Inleiding
Nu wordt Jeremia's geloof in de woorden van de HEERE over het herstel in Jeremia 30-31 op de proef gesteld. Dit hoofdstuk is belangrijk omdat het de werkelijkheid laat zien van het geloof van Jeremia in de beloften van de HEERE over het herstel van het volk.
1 - 5 Omstandigheden van Jeremia
1 Het woord dat van de HEERE tot Jeremia gekomen is in het tiende [regerings]jaar van Zedekia, de koning van Juda. Dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadrezar. 2 Het leger van de koning van Babel hield toen Jeruzalem belegerd, en de profeet Jeremia zat opgesloten op het binnenplein van de wacht die bij het huis van de koning van Juda ligt, 3 waar Zedekia, de koning van Juda, hem had opgesloten [en] had gezegd: Waarom profeteert u: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga deze stad in de hand van de koning van Babel geven en hij zal haar innemen, 4 en Zedekia, de koning van Juda, zal aan de hand van de Chaldeeën niet ontkomen, want hij zal zeker in de hand van de koning van Babel gegeven worden. Hij zal van mond tot mond met hem spreken en oog in oog met hem staan. 5 Hij zal Zedekia naar Babel doen gaan. Daar zal hij blijven, totdat Ik naar hem zal omzien, spreekt de HEERE. Wanneer u tegen de Chaldeeën strijdt, zult u niet voorspoedig zijn.
Deze verzen zijn de inleiding op een bijzondere gebeurtenis in het leven van Jeremia. Die gebeurtenis heeft betrekking op het kopen van een stuk land en bevat een prachtige illustratie van waarachtig geloof. De situatie ziet er op dat moment voor Jeremia allesbehalve rooskleurig uit. Deze gebeurtenis staat midden in het troostboek van Jeremia 30-33 en past er helemaal in.
Het woord van de HEERE komt tot Jeremia in het tiende regeringsjaar van Zedekia (vers 1). Zedekia heeft elf jaar geregeerd (2Kr 36:11). In het elfde jaar verwoest Nebukadnezar Jeruzalem. Voordat het woord van de HEERE wordt gegeven – dat komt in vers 6 –, horen we eerst van de omstandigheden van Jeremia. De situatie is heel beroerd. De Babyloniërs zijn tegen Jeruzalem opgetrokken en hebben de stad belegerd (vers 2). In de gevangen stad zit Jeremia zelf ook nog eens opgesloten.
Zedekia heeft hem laten opsluiten omdat hij constant zegt dat de HEERE de stad in de hand van de koning van Babel zal geven (vers 3). Zedekia zal ook gevangengenomen worden en voor de koning van Babel worden gebracht (vers 4). Daar zal hij blijven, totdat de HEERE het genoeg vindt en naar hem zal omzien (vers 5). Jeremia heeft opgeroepen om niet tegen de koning van Babel te strijden, maar zich aan hem over te geven. Dit alles houdt Zedekia aan Jeremia voor. Hij moet er als het ware maar eens goed over nadenken en mee ophouden. Dan zal hij weer vrijkomen.
6 - 8 Aanbod om een akker te kopen
6 Jeremia zei: Het woord van de HEERE kwam tot mij: 7 Zie, Hanameël, de zoon van uw oom Sallum zal naar u toe komen [en] zeggen: Koop voor uzelf mijn akker die in Anathoth is, want u hebt het recht van lossing om [hem] te kopen. 8 Hanameël, de zoon van mijn oom, kwam, overeenkomstig het woord van de HEERE, naar mij toe op het binnenplein van de wacht. Hij zei tegen mij: Koop toch mijn akker die in Anathoth is, dat in het land van Benjamin is, want u hebt het recht van bezit en u hebt [het recht van] lossing. Koop [hem] voor uzelf! Toen wist ik dat dit het woord van de HEERE was.
Terwijl Jeremia gevangenzit omdat Zedekia zijn dienst niet meer wil horen, komt het woord van de HEERE tot hem (vers 6). Een gevangenis is voor de HEERE geen verhindering om Zijn woord aan Zijn profeet door te geven. Hij vertelt Jeremia dat hij bezoek zal krijgen van zijn neef Hanameël (vers 7). Zijn neef zal hem vragen zijn akker te kopen, omdat hij het recht van lossing heeft (Lv 25:23-28; Ru 4:1-6). De vijand heeft het hele land, inclusief Anathoth, al in bezit. Alleen Jeruzalem moet nog ingenomen worden. Dat de vijand Anathoth al in handen heeft, maakt het verzoek om het land te kopen opmerkelijk.
Zoals de HEERE heeft gezegd, gebeurt het. Hanameël komt bij Jeremia in zijn gevangenschap en doet hem het aanbod zijn akker te kopen (vers 8). Hij vertelt erbij waar de akker ligt en waarom Jeremia de akker te koop wordt aangeboden. Jeremia erkent in wat er gebeurt de hand van de HEERE.
Dat is een opmerkelijke boodschap. Het is geen opdracht, want we lezen niet dat de HEERE tegen Jeremia zegt dat hij die akker moet kopen. Alle omstandigheden wijzen erop dat het kopen van een stuk land een dwaze investering is. De vijand ligt voor de stad en die wordt binnenkort verwoest. Anathoth is al in handen van de vijand. Jeremia zelf zit in de gevangenis. Wat moet je in zo’n situatie en met zo’n vooruitzicht nu met de aankoop van een stuk land?
Het is echter geen dwaze investering als je gelooft dat de HEERE herstel zal geven. Het is dan juist een getuigenis van het geloof. Jeremia heeft ook over dat herstel gesproken en niet alleen over de wegvoering en verwoesting. De simpele koop van een akker wordt door de omstandigheden een geloofsdaad.
9 - 15 Jeremia koopt een akker
9 Dus kocht ik van Hanameël, de zoon van mijn oom, de akker die in Anathoth is. Ik woog voor hem het geld af, zeventien sikkel zilver. 10 Ik ondertekende de [koop]brief en verzegelde [die], en liet [door] getuigen bevestigen dat ik het geld op een weegschaal had afgewogen. 11 Ik nam de koopbrief, die [volgens] het gebod en de verordeningen verzegeld was en de opengelaten [brief], 12 en gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, voor de ogen van Hanameël, [de zoon van] mijn oom, voor de ogen van de getuigen die de koopbrief hadden ondertekend, [en] voor de ogen van alle Judeeërs die op het binnenplein van de wacht zaten. 13 Ik gaf Baruch voor hun ogen [deze] opdracht [en] zei: 14 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief – de verzegelde en deze opengelaten brief – en doe ze in een aarden pot, zodat ze vele dagen in goede staat blijven. 15 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Er zullen weer huizen en akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land.
Jeremia, die door het bezoek en het aanbod van zijn neef het woord van de HEERE herkent, koopt de akker (vers 9). Hij betaalt de afgewogen prijs ervoor. Hoewel Jeremia gevangenzit, heeft hij blijkbaar wel een bepaalde vrijheid van handelen. Het bedrag is niet hoog. Dat zal te maken hebben met de situatie van dat moment.
De transactie wordt in een koopbrief vastgelegd die door Jeremia wordt ondertekend (vers 10). Daarna verzegelt hij de brief en laat getuigen bevestigen dat hij het juiste bedrag heeft betaald. De koopakte bestaat uit twee brieven: een verzegelde brief en een open brief (vers 11). De verzegelde brief geeft zekerheid, de open brief kan door iedereen worden ingezien om te bewijzen dat er geheel volgens afspraak is gehandeld.
De verzegeling is wettelijk geregeld. Jeremia geeft beide brieven aan Baruch. Alles gebeurt met de grootste openheid (vers 12). Alles is doorzichtig en door iedereen waar te nemen. Er is geen enkele verdenking mogelijk dat er iets gebeurt met verborgen bedoelingen. Tegelijk ook is het een getuigenis van het geloof. Jeremia koopt een stuk land ook als bewijs van zijn vertrouwen in de HEERE dat Hij herstel zal geven.
Als Jeremia de brieven aan Baruch overhandigt, geeft hij er een opdracht bij (vers 13). Baruch moet de verzegelde brief en de opengelaten brief in een aarden pot doen (vers 14). Jeremia geeft hem die opdracht in de Naam van “de HEERE van de legermachten, de God van Israël”. De macht van God en dat Hij de God van Zijn volk is, zijn voor het geloof de garantie van Zijn beloften (vgl. Jr 27:4). Ze moeten in een aarden pot worden gedaan, om beide brieven lange tijd te bewaren en opdat ze na die lange tijd nog goed leesbaar zullen zijn. Als ze na lange tijd tevoorschijn worden gehaald, zal blijken dat de opengelaten brief en de verzegelde brief dezelfde inhoud hebben. De koop zal nog volledig van kracht zijn.
Dat ze tevoorschijn gehaald zullen worden, is zeker. De HEERE van de legermachten, de God van Israël zegt namelijk dat er een tijd komt dat er weer huizen en akkers en wijngaarden gekocht zullen worden in dit land (vers 15). De koop van Jeremia is een koop in geloof. Hij doet in geloof wat straks voor het hele land mogelijk zal zijn.
Wat er met Jeremia gebeurt, is een beeld van wat met Christus gebeurt. Christus is niet alleen in de gevangenis geweest, maar heeft de akker, de wereld, met Zijn bloed gekocht (Op 5:1-13). We zien Hem de zegels met het eigendomsrecht op de wereld verbreken omdat Hij de rechtmatige Eigenaar is (Op 6:1-17). Dan komt Hij om Zijn erfenis op te eisen en alle gelovigen mogen daarbij zijn (Op 19:11-21).
16 - 25 Jeremia's twijfels en gebed
16 Ik bad tot de HEERE, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, had gegeven: 17 Ach, Heere HEERE! Zie, Ú hebt de hemel en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekte arm. Niets is voor U te wonderlijk. 18 U, Die goedertierenheid bewijst aan duizenden, Die de ongerechtigheid van de vaderen vergeldt in de schoot van hun kinderen na hen, U, grote, machtige God – HEERE van de legermachten is Zijn Naam – 19 groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen van de mensenkinderen, om eenieder te geven overeenkomstig zijn wegen en overeenkomstig de vrucht van zijn daden), 20 U, Die tekenen en wonderen verricht hebt in het land Egypte tot op deze dag, in Israël en onder [de andere] mensen, en U hebt Uzelf een Naam gemaakt, zoals het heden ten dage is. 21 U leidde Uw volk Israël uit het land Egypte, met tekenen en met wonderen, met sterke hand, met uitgestrekte arm en grote ontzagwekkende daden. 22 U gaf hun dit land, dat U hun vaderen gezworen had hun te zullen geven, een land dat overvloeit van melk en honing. 23 Zij kwamen en namen het in bezit, maar zij hebben niet geluisterd naar Uw stem en hebben niet volgens Uw wet gewandeld. Alles wat U hun geboden had om te doen, hebben zij niet gedaan. Daarom hebt U al dit onheil over hen doen afroepen. 24 Zie de belegeringsdammen! Zij zijn bij de stad gekomen om haar in te nemen, en de stad is, vanwege het zwaard, de honger en de pest, in de hand van de Chaldeeën gegeven, die tegen haar strijden. Wat U gesproken hebt, is gebeurd. En zie, U ziet [het]. 25 Toch hebt U Zelf tegen mij gezegd, Heere HEERE: Koop voor uzelf die akker voor geld en laat [het door] getuigen bevestigen. De stad is echter in de hand van de Chaldeeën gegeven.
Als de koop is gesloten, wordt Jeremia door vertwijfeling overvallen en bidt hij tot de HEERE (vers 16). Hij meldt zijn twijfels niet aan mensen, maar doet het enig juiste. Hij richt zich tot de Heere HEERE, Adonai Jahweh, dat is de soevereine Heerser (Adonai) en de God van het verbond met Zijn volk (Jahweh) (vers 17). Hij denkt eraan Wie de HEERE is. Hij is de Schepper van hemel en aarde, die Hij door Zijn grote kracht en Zijn uitgestrekte arm heeft gemaakt. Voor die grote, almachtige Schepper is niets te wonderlijk. Die Schepper bewijst Zich zowel in goedertierenheid als in vergelding van ongerechtigheid aan de mensen (vers 18). Ook in die handelingen bewijst Hij de “grote, machtige God” te zijn.
Die God is “groot van raad en machtig van daad”, juist in Zijn wegen met de mensen om daarbij aan ieder te geven wat hem toekomt als gevolg van zijn daden (vers 19). Hij is geen onbewogen toeschouwer van alles wat de mensen doen. Vaak denken wij dat wel, maar dat komt door onze beperkte blik. Dat Hij begaan is met wat op aarde gebeurt en in het bijzonder met de Zijnen, heeft Hij laten zien in de tekenen en wonderen die Hij heeft verricht in Egypte, bij de bevrijding van Zijn volk daaruit (vers 20). Hij heeft het ook laten zien in Israël en aan alle mensen op aarde, zoals dat op dat moment ook zichtbaar is geweest.
Met Zijn volk is Hij een speciale weg gegaan. Hij heeft Zich steeds aan Zijn volk bewezen als de God Die voor hen bezig is vanaf dat Hij hen uit Egypte heeft geleid (vers 21). Hij heeft hen gebracht in het land dat Hij hun vaderen gezworen heeft hun te zullen geven, het goede land dat overvloeit van melk en honing (vers 22). Kort vat Jeremia samen: “Ze kwamen en namen het in bezit” (vers 23). Direct voegt hij eraan toe hoe ze zich daarin hebben gedragen. Ze hebben niet gedaan wat de HEERE heeft gezegd en daarom heeft Hij al dit onheil dat ze nu beleven over hen laten komen (Ne 9:22-35).
Jeremia richt met de uitroep “zie de belegeringsdammen!” de aandacht van de HEERE op de actuele situatie (vers 24). Tegelijk rechtvaardigt hij de HEERE. Er gebeurt wat Hij heeft gezegd. De HEERE ziet het immers Zelf.
Dan komt zijn vertwijfelde vraag die steeds op de achtergrond speelt bij alles wat hij hiervoor over de HEERE en Zijn volk heeft gezegd. Hoe kan het toch, als de situatie zo hopeloos is door de ontrouw van het volk, dat hij een bepaalde akker heeft moeten kopen met getuigen daarbij (vers 25)? De HEERE ziet toch wel dat die koop geen zin lijkt te hebben omdat de stad in handen van de Chaldeeën is gegeven?
26 - 35 Het antwoord van de HEERE
26 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia: 27 Zie, Ik ben de HEERE, de God van alle vlees. Zou ook maar iets voor Mij te wonderlijk zijn? 28 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga deze stad in de hand van de Chaldeeën en in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, geven en hij zal haar innemen. 29 En de Chaldeeën, die tegen deze stad strijden, zullen komen en deze stad met vuur aansteken en haar verbranden, mét de huizen waarvan men op de daken reukoffers heeft gebracht aan de Baäl en plengoffers heeft uitgegoten voor andere goden, zodat zij Mij tot toorn verwekten. 30 Want de Israëlieten en de Judeeërs hebben vanaf hun jeugd alleen gedaan wat kwaad was in Mijn ogen. Ja, de Israëlieten hebben Mij alleen [maar] tot toorn verwekt door het werk van hun handen, spreekt de HEERE. 31 Want deze stad is Mij tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid geweest, vanaf de dag dat zij haar gebouwd hebben tot op deze dag, zodat Ik haar moet wegdoen van voor Mijn aangezicht, 32 vanwege al het kwaad van de Israëlieten en de Judeeërs, dat zij gedaan hebben om Mij tot toorn te verwekken, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. 33 Zij keerden Mij de nek toe en niet het gezicht, hoewel Ik hen vroeg en laat onderwees. Zij luisterden echter niet en aanvaardden de vermaningen niet. 34 Zij zetten hun afschuwelijke [afgoden] in het huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen. 35 Zij bouwden de hoogten van de Baäl, die in het dal Ben-Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters voor de Molech door [het vuur] te laten gaan, wat Ik hun niet geboden had. En in Mijn hart was het niet opgekomen dat zij deze gruweldaad zouden doen, zodat ze Juda zouden doen zondigen.
Dan komt het antwoord van de HEERE aan Jeremia (vers 26). Het is een antwoord waarin we moeten leren rusten. Hij is de HEERE, “de God van alle vlees” (vers 27), dat wil zeggen niet alleen van Zijn volk Israël, maar van alle sterfelijke en beperkte mensen. Hij is ver boven hen verheven. Al Zijn voornemens zal Hij uitvoeren, hoe de situatie waarin Zijn volk, toen of nu, zich bevindt dat ook lijkt te logenstraffen. Voor Hem is niets te wonderlijk, een woord dat de HEERE duizend jaar eerder ook tegen Abraham heeft gezegd in verband met de geboorte van een zoon, terwijl hij en Sara op dat moment menselijkerwijs te oud zijn om nog kinderen te krijgen (Gn 18:14).
De stad zal worden ingenomen door de Babyloniërs (vers 28). Dat is de actuele situatie. Dat doet de HEERE op grond van Zijn Woord, omdat Zijn volk Hem ontrouw is geweest. De vijanden zullen niets van de stad overlaten (vers 29). Ze zullen de stad verbranden en ook de huizen, omdat veel huizen verworden zijn tot afgodenaltaren, waar men offers brengt aan de Baäl en andere goden. De HEERE is daarom toornig op de stad geworden.
Hun gedrag is niet plotseling veranderd. Ze hebben vanaf hun jeugd, vanaf hun prille bestaan als natie, gedaan wat kwaad is in Zijn ogen (vers 30). Er is nauwelijks een tijd geweest dat de stad heeft beantwoord aan Zijn doel (vers 31). Het is opmerkelijk hoelang de HEERE de stad heeft verdragen. Maar de tijd van verdraagzaamheid heeft een einde. Hij moet de stad nu wegdoen van voor Zijn ogen. De hele bevolking van de stad heeft het ernaar gemaakt (vers 32).
De HEERE heeft hen telkens, vroeg en laat, de hele dag door, onderwezen over Zijn wil, maar ze hebben Hem de nek en niet het gezicht toegekeerd (vers 33). Deze ondankbaarheid kunnen ook wij ervaren van hen aan wie we goed hebben gedaan en voor wie we het goede hebben gezocht.
In plaats van zich te bekeren hebben ze hun goddeloosheid ten top gevoerd door in Zijn huis afschuwelijke afgoden neer te zetten (vers 34). Daardoor hebben ze het huis van Zijn Naam verontreinigd. Ook daarbuiten kennen de gruwelijkheden geen einde (vers 35). Ze offeren hun kinderen aan de Moloch, de god van de Ammonieten. Dat heeft God hun niet geboden, het staat nergens in de wet, er is zelfs geen gedachte daaraan in Zijn hart opgekomen. Zulke walgelijke daden zijn Hem volkomen vreemd en Hij zet mensen er ook niet toe aan (Jk 1:13). Afgoderij in welke vorm ook en zonden in welke uiting ook komen niet van Hem. Hij is niet de Auteur van de zonde.
36 - 44 Beloften van herstel
36 Welnu, daarom, zo zegt de HEERE, de God van Israël, van deze stad, waar u van zegt: Zij is door het zwaard, door de honger en door de pest in de hand van de koning van Babel gegeven: 37 Zie, Ik ga hen bijeenbrengen uit al de landen waarheen Ik hen in Mijn toorn, in Mijn grimmigheid en in grote verbolgenheid verdreven zal hebben, en Ik zal hen terugbrengen naar deze plaats en hen onbezorgd doen wonen. 38 Zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ík zal hun tot een God zijn. 39 Ik zal hun één hart en één weg geven om Mij te vrezen, alle dagen, hun ten goede, en hun kinderen na hen. 40 Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij van achter hen niet zal afwenden, opdat Ik hun goeddoe. En Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, zodat zij niet van Mij afwijken. 41 Ik zal Mij over hen verblijden en hun goeddoen. En Ik zal hen in getrouwheid in dit land planten, met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel. 42 Want zo zegt de HEERE: Zoals Ik al dit grote onheil over dit volk gebracht heb, zo zal Ik [ook] al het goede over hen brengen dat Ik over hen uitspreek. 43 Er zullen akkers gekocht worden in dit land, waarvan u zegt: Het is een woestenij, zodat er geen mens en geen dier [meer] is; het is in de hand van de Chaldeeën gegeven. 44 Men zal akkers kopen voor geld, de [koop]brieven ondertekenen en verzegelen, en [die door] getuigen laten bevestigen in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem, in de steden van Juda, in de steden van het Bergland, in de steden van het Laagland, en in de steden van het Zuiderland. Ik zal namelijk een omkeer brengen in hun gevangenschap, spreekt de HEERE.
De HEERE heeft nu nog een woord van vertroosting voor Jeremia en voor iedere Godvrezende (vers 36). Hij stelt Zich weer voor als “de HEERE, de God van Israël”, ondanks de omstandigheden waarin Zijn volk zich bevindt. De stad wordt onder vreselijke omstandigheden gegeven in de hand van de koning van Babel. Dat zegt Jeremia terecht.
Dan komt het troostwoord, de belofte (vers 37). De “toorn”, “grimmigheid” en “grote verbolgenheid” van de HEERE waarop Hij tegelijk ook wijst, geven in hun combinatie wel aan hoezeer de straf verdiend is. Maar de tuchtiging kent een einde en het volk kent een herstel. God zal Zijn getuchtigd volk dat Hij verdreven en verstrooid heeft, weer terugbrengen naar Jeruzalem en daar onbezorgd, zonder vrees voor vijanden en in vrede en welvaart doen wonen. Zij zullen Zijn volk zijn en Hij zal hun God zijn (vers 38).
Hun hart zal niet meer gedeeld zijn, maar onverdeeld op Hem gericht zijn (vers 39). Ze krijgen een nieuw hart (Ez 36:26), waardoor ze ook één weg zullen gaan, Zijn weg. Van die weg zullen ze niet afdwalen om weer op eigen wegen te gaan. Er is vrees voor Hem in hen en ook in hun kinderen. Die vrees zal een weldaad voor hen zijn. Het vrezen van de HEERE brengt het goede over een volk.
De HEERE sluit een eeuwig verbond met hen (vers 40). Hij stelt Zich daarbij garant voor de vervulling ervan. Hij belooft dat Hij Zich niet meer van hen zal afwenden en hun zal goeddoen. Hij hoeft Zich ook niet meer van hen af te wenden, want Hij zal Zijn vrees in hun hart geven, zodat zij niet meer van Hem afwijken. God verandert nooit. Het probleem is altijd het dwaalzieke hart van de mens. Dat probleem is dan opgelost. Er is volkomen harmonie tussen de verlangens van God en die van Zijn volk. Dat zal de HEERE verblijden en Hij zal hun goeddoen (vers 41).
Hij zal alles voor Zijn volk, dat Hem dan trouw zal zijn, ten goede doen keren “met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel”. Dit is een unieke uitdrukking die laat horen dat de HEERE als het ware in verrukking spreekt over Zijn voornemen Zijn volk in hun land te planten.
Het is Gods grootst mogelijke vreugde ook vandaag een herstel te geven onder Zijn volk als Hij berouw ziet. Dan wil Hij weer het genot van de zegeningen van het land geven, zegeningen verbonden met een verheerlijkte Heer. Terugkeer naar het land betekent ook terugkeer naar Gods altaar en Gods huis.
De HEERE zal het goede over Zijn volk brengen, net zoals Hij het onheil over Zijn volk heeft gebracht op grond van Zijn Woord (vers 42). Hij heeft het uitgesproken, en wat Hij zegt, maakt Hij waar. Zijn Woord is een woord dat kracht heeft. Dat maakt alles vast en zeker.
Als het volk is teruggekeerd uit de ballingschap, zullen er weer akkers gekocht worden, zoals Jeremia dat nu al in het geloof heeft gedaan (vers 43). Het zal nog lang duren, nog zeventig jaar, maar de terugkeer komt. Dan is de hele ballingschap vergeten. Voor Jeremia zal de inlossing ervan in het vrederijk gebeuren. Wat hij heeft verworven, verliest hij niet.
Alle bezitters van akkers zullen dan in het bezit worden gesteld van hun eigendom (vers 44). Ieder zal het recht erop kunnen aantonen. Het is een recht dat hun is verleend door de HEERE die aan elke stam van Zijn volk een deel in het land heeft gegeven. Ze kunnen erop rekenen dat het zal gebeuren, want de HEERE heeft gezegd dat Hij een omkeer zal brengen in de gevangenschap van Zijn volk.