1 - 6 De grote droogte
1 Het woord van de HEERE dat tot Jeremia gekomen is met betrekking tot de grote droogte.
2 Juda treurt,
zijn poorten verkommeren,
ze liggen in het zwart gehuld ter aarde,
en het gejammer van Jeruzalem stijgt omhoog.
3 De vooraanstaanden onder hen sturen hun minderen erop uit voor water.
Komen zij bij de regenbakken,
[dan] vinden zij geen water,
met hun lege kruiken keren zij terug.
Zij schamen zich en worden te schande en bedekken hun hoofd.
4 Omdat de grond gescheurd is
– er is immers geen regen op het land –
schamen de akkerbouwers zich,
zij bedekken hun hoofd.
5 Ja, zelfs een hinde werpt op het veld [haar] jong, en laat [het] in de steek,
omdat er geen gras is.
6 De wilde ezels staan op de kale hoogten,
als jakhalzen snakken ze naar adem,
hun ogen bezwijken,
omdat er geen gewas is.
Jeremia 14-15 horen bij elkaar. Ze gaan over een vreselijke droogte. We zien hier weer de persoonlijke uitingen van Jeremia. De HEERE heeft Zijn volk gebracht in een land van overvloedige zegen (Dt 8:7). Die zegen zouden ze genieten als ze gehoorzaam zouden zijn. Maar ze zijn ongehoorzaam geworden. Dat verklaart de troosteloze aanblik van het land vanwege een grote droogte waarover het woord van de HEERE tot Jeremia komt (vers 1). Het land is afhankelijk van de regen van de hemel. Of de regen komt, is weer afhankelijk van hun trouw aan de HEERE (Dt 11:10-15; 28:23-24; 1Kn 8:35-36; 1Kn 17:1).
In korte trekken geeft Jeremia in de volgende verzen de gevolgen van de droogte aan voor land en stad, voor arm en rijk, voor mens en dier. Alle voorspoed is verdwenen. Er is treurnis in Juda (vers 2). De poorten, waardoor voedsel naar binnen wordt gebracht en waar vaak veel mensen zijn om handel te drijven, geven het beeld van verkommering, van wegkwijnen. Het leven vloeit eruit weg. De poorten zijn ook de plaatsen waar recht wordt gesproken. De mensen die daar zitten om dat te doen, weten het ook niet meer. Ze zien geen hoop op verbetering van de situatie, want ze liggen in het zwart gehuld op de grond.
Het gejammer in Jeruzalem stijgt omhoog. Er zal gebeden zijn om regen. Hun smeekbeden zijn echter geen uitingen van berouw over hun zondige weg en geen smeken tot de HEERE om vergeving. Er is alleen gejammer vanwege de droogte en vanwege de dorst en hongersnood als gevolg daarvan. De droogte en het gebrek aan water geven de droogte van hun ziel weer. Ze hebben de bron van het levende water, de HEERE, verlaten (Jr 2:13) en daarom verkommert niet alleen hun lichaam, maar ook hun ziel.
Zelfs “de vooraanstaanden onder hen”, de voorname en aanzienlijke mensen, hebben niets aan hun aanzien als het erom gaat water uit de regenbakken te laten halen, want er is geen water (vers 3). Ze hoeven er zelf niet op uit. Daar hebben ze “hun minderen”, hun knechten, voor. Maar hun knechten keren onverrichter zake terug, met lege kruiken en moedeloos. Ze kunnen hun minderen gebieden, maar ze kunnen God niet gebieden water te geven. Ze hebben het gebrek aan regen aan zichzelf te wijten.
Omdat er geen regen is, is ook het land door de droogte opengescheurd (vers 4) en zal er geen oogst zijn. De akkerbouwers, de boeren, zijn ook ten einde raad. Ook de dieren op het veld zuchten onder de droogte. De hinde, die bekendstaat om haar zorgzaamheid voor haar jong, laat het in de steek, voordat het groot geworden is en zelfstandig zijn weg kan gaan (vers 5; Jb 39:4b-7). De wilde ezels, die gewend zijn aan het harde en droge woestijnleven, kunnen geen adem meer halen (vers 6; Jb 39:8-11). Ze kunnen ook niets meer zien, want er is niets te eten. Hun krachten begeven het. De dieren delen in de gevolgen van de ontrouw van Gods volk (vgl. Rm 8:22).
7 - 9 De belijdenis van het volk
7 Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen,
HEERE, doe het omwille van Uw Naam,
want talrijk zijn onze afdwalingen,
tegen U hebben wij gezondigd.
8 [U,] Hoop van Israël,
zijn Verlosser in tijd van benauwdheid,
waarom zou U zijn als een vreemdeling in het land,
als een reiziger, [die slechts van de weg] afwijkt om te overnachten?
9 Waarom zou U zijn als een radeloze man,
als een held [die] niet verlossen kan?
U bent toch in ons midden, HEERE,
en wij zijn naar Uw Naam genoemd,
verlaat ons niet.
De profeet belijdt de zonden van het volk en maakt zich er een mee door over “onze ongerechtigheden” spreken (vers 7). Hij spreekt zijn belijdenis niet luid uit in tegenwoordigheid van het volk. Hij doet een beroep op de Naam van de HEERE, terwijl hij erkent dat zij tegen Hem hebben gezondigd met een menigte van afdwalingen. Zijn enige hoop en de enige hoop voor het volk is de HEERE. Hij is de “Hoop van Israël” (vers 8). Jeremia spreekt vaker over de HEERE als hoop of vertrouwen voor Zijn volk (Jr 17:7,13; 50:7; vgl. Ps 71:5; Hd 28:20; Ko 1:27; 1Tm 1:1). Hij alleen is hun “Verlosser in tijd van benauwdheid”, zoals Hij zo vaak heeft laten zien (Richteren 3-16).
Jeremia vraagt “waarom” de HEERE Zich als een vreemdeling of een reiziger gedraagt, als iemand die slechts even het land bezoekt. Hij wil graag dat de HEERE bij hen komt en ook bij hen blijft (vgl. Lk 24:29). De vorige ‘waaromvraag’ betreft de voorspoed van de goddelozen (Jr 12:1). Deze nieuwe ‘waaromvraag’ gaat over de verhouding van de HEERE ten opzichte van hen die wel oprecht hun zonden belijden. Waarom houdt Hij Zich ten opzichte van hen afzijdig?
Het is indrukwekkend om te zien dat Jeremia de HEERE vergelijkt met “een radeloze man” (vers 9), terwijl hijzelf door radeloosheid worden gekenmerkt. Hij doet een dringend beroep op Hem om Zich niet afzijdig te houden als iemand die geen raad weet met de situatie, of Zich te gedragen als een held die in kracht tekortschiet om te verlossen. Hij lijkt hier op de discipelen die ook in hun radeloosheid de Heer Jezus verwijten dat Hij Zich niets aantrekt van de nood waarin zij zijn (Mk 4:38). Evenals Jeremia doet, roepen de discipelen tot de Heer Jezus, en zowel Jeremia als de discipelen doen dat niet tevergeefs.
Hij pleit op de aanwezigheid van de HEERE in hun midden en op het feit dat zij naar Zijn Naam genoemd zijn. Hij doet een beroep op Hem iets voor Zijn volk te doen ter wille van Zijn Naam. Al zou Hij hen moeten verlaten vanwege hun zonden, dan kan Hij hen toch niet verlaten omwille van Zijn Naam? Hiermee neemt hij de toevlucht tot de genade en de onvoorwaardelijke beloften.
Voor ons is het ook zo, dat wij geen moment zonder Hem kunnen. Ons gebed moet dan ook zijn dat we toch niet zullen afwijken van Hem. Als wij bij Hem blijven, blijft Hij bij ons. Als we alle rechten op Zijn verblijf bij ons hebben verspeeld, kunnen we alleen de toevlucht nemen tot Gods genade en Zijn onvoorwaardelijke beloften in Christus.
10 - 12 Het antwoord van de HEERE is oordeel
10 Zo zegt de HEERE over dit volk: Zij hebben het rondzwerven zo liefgehad, zij hebben hun voeten niet gespaard. Daarom schept de HEERE in hen geen behagen. Nu zal Hij aan hun ongerechtigheid denken en hun zonden straffen. 11 Verder zei de HEERE tegen mij: Bid niet voor dit volk ten goede. 12 Al vasten zij, Ik luister niet naar hun geroep. Ook al brengen zij een brandoffer en een graanoffer, Ik zal in hen geen behagen scheppen, maar door het zwaard, door de honger en door de pest zal Ik een einde aan hen maken.
In Zijn antwoord op de roep van Jeremia wijst de HEERE op het rondzwerven van het volk (vers 10). Het is een hard antwoord. Ze hebben in hun liefde voor andere goden hun voeten niet gespaard, maar die gebruikt om hun goden achterna te lopen. Dat is de reden dat Hij geen behagen in hen heeft. En omdat ze daarin volharden, denkt Hij aan hun ongerechtigheid en straft Hij hun zonden. Jeremia mag niet voor het volk bidden, want dat heeft geen zin (vers 11).
Voor de derde keer wordt Jeremia verboden om voor het volk te bidden (Jr 7:16; 11:14). Door hun besliste ongehoorzaamheid zijn ze niet meer te helpen. Voorbede is een belangrijke taak van een profeet, maar het is Jeremia niet toegestaan om in die noodlottige tijd voorbede te doen. Hij houdt te veel van hen om hen op hun eigen zondige wegen te laten gaan en daarom zullen ze Zijn tucht moeten voelen. Daarom zegt Hij dat Jeremia niet voor het volk moet bidden.
In het Nieuwe Testament lezen we over zonde tot de dood en dat daarvoor niet moet worden gebeden (1Jh 5:16b). Als tucht wordt veracht en de Geest van genade wordt gesmaad, komt er een tijd dat het te laat is voor smeekbede of voorbede. Als laatste daad van de heilige Godsregering wordt de dwalende weggedaan en wordt de zaak behandeld voor de rechterstoel van Christus (vgl. 1Ko 11:30). Zo is het ook hier met Israël. Het is er te laat voor om alleen genade uit te oefenen. Ze moeten nu de volle regering van God leren kennen.
De HEERE luistert niet naar het geroep van Zijn volk, ook al zijn ze aan het vasten (vers 12). Zelfs in hun offers heeft Hij geen behagen. Al hun vasten, bidden en godsdienstige activiteiten zijn waardeloos. Noch vasten noch offers kunnen het volk weer in Gods gunst terugbrengen, zolang zij zich voor de afgoden neerbuigen. De HEERE zoekt boven alles naar waarheid in het hart. Als dat ontbreekt, zijn uiterlijke tekenen van berouw nutteloos. In plaats van behagen in hen te scheppen gaat Hij een einde aan hen maken door zwaardere oordelen dan droogte, namelijk oorlog (het zwaard), gebrek (honger) en ziekte (pest). De combinatie van deze drie oordelen komt meerdere keren in het boek voor (Jr 14:12; 21:7,9; 24:10; 27:8,13; 29:17-18; 32:24,36; 34:17; 38:2; 42:17,22; 44:13).
13 - 16 Het oordeel over de valse profeten
13 Toen zei ik: Ach, Heere HEERE, zie, die profeten zeggen tegen hen: U zult geen zwaard zien en honger zult u niet krijgen, maar Ik zal u een duurzame vrede geven in deze plaats. 14 De HEERE zei tegen mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam. Ik heb hen niet gezonden, Ik heb hun geen opdracht gegeven en Ik heb niet tot hen gesproken. Zij profeteren u een leugenvisioen, waarzeggerij, holle praat en bedrog van hun [eigen] hart. 15 Daarom, zo zegt de HEERE over de profeten die profeteren in Mijn Naam, hoewel Ík hen niet heb gezonden, en zij [toch] zeggen: Er zal geen zwaard en honger in dit land zijn. Die profeten zullen zelf door het zwaard en door de honger omkomen. 16 En het volk waartegen zij profeteren, zal weggeworpen worden op de straten van Jeruzalem vanwege de honger en het zwaard, zonder dat iemand hen begraaft: hen, hun vrouwen, en hun zonen en hun dochters. Zo zal Ik hun kwaad over hen uitstorten.
Jeremia wijst de “Heere HEERE” op de tegenstanders van de waarheid, dat zijn de valse profeten (vers 13). Dit zijn de ‘mooi weer’ profeten. Zij prediken aangename dingen, dingen die het volk in slaap sussen en hen in hun geliefkoosde zonden laten volharden. Dat durven ze te doen in de Naam van de HEERE. Het is erg om leugens te verkondigen, het is nog erger dat te doen in de Naam van de HEERE.
Ze spreken over vrede die de HEERE zou geven, ja, zelfs over “duurzame vrede”, een vrede die altijd blijft en niet wordt weggenomen. Door zo te spreken stimuleren ze het volk in hun zondige gedrag, alsof ze geen zondig gedrag hebben. Het kenmerk van een valse profeet is dat hij het geweten volledig buiten schot laat en niet spreekt over bekering.
Zulke valse profeten zijn er ook vandaag veel. Het zijn die mensen, theologen en kerkelijke functionarissen, die bijvoorbeeld verkondingen dat homofiele en lesbische verhoudingen, verhoudingen van ‘liefde’ zijn. Ze worden ontmaskerd als we zien dat ze niet Christus prediken, maar integendeel de zonde goedpraten. Ze geven hun eigen gedachten door en niet Gods Woord. Zonde brengt altijd oordeel, maar valse profeten spreken niet over zonde en dus ook niet over oordeel.
Mensen die in de zonde leven en daar niet mee willen breken, lopen altijd achter mensen aan die hun daarvoor de ruimte geven en hen daarin zelfs stimuleren. We zien dat in de godsdienst en ook in de politiek. Daar wordt uitgegaan van het ‘verlichte’ denken van de mens. Dat denken is duisternis en drijfzand.
De HEERE antwoordt Jeremia dat die profeten leugenprofeten zijn en dat Hij hen niet heeft gezonden (vers 14). Hij weet precies hoe ze zijn, Hij kent hun opzet. Ze zijn eigenmachtig bezig. Wat zij profeteren, zuigen ze uit hun duim, het is holle praat, het stelt niets voor. Het is bedrog dat uit hun eigen verdorven hart opwelt. De HEERE zal het oordeel over hen vellen door het zwaard en de honger, juist die middelen die zij loochenen (vers 15). Dat is de ironie van God.
De oordelen die de valse profeten hebben geloochend, zullen ook over het volk komen (vers 16). De HEERE zal hun eigen kwaad over hen uitstorten. Allen komen ze om, zijzelf, hun vrouwen en hun zonen en hun dochters. Ze komen allemaal om. Er is niemand die hen kan begraven. Het volk is wel misleid, maar daarom niet minder schuldig. Hoe vaak zijn ze niet gewaarschuwd om niet naar valse profeten te luisteren. Het blinde volk en de blinde profeten vallen tezamen in de kuil (Mt 15:14). Het volk is er zelf verantwoordelijk voor dat zij naar die profeten hebben geluisterd en zich niet van hen hebben afgewend. Zo zal de dwaasheid van de valse profeten openbaar worden, zoals bij Jannes en Jambres (2Tm 3:8-9). Het loochenen of vervalsen en verdraaien van wat God heeft gezegd, heeft geen enkele invloed op wat God heeft gezegd.
In deze verzen zien we een ernstig beeld van de christenheid waarin wij ons bevinden. De dienaren van de satan keren het oor van hun toehoorders van de waarheid af en wenden het tot de fabels. Het zijn wolven in schaapskleren. Ze doen zich voor als dienaren van Christus, maar het geloof in de waarheid en het gezag van de Schrift werpen ze omver. Ze maken het belachelijk en vertrappen de grote en heilige waarheden van de verzoening en het eeuwige oordeel dat ieder te wachten staat “die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het verbond waardoor hij was geheiligd, onheilig heeft geacht” (Hb 10:29). Wie met instemming naar zulke predikers luistert, zal worden geoordeeld met het oordeel dat over deze valse predikers komt.
17 - 18 De smart van Jeremia
17 Zeg dan dit woord tegen hen:
Tranen stromen [uit] mijn ogen naar beneden,
nacht en dag, zonder ophouden,
want de maagd, de dochter van mijn volk, is gebroken [met] een grote breuk,
[door] een wond die zeer pijnlijk is.
18 Ga ik eropuit, het veld in,
ziedaar hen die gevallen zijn door het zwaard.
Kom ik in de stad,
ziedaar hen die ziek zijn van de honger.
Ja, zowel profeet als priester
trekt in het land rond en weet geen [raad].
Het geloof van het volk in de woorden van valse profeten brengt bij Jeremia weer grote smart teweeg (vers 17). Hij krijgt de opdracht die smart aan het volk te vertellen. Het volk dat door de valse profeten is misleid, moet er zwaar voor boeten. De vijand die door de HEERE op hen wordt afgestuurd, zal hen breken met een grote breuk en wonden veroorzaken die veel pijn doen. Jeruzalem wordt hier weer met een vrouw vergeleken. De stad wordt een maagd genoemd om daarmee aan te geven dat de stad nog niet door anderen dan het eigen volk is bewoond.
Jeremia ziet de gevolgen van de komst van de Babyloniërs in de geest voor zich. Overal waar hij kijkt, of het nu in de stad is of daarbuiten, ziet hij dood en ziekte (vers 18). De mensen die met zoveel zekerheid over vrede hebben gesproken, lopen verdwaasd rond. Het is uit met hun praatjes. Ze hebben nu niets meer te vertellen en kunnen geen raad meer geven. Wie zou hen trouwens nu nog geloven?
19 - 22 Belijdenis en gebed om hulp
19 Hebt U Juda dan helemaal verworpen,
of walgt Uw ziel van Sion?
Waarom hebt U ons [zo] geslagen dat er geen genezing voor ons [meer mogelijk] is?
Wij zien uit naar vrede, maar er is niets goeds,
naar een tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking.
20 HEERE, wij kennen onze goddeloosheid,
de ongerechtigheid van onze vaderen, want wij hebben gezondigd tegen U.
21 Verwerp [ons] niet omwille van Uw Naam,
maak Uw heerlijke troon niet te schande,
denk aan Uw verbond met ons, verbreek [het] niet.
22 Zijn er onder de nietige [afgoden] van de heidenvolken die het laten regenen,
of kan de hemel regendruppels geven?
Bent U dat niet, de HEERE, onze God?
Wij zien naar U uit,
want al deze dingen doet U!
Hoewel Jeremia van de HEERE niet voor dit volk mocht bidden (vers 11), kan hij het bij de aanblik van de ellende van zijn volk niet laten Hem ervoor te bidden (vers 19). De HEERE is zijn enige toevlucht in zijn nood. Hij roept de vraag tot de HEERE of Hij Juda dan helemaal verworpen heeft en of Zijn ziel dan werkelijk walgt van Sion. Dit is een derde ‘waaromvraag’. De eerste is: waarom laat God de goddelozen in vrede (Jr 12:1); de tweede is waarom de HEERE Zich voor de getrouwen als een vreemde houdt (Jr 14:8). De derde is de vraag naar de tucht die over het volk komt, waarom dat gebeurt.
Hij kan zich niet voorstellen dat de HEERE van Sion, dat Hij zo liefheeft en waarin Hij Zich zo heeft verheugd, nu een walging heeft. Wat is er de reden van dat Hij hen zo heeft geslagen dat er geen genezing meer voor hen mogelijk is (vgl. 2Kr 36:16)? Aan het woord “ons” zien we dat Jeremia de plaats van het berouwvolle deel van het volk inneemt en zich daarmee vereenzelvigt.
Het volk ziet wanhopig uit naar vrede, maar die is in de verste verte niet te ontdekken. Er is niets goeds waaraan ze enige hoop op verbetering van de situatie kunnen ontlenen. Genezing is ook nergens te vinden. In plaats daarvan zien ze alleen nog maar meer verschrikking. Het uitzien naar vrede is tevergeefs omdat het volk de HEERE heeft verlaten. Daarom is er ook verschrikking in plaats van genezing.
Niemand dan Jeremia weet beter waarom God Zijn volk zo heeft geslagen en er geen genezing is. Hij geeft dan ook zelf het antwoord: het is vanwege hun goddeloosheid en ongerechtigheid (vers 20). Hij belijdt de ongerechtigheid van hun vaderen en dat ze ook zelf tegen de HEERE hebben gezondigd. Tegelijk kan hij gewoon niet geloven dat de HEERE een definitief einde aan Zijn volk heeft gemaakt, dat Hij hen voorgoed heeft verworpen.
Daarom doet hij een beroep op de Naam van de HEERE, op Zijn heerlijke troon en op Zijn verbond met Zijn volk (vers 21). In het gedrag van het volk is geen verandering, maar toch ook niet in de HEERE? Hij kan toch vanuit Zijn eigen Naam en Zijn eigen regering en Zijn eigen verplichtingen Zijn volk zegenen? Ja, dat kan Hij, maar dat moet wel op een rechtvaardige grondslag. Die grondslag heeft Hij in Christus en Zijn werk op het kruis.
De enige hoop van Jeremia is de HEERE, Die hij vergelijkt met de nietigheden, dat zijn de afgoden, van de heidenvolken (vers 22). De afgoden kunnen niets aan regen geven – er is steeds nog die vreselijke droogte. Dat kan alleen de HEERE, Die de God van Zijn volk is (Jb 38:25-28). Daar ligt de hoop van Jeremia en van het overblijfsel en daarom zien ze, “wij”, naar Hem uit, naar Hem Die “al deze dingen doet”, Die alleen regen en zegen kan geven.