1 - 6 Gods barmhartigheid voor Efraïm
1 In die tijd, spreekt de HEERE, zal Ik al de geslachten van Israël tot een God zijn, en zíj zullen Mij tot een volk zijn.
2 Zo zegt de HEERE:
Het volk dat aan het zwaard ontkomen was,
heeft genade gevonden in de woestijn,
toen [Ik op weg] ging om hem, Israël, tot rust te brengen.
3 Van verre [tijden] af is de HEERE aan mij verschenen:
[Met] eeuwige liefde heb Ik u liefgehad,
daarom heb Ik u getrokken [met] goedertierenheid.
4 Ik zal u weer bouwen en u zult gebouwd worden,
maagd Israël.
Opnieuw zult u zich tooien met uw tamboerijnen,
opnieuw zult u uittrekken in een reidans van vrolijke [mensen].
5 Opnieuw zult u wijngaarden planten
op de bergen van Samaria:
de planters zullen planten en de vruchten genieten.
6 Want er zal een dag zijn dat de wachters zullen roepen
op het bergland van Efraïm:
Sta op, laten wij opgaan [naar] Sion,
naar de HEERE, onze God!
“In die tijd” (vers 1) is weer de bekende uitdrukking voor de eindtijd (vgl. Jr 30:24). Dan zal de HEERE de God van Zijn volk zijn dat hier voorgesteld wordt als “al de geslachten van Israël”, dat zijn de twaalf stammen en niet alleen Juda. Dat heeft betrekking op al de geslachten door de tijden heen, maar ook op al de geslachten op dat moment. God zal hen dan met vreugde als Zijn volk erkennen. Zij zullen dan op Hem gericht zijn en geen andere goden meer dienen.
Het volk dat er dan zal zijn, is een volk dat door genade bewaard is (vers 2). Velen van hen zijn door het zwaard van de Assyriërs en de Babyloniërs gevallen. Er zijn er ook die daaraan zijn ontkomen. Dat heeft de genade gewerkt. Zij hebben allen hetzelfde oordeel verdiend. Zij hebben genade gevonden in de woestijn van hun ballingschap (Jr 16:14-15; 23:7-8).
De reden van Zijn genade is Zijn eeuwige liefde (vers 3; Hs 11:4; Zf 3:17). De gelovige ziet die al van verre tijden af, want de HEERE laat dat aan Zijn uitverkorenen zien. Vanwege die eeuwige liefde heeft Hij Zijn volk “getrokken met goedertierenheid”. We zien hoe God Zich uit in genade, liefde en goedertierenheid. Voor het volk is dat een eerste keer bij de Sinaï gebeurd. Daar is de band tussen God en Zijn volk begonnen (Jr 2:1-3).
In Zijn liefde zal Hij Zijn volk weer bouwen en zullen ze gebouwd worden (vers 4). Hij doet het en zij zullen het beleven. Hij maakt Zijn belofte waar. Dat doet Hij aan de “maagd Israël”. Zij zullen als een nieuw volk zijn dat in een onbesmette relatie tot Hem staat en Hem trouw is. Van eerdere ontrouw is geen sprake. Hij begint de geschiedenis opnieuw, als het ware met een nieuwe uittocht onder muziek en gezang zoals destijds, toen ze uit Egypte wegtrokken. “Tamboerijnen” en “reidans” zijn kenmerkend voor tijden van vreugde (vgl. Ex 15:20). Deze vreugde-uitingen staan tegenover het verdriet van de ballingschap (Ps 137:1).
De condities waaronder dat nieuwe Israël zal worden gebouwd, zijn die van muziek en dans. Er is vrolijkheid alom. Het is als de thuiskomst van de verloren zoon (Lk 15:25-27). Ze zullen zich “opnieuw” omgeven met muziek en “opnieuw” hun vreugde uiten. Die tijd is ook een tijd van hernieuwde welvaart. “Opnieuw” zullen ze het land beplanten met vruchten die spreken van vreugde, “wijngaarden”, en de vrucht ervan zullen ze zelf genieten (vers 5).
Die tijd is de tijd van het herstel van de eenheid van het volk. Wat de wachters roepen, bewijst dat de breuk in het rijk, die vele eeuwen heeft geduurd, geheeld is (vers 6). De wachters staan in Efraïm, het tienstammenrijk, en roepen op om naar Sion in het tweestammenrijk te gaan. Want daar is “de HEERE, onze God”. Van enige jaloersheid tussen de beide rijken is dan geen sprake meer.
7 - 14 De vreugde is terug in Israël
7 Want zo zegt de HEERE:
Zing vrolijk over Jakob, [met] blijdschap!
Juich om het hoofd van de heidenvolken!
Laat het horen, prijs [Hem] en zeg:
Verlos Uw volk, HEERE,
het overblijfsel van Israël.
8 Zie, Ik doe hen komen
uit het land van het noorden,
Ik zal hen bijeenbrengen van de uithoeken van de aarde;
onder hen zijn blinden en verlamden,
zwangeren en barenden met elkaar:
[met] een grote menigte zullen zij hierheen terugkomen.
9 Onder geween zullen zij komen,
onder smeekbeden zal Ik hen leiden.
Ik zal hen doen gaan naar waterbeken,
op een rechte weg, waarop zij niet zullen struikelen,
want Ik ben Israël tot een Vader,
en Efraïm – Mijn eerstgeborene is hij.
10 Hoor het woord van de HEERE, heidenvolken,
verkondig het in de kustlanden van ver weg,
en zeg:
Hij Die Israël verstrooid heeft, zal het [weer] bijeenbrengen
en het hoeden, zoals een herder zijn kudde [hoedt].
11 Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht,
en hem verlost uit de hand van hem die sterker was dan hij.
12 Zij zullen komen en juichen op de hoogte van Sion,
zij zullen toestromen naar het goede van de HEERE:
naar het koren, naar de nieuwe wijn en naar de olie,
naar de lammeren en runderen.
Hun ziel zal zijn als een bevloeide hof,
zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.
13 Dan zullen jonge vrouwen zich verblijden in een reidans,
ook de jongemannen en de ouderen met elkaar.
Ik zal hun rouw veranderen in vreugde,
Ik zal hen troosten, Ik zal hen blij maken na hun verdriet.
14 Ik zal de ziel van de priesters verzadigen [met] overvloed,
Mijn volk zal met het goede van Mij verzadigd worden,
spreekt de HEERE.
De HEERE roept op om over Jakob, de twaalf stammen, met blijdschap te zingen (vers 7). Met vijf werkwoorden, “zing”, “juich”, “laat … horen”, “prijs”, “zeg”, viert Jeremia de grote verlossing die voor Israël in het verschiet ligt. Het volk dat zo lang vertrapt is geweest, staat dan als hoofd boven alle heidenvolken. Omdat het nu nog niet zover is, klinkt de oproep de HEERE te prijzen en daaraan het gebed toe te voegen dat Hij Zijn volk verlost. Zijn volk is “het overblijfsel van Israël”.
Hier zien we dat lofprijzing aan het gebed voorafgaat. De lofprijzing verkondigt de zekerheid dat het gebed zal worden verhoord. De verhoring komt ook direct, want de HEERE doet het overblijfsel komen van alle einden van de aarde (vers 8; Mt 24:31). Niemand zal door zwakheid achterblijven of door natuurlijke omstandigheden verhinderd worden. Het zal een grote menigte zijn. De “zwangeren en barenden” kondigen nieuw leven aan, waardoor de grote menigte nog groter zal worden.
Het overblijfsel dat terugkeert, is zich ervan bewust dat ze de verstrooiing aan zichzelf te wijten hebben (vers 9). Daarover zullen ze tranen van berouw huilen. Hun smeekbeden zullen door de HEERE worden beantwoord met Zijn leiding. Geween en smeekbeden zijn de houding en gezindheid die een vreugde zijn voor Zijn hart. Zo’n volk kan Hij leiden naar waterbeken van verkwikking (vgl. Js 41:18; 43:20; 49:10). Hij doet dat op een weg die zonder onverwachte bochten en zonder enige hindernis met het gevaar van struikelen is. Hij doet dat als een Vader in Zijn zorg voor Zijn geliefd kind die Zijn eerstgeborene is, wat speciaal waar is van Efraïm.
De HEERE maakt alle heidenvolken bekend met wat Hij met Israël zal doen (vers 10). Hij heeft Israël inderdaad moeten verstrooien vanwege hun verlaten van Hem. Maar Hij zal hen weer bijeenbrengen en hoeden. Hij is de goede Herder voor Zijn volk (Jh 10:1-16).
De HEERE zal Zijn volk weer bijeenbrengen omdat Hij hen heeft vrijgekocht en verlost heeft uit machten die sterker zijn dan zij (vers 11). Zonder Hem is Zijn volk zwakker dan het zwakste volk. Hij is sterker dan de sterkste macht en als Zijn volk Hem weer erkent, is hun verlossing een feit. Dit is vooral van toepassing op de verlossing uit de macht van de antichrist in de eindtijd.
Zijn volk zal in het vrederijk – want over die tijd gaat het – als verlost volk komen en op Sion staan om Hem toe te juichen (vers 12). “Het goede van de HEERE” zijn de zegeningen van het land die ze overvloedig zullen genieten: het koren, de nieuwe wijn en de olie (vgl. Dt 11:13-14). Ze zullen Hem offers brengen en Hem eren. Hun ziel is in volkomen rust en geniet van Zijn weldaden. Er is geen enkele aanleiding meer om treurig te zijn. Ook zal de overvloed van zegen hen niet meer ontrouw maken, zoals het vaak bij hen is geweest en vaak ook bij ons is. Het egoïstische gebruik van materiële zegen is een bron van veel haat.
De jeugd, wat ook wijst op die nieuwe, frisse situatie, zal zich in blijdschap uiten en de ouderen sluiten zich daarbij aan (vers 13). Jonge vrouwen dansen samen, ook jonge mannen en ouderen dansen samen. Hieraan kan nog de volgende praktische opmerking worden verbonden. We lezen nergens in Gods Woord dat er wordt gedanst door een man en een vrouw samen. Het is altijd meervoud of alleen en voor de HEERE. Hierbij zijn geen verkeerde gevoelens aanwezig. Dansen om mensen te behagen zoals de dochter van Herodias dat doet, wekt die gevoelens wel op (Mk 6:22).
Het is de situatie in het vrederijk. Daar is de rouw veranderd in vreugde en er is troost na het verdriet. Die omkering is van de HEERE. Hij is de oorzaak van hun vreugde en troost. Hij voert Zijn volk het vrederijk binnen.
De priesters, zij die de HEERE offeren, worden verzadigd met overvloed (vers 14). Zo groot zal de welvaart van het volk zijn die hun wordt geschonken, dat de priesters verzadigd zullen worden vanwege de vele offers die door de aanbidders worden gebracht (vgl. Lv 7:34). De overvloedige oogsten zullen het deel van de priesters vergroten.
Het volk, dat is het hele volk, zal ook verzadigd worden en wel “met het goede van Mij”. Wat moet dat een diepe voldoening geven. In geestelijk opzicht kunnen we dat nu al beleven, als we ons bezighouden met al de goede zegeningen die ons door de Heer Jezus zijn gegeven en ons door de Geest worden voorgesteld in Gods Woord.
15 - 22 Israëls beklagenswaardige heden
15 Zo zegt de HEERE:
Er is een stem gehoord in Rama, een rouwklacht,
een zeer bitter geween:
Rachel weent over haar kinderen.
Zij weigert zich te laten troosten
over haar kinderen,
want zij zijn er niet [meer].
16 Zo zegt de HEERE:
Bedwing uw stem van geween,
en uw ogen van tranen,
want er is loon voor uw werk,
spreekt de HEERE.
Zij zullen uit het land van de vijand terugkomen,
17 en er is hoop voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE,
[uw] kinderen zullen terugkomen naar hun gebied.
18 Ik heb zeker gehoord
dat Efraïm zichzelf beklaagt:
U hebt mij gestraft, ik ben gestraft
als een ongetemd kalf.
Bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn,
want U bent de HEERE, mijn God.
19 Want nadat ik bekeerd was,
heb ik berouw gekregen.
Nadat ik met mijzelf bekend ben gemaakt,
heb ik mij op de heup geslagen.
Ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden,
omdat ik de smaad van mijn jeugd meedraag.
20 Is Efraïm voor Mij [niet] een dierbare zoon,
is hij [voor Mij niet] een lievelingskind?
Want zo dikwijls als Ik tot hem spreek,
denk Ik nog voortdurend aan hem.
Daarom is Mijn binnenste bewogen over hem,
Ik zal Mij zeker over hem ontfermen,
spreekt de HEERE.
21 Richt u merktekens op,
zet u wegwijzers neer.
Richt uw hart op de gebaande weg,
de weg [die] u bent gegaan.
Keer terug, maagd Israël,
keer terug naar deze steden van u.
22 Hoelang blijft u draaien,
afvallige dochter?
Voorzeker, de HEERE heeft iets nieuws geschapen op de aarde:
een vrouw zal een man omvatten.
Plotseling zijn we weer terug van de toekomst in de huidige toestand. De toestand van Israël nu is nog een toestand van verlatenheid (vers 15). Van gejuich is nog geen sprake. Wat wordt gehoord, is geween waarvoor geen troost is, omdat er geen uitzicht is. Dit vers wordt toegepast op de kindermoord in Bethlehem (Mt 2:16-18).
Rama ligt op de grens tussen de tien en de twee stammen. De beide zonen van Rachel, Jozef en Benjamin, zijn gescheiden. Jozef behoort bij de tien stammen en Benjamin bij de twee. De kinderen zijn echter niet alleen gescheiden, ze zijn er niet eens meer, ze zijn weggevoerd: de tien stammen in de verstrooiing, de twee stammen in de ballingschap. Daarom weent Rachel.
Dan komt het vertroostende woord van de HEERE (vers 16). Ze hoeven hun stem niet meer in geween te uiten en hun tranen hoeven niet meer tevoorschijn te komen, want ze zullen beloond worden voor hun trouw. Dat loon is een terugkeer uit het land van de vijand. Wat de HEERE Zelf heeft bewerkt, wordt ook nog eens door Hem beloond. Hij geeft hun hoop door hun aandacht te richten op wat er in de toekomst zal gebeuren met de kinderen waarover ze nu weent: ze komen terug in hun gebied, het land waarvan Hij heeft beloofd dat Hij het aan hun vaders en hun nageslacht zal geven (vers 17).
De HEERE verzekert Efraïm ervan dat Hij hoort waarover ze zichzelf beklagen (vers 18). Hij vergeet hen niet, maar neemt nota van wat ze zeggen. Hij hoort hun belijdenis waarin ze erkennen dat ze rechtvaardig gestraft zijn omdat ze zich als een ongetemd kalf eigenwillig hadden gedragen. Door die straf, die tuchtiging, worden ze ertoe gebracht Hem te vragen hen weer aan te nemen omdat ze Zijn eigen volk zijn. Ze vragen dat met de woorden: “Bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn.” Het is het gebed – niet van een enkele zondaar, een individueel mens, maar – van het overblijfsel van het tienstammenrijk tot de HEERE om Zijn werk te voltooien door het al innerlijk bekeerde volk ook terug te brengen in het land.
Deze vraag aan de HEERE om bekering wordt in bepaalde christelijke (reformatorische) kringen misbruikt als argument dat een mens zich niet kan bekeren, maar dat God dat moet doen. Dit misbruik komt voort uit een verkeerd begrip van de uitverkiezing. Dat God op andere plaatsen in de Bijbel de mens oproept, ja, beveelt dat de mens zich moet bekeren (Hd 17:30), daaraan hebben de mensen in die kringen geen boodschap. Als je daarop wijst, komen ze toch steevast met dit vers. Daarom is het van groot belang dit vers te lezen in het verband waarin het staat. Het betreft een volk dat door een werk van God al tot bekering is gekomen.
Hetzelfde geldt voor wat Jeremia in Klaagliederen 5 zegt: “HEERE, bekeer ons tot U, dan zullen wij bekeerd zijn” (Kl 5:21). Jeremia spreekt deze woorden uit voor en namens het volk en niet voor zichzelf of iemand persoonlijk. Jeremia is uiteraard al bekeerd en wedergeboren. Het gaat om een omkeer, een terugkeer van Gods volk naar de verhouding waarin het tot God heeft gestaan voordat het is afgeweken. Een beroep op deze verzen door een enkeling als een excuus dat hij zich niet kan bekeren, is dan ook volkomen misplaatst.
Het berouw van Efraïm is oprecht. Berouw is de basis voor herstel. Het is na de bekering doorgedrongen hoe groot hun ontrouw is geweest (vers 19). Ze zijn aan zichzelf ontdekt en hebben erkend dat ze in eigen kracht bezig zijn geweest. Dat erkennen ze met schaamte. Door hun afwijkingen, al van hun vroegste jeugd af, zijn ze te schande geworden.
De reactie van de HEERE op hun belijdenis is de verzekering van hun waarde voor Hem (vers 20). Ze zijn voor Hem een dierbare zoon, een lievelingskind. Al Zijn spreken tot hen komt vanuit Zijn gedachten die voortdurend met hen bezig zijn. Zijn hart gaat naar hen uit. Zijn innerlijke gevoelens gaan naar hen uit, om Zich over hen te ontfermen. Vaderlijke tederheid gaat hier kinderlijke weerspannigheid te boven en neemt die ook op een rechtvaardige manier weg. In het Hebreeuws is “Mijn binnenste is onrustig” letterlijk “Mijn darmen maken geluid”. Het spreken van de HEERE is hier heel menselijk.
Hij wijst Zijn volk, de tien stammen, uit de verstrooiing de weg terug naar Hem (vers 21). Ze moeten de richting vaststellen en daarop hun hart richten. Daarna moeten ze, net als de verloren zoon, de daad bij het voornemen voegen en opstaan en op weg gaan naar hun land (Lk 15:18,20a). Hij roept hen op als “maagd Israël” om nu de weg terug naar Hem en naar hun eigen steden te gaan.
De “maagd Israël” is nu nog de “afvallige dochter” (vers 22), die naar alle kanten draait om ergens steun te krijgen, maar niet naar boven kijkt om van de HEERE die steun te vragen. Er komt echter een einde aan haar gedraai. De HEERE zal iets nieuws scheppen. Ze zal zich tot de HEERE bekeren. Dan zal zij de macht van de naties, die nu nog over haar heersen, overwinnen. Algemeen staat ‘vrouw’ voor zwakheid en ‘man’ voor kracht. De hoofdgedachte van het vers is dat wat zwak is het zal winnen van dat wat sterk is. Gods kracht wordt in zwakheid volbracht. Het zwakke beschaamt het sterke (vgl. 1Ko 1:27b).
23 - 26 Juda’s schitterende toekomst
23 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zij zullen in het land Juda en in zijn steden weer dit woord zeggen, wanneer Ik een omkeer zal brengen in hun gevangenschap: Moge de HEERE u zegenen, woonplaats van gerechtigheid, heilige berg. 24 Daarin zullen Juda en al zijn steden met elkaar wonen, akkerbouwers en [wie] met de kudde rondtrekken. 25 Want Ik heb de vermoeide ziel te drinken gegeven en elke treurig geworden ziel heb Ik [met voedsel] vervuld. 26 Hierop ontwaakte ik en ik keek. Mijn slaap was mij aangenaam geweest.
De HEERE bemoedigt Juda en zijn steden (vers 23). Hij zegt dat Hij een omkeer zal brengen in hun gevangenschap. Dan zal de oude zegengroet weer gehoord worden uit de mond van hen die Jeruzalem bezoeken. Die zegen is gebaseerd op het feit dat ze dan in Juda wonen op basis van gerechtigheid en heiligheid. Er is geen zegen los van deze aspecten, die tevens de absolute garantie van de zegen zijn. “De heilige berg” verwijst naar de tempelberg en naar Jeruzalem als geheel (vgl. Ps 2:6; Js 66:20).
In die tijd zal de stad opnieuw gekenmerkt worden door haar gerechtigheid (vgl. Js 1:21). Als die gerechtigheid er is, die zijn oorsprong vindt in de Messias Die regeert, is er ook vrede. Er zal in vrede worden samengeleefd en samengewerkt (vers 24). Ze zullen verzadigd en verkwikt zijn door de HEERE (vers 25). Vermoeidheid en verdriet zullen er niet meer zijn omdat Hij alle aanleiding daartoe heeft weggenomen.
Jeremia heeft dat tafereel in een droom gezien (vers 26), want de werkelijkheid die hem omgeeft, is totaal in tegenstelling daarmee. Als hij wakker wordt, kijkt hij om zich heen en neemt dat waar. Toch is zijn droom geen bedrog. Hij is door de slaap aangenaam verkwikt. Hij is erdoor vertroost omdat wat hij heeft gezien, zal gebeuren. Hier is de droom een middel dat openbaart wat zal gebeuren. We zien zulke dromen bijvoorbeeld in de geschiedenissen van Jakob, Jozef, de farao en Nebukadnezar.
Wij mogen er ook aan denken dat de Heer Jezus alles goed zal maken. We zien dat nu nog niet, we zien alleen ellende, maar de gedachte aan de toekomst is voor ons aangenaam en verkwikt ons. Als we aan de toekomst denken die we in Gods Woord lezen, zijn we niet aan het dagdromen of luchtkastelen aan het bouwen. Het is werkelijk waar wat ons te wachten staat omdat het is gebaseerd op gerechtigheid en heiligheid door het werk van Christus. De valse profeten hebben ook hun dromen en vertellen die aan het volk (Jr 29:8). Als zij wakker worden, zal dat niet aangenaam zijn.
27 - 30 Overvloed onder de Messias
27 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien zal [met] zaad van mensen en zaad van dieren.
28 Dan zal het gebeuren, dat Ik ten aanzien van hen zal waken om te bouwen en te planten, zoals Ik ten aanzien van hen gewaakt heb om weg te rukken en af te breken, om omver te halen en te vernielen, en [hun] kwaad aan te doen, spreekt de HEERE.
29 In die dagen zullen zij niet meer zeggen:
De vaders hebben onrijpe druiven gegeten,
en de tanden van de kinderen zijn stomp geworden.
30 Maar ieder zal om zijn [eigen] ongerechtigheid sterven. Ieder mens die onrijpe druiven eet – zijn tanden zullen stomp worden.
De tijd van zegen zal aanbreken (vers 27). Er zal een overvloed aan mensen en dieren zijn in de beide huizen van Israël die dan één huis zullen zijn. De HEERE zal het zaad van mensen en dieren zaaien en er zal een overvloedige oogst zijn (vgl. Ez 36:8-11; Hs 1:11; 2:22). Wat een contrast zal dat zijn met de verlatenheid van het land nu, nu de bevolking in ballingschap is weggevoerd en het vee niets heeft om van in leven te blijven.
De HEERE zal Zijn woord om op te bouwen en te planten net zo waarmaken als wat Hij heeft gezegd over wegrukken, afbreken, omverhalen en vernielen om hun kwaad aan te doen (vers 28). Ze zullen zien dat Zijn oordelen terecht zijn geweest. Ze zullen erkennen dat ze niet over hen zijn gekomen omdat hun vaderen hebben gezondigd (vers 29), maar omdat ze die zelf verdiend hebben (vers 30; vgl. Ez 18:2-3).
31 - 34 Een nieuw verbond
31 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten, 32 niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gesloten heb op de dag dat Ik hun hand vastgreep om hen uit het land Egypte te leiden – Mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ík hen getrouwd had, spreekt de HEERE. 33 Voorzeker, dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël sluiten zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven. Ik zal hun tot een God zijn en zíj zullen Mij tot een volk zijn. 34 Dan zullen zij niet meer eenieder zijn naaste en eenieder zijn broeder onderwijzen door te zeggen: Ken de HEERE, want zij zullen Mij allen kennen, vanaf hun kleinste tot hun grootste toe, spreekt de HEERE. Want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en aan hun zonde niet meer denken.
De verzen 31-40 gaan over het nieuwe verbond:
1. De tijd van het verbond (vers 31) – “er komen dagen”
2. De Maker van het verbond (vers 31) – “de HEERE”
3. De naam van het verbond (vers 31) – “nieuw verbond”
4. De partijen van het verbond (vers 31) – “de HEERE”, “het huis van Israël” en “het huis van Juda”
5. Een ander verbond (vers 32) – “niet zoals het verbond” van vroeger, het eerste verbond, op basis van verdienste en werken
6. De plaats van het verbond (verzen 33-34) – “in hun binnenste … in hun hart”
7. De onveranderlijkheid van het verbond (verzen 35-37) – even onveranderlijk als de vaste cyclus van de natuur
8. De tastbare aspecten van het verbond (verzen 38-40) – Jeruzalem herbouwd in heiligheid en duurzaamheid
9. De borgstelling van het verbond – “spreekt de HEERE” (negen keer).
Dit gedeelte is wel een hoogtepunt in het onderwijs van Jeremia. Het begint met het aandacht vragende woord “zie” (vers 31). De woorden “er komen dagen” heeft Jeremia al eerder gebruikt. Ze plaatsen de profetie in Messiaanse tijden, in de dag van de HEERE, de periode waarop de geschiedenis van het volk uitloopt (vgl. vers 27).
In de dagen die komen, sluit de HEERE een nieuw verbond met de beide huizen van Israël. De partijen van het verbond zijn de HEERE, het huis van Israël en het huis van Juda. We zien hier dat het verbond herinnert aan de scheuring van het volk in twee koninkrijken, maar we zien ook dat beide delen van het volk erin zijn opgenomen. Het hele verbond is voor het hele volk. Het nieuwe verbond zal dan ook net als het oude verbond met Gods uitverkoren aardse volk worden gesloten. Het kan niet worden gesloten met de gemeente, eenvoudig omdat er geen voormalig (oud) verbond met de gemeente is gesloten. Dat kan ook niet omdat de gemeente in het Oude Testament nog helemaal niet bestaat.
Tegelijk is dit nieuwe verbond een heel ander verbond. Het is niet als het oude verbond dat Hij met hun vaderen bij de Sinaï heeft gesloten, nadat Hij hen uit Egypte heeft verlost (vers 32). Aan dat oude verbond zijn ook voorwaarden verbonden waartoe het volk zich heeft verplicht. Het zijn als het ware huwelijksvoorwaarden, want de HEERE heeft hen getrouwd en hun Zijn liefde getoond. Het volk heeft hun beloften van trouw echter verbroken en daarmee is de beloofde zegen vervallen.
Het nieuwe verbond is van een heel ander karakter (vers 33). Het is niet beter omdat het oude slecht is, maar omdat het is gebaseerd op betere beloften. Het oude verbond is afhankelijk van de gehoorzaamheid van de mens. Het nieuwe verbond is een eenzijdig verbond met alleen voorwaarden of beloften van Gods kant. Daarbij komt dat Hij Zijn voorwaarden kan vervullen op grond van het bloed van Zijn Zoon, waardoor de zonden die begaan zijn onder het oude verbond, vergeven kunnen worden (Mt 26:27-28; Lk 22:20; Hb 8:12). De Heer Jezus is de Middelaar van het nieuwe verbond. Hij heeft door Zijn dood de zegeningen van het nieuwe verbond zeker gesteld (Hb 9:15).
Hij zal hun ook in staat stellen om te voldoen aan wat Hij van hen vraagt, want Hij geeft Zijn wet in hun binnenste en schrijft die in hun hart. Ze zullen Zijn wil met volle instemming en volledig vervullen. Dan zal Hij hun God zijn en zij Zijn volk. De relatie is in orde gemaakt door de trouw van God, een relatie die is gebaseerd op het bloed van het nieuwe verbond (2Ko 3:1-18; Hb 8:1-13).
Ze zullen elkaar niet meer hoeven te vermanen om aan de HEERE trouw te zijn (vers 34). De profeten zijn niet meer nodig. Onderricht in de wet is ook niet meer nodig, want ze hebben allen kennis van de HEERE en Zijn wil. Het kennen van de Heer Jezus is het uitgangspunt om Hem beter te leren kennen: “Om Hem te kennen en de kracht van Zijn opstanding” (Fp 3:10). We mogen bidden dat ons wordt gegeven de “geest van wijsheid en openbaring … in de kennis van Hem” (Ef 1:17).
In hun verhouding tot de HEERE is weggedaan wat die verhouding heeft verhinderd: hun ongerechtigheden en hun zonden. Dat is voor ons ook een oorzaak om ons volkomen aan de wil van God over te geven en voor Hem te leven. Als we Hem liefhebben, zullen we voor Hem leven en Zijn geboden en Zijn woord bewaren (Jh 14:21,23).
35 - 40 Israël blijft voor eeuwig
35 Zo zegt de HEERE,
Die de zon tot een licht geeft overdag
en de vaste orde van maan en sterren
tot een licht in de nacht,
Die de zee opzweept, zodat haar golven bruisen,
HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
36 Als deze verordeningen [ooit] zouden wijken
van voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE,
[dan] zou ook het nageslacht van Israël ophouden
een volk voor Mijn aangezicht te zijn, alle dagen!
37 Zo zegt de HEERE:
Als de hemel hierboven [ooit] opgemeten zou kunnen worden
en de fundamenten van de aarde beneden onderzocht zouden kunnen worden,
[dan] zou ook Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen,
om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE.
38 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat de stad herbouwd zal worden voor de HEERE, van de Hananeëltoren tot aan de Hoekpoort,
39 en dat het meetlint nog verder zal lopen, rechtdoor, tot aan de heuvel Gareb en zal afbuigen naar Goa.
40 Heel het dal met de dode lichamen en de as en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort naar het oosten toe, zal een heiligheid voor de HEERE zijn. Voor eeuwig zal er niets meer worden weggerukt of afgebroken.
De HEERE bevestigt al de voorgaande beloften met de krachtigste toezeggingen. Hij wijst op de vaste orde in de schepping van zon, maan en sterren, waaraan geen enkele macht iets kan veranderen (vers 35). Hij staat ook achter het bruisen van de golven van de zee die ook door geen mens te temmen zijn. Zijn Naam is “HEERE van de legermachten”.
Zoals de verordeningen die Hij voor Zijn scheppingswerken heeft ingesteld nooit van voor Zijn aangezicht zullen wijken, zo zal het nageslacht van Israël nooit ophouden een volk te zijn voor Zijn aangezicht (vers 36). Hij voegt eraan toe: “Alle dagen!” Elke dag zal Hij er voor Zijn volk zijn, zoals Hij ook elke dag zorg aan Zijn schepping besteedt. Hij heeft Zijn aangezicht enige tijd voor hen moeten verbergen, maar die tijd is voor altijd voorbij.
Om nog krachtiger Zijn verbond met Zijn volk vast te stellen wijst Hij op de onmetelijkheid van de hemel boven en de onnaspeurlijkheid van de fundamenten van de aarde beneden (vers 37). Het doet denken aan de lofzang van Paulus op Gods handelen in het herstel van Israël (Rm 11:33-36). Alles wat het volk gedaan heeft, heeft Hem niet van gedachten kunnen veranderen ten aanzien van Zijn voornemen om het te zegenen. De wijze waarop Hij daarbij te werk is gegaan, is onze aanbidding eeuwig waard. Er is volkomen recht gedaan aan Zijn gerechtigheid en aan Zijn barmhartigheid door wat Christus heeft gedaan. Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid!
In de dagen die komen, zal Jeruzalem herbouwd worden (vers 38). Zij zal dan voor de HEERE zijn. De omtrek van de stad wordt gemeten (vers 39), wat doet denken aan het meten van het nieuwe Jeruzalem (Op 21:15). Meten betekent het eigendomsrecht vastleggen. Er zal ook een gebied zijn met herinnering aan de oordelen (vers 40). Dat gebied zal afgezonderd zijn voor de HEERE. Alles wat daarbuiten is, wordt door Hem in stand gehouden. Nooit zal er meer iets van worden weggerukt of afgebroken. Als Hij regeert, is er volkomen rust en veiligheid.