEERE hun God is (vers 22b). Ze erkennen ook dat ze hun heil tevergeefs bij de afgoden op de heuvels en de menigte van de bergen hebben gezocht (vers 23). Hun heil, de behoudenis van Israël, is alleen in de HEERE hun God.
Het volk ziet dat ze vanaf hun jeugd schande over zich hebben gehaald door tegen de HEERE te zondigen (verzen 24-25). Ze belijden de zonde van hun vaderen en ook die van henzelf, “wij en onze vaderen”. Er is geen enkele verontschuldiging meer, geen poging om hun zonden te verbergen of goed te praten. Ze erkennen dat de oorzaak ligt in het niet luisteren naar de stem van de HEERE, hun God.
Als wij terugkijken, hebben we nooit spijt van wat we goed hebben gedaan. Spijt hebben we alleen als we terugkijken naar de verkeerde dingen die we hebben gedaan (vgl. Rm 6:21). Dat zijn dingen die, toen ze vóór ons waren, toen we ernaar keken, aantrekkelijk leken om te doen.