Inleiding
In Jeremia 22-23 geeft Jeremia ons een aantal profetieën die door hun inhoud aan elkaar verbonden zijn. Jeremia 22 gaat over de politieke leiders van het volk; Jeremia 23 gaat over de Messias in contrast met de valse geestelijke leiders. Zowel de politieke leiders, de koningen, als de geestelijke leiders, de profeten, met uitzondering van Jeremia en nog enkele andere, zijn verantwoordelijk voor de nationale ramp.
1 - 9 Vermaning tot gerechtigheid
1 Zo zegt de HEERE: Daal af naar het huis van de koning van Juda en spreek daar dit woord
2 en zeg: Hoor het woord van de HEERE, koning van Juda, die zit op de troon van David, u, uw dienaren en uw volk, die door deze poorten binnenkomen,
3 zo zegt de HEERE: Doe recht en gerechtigheid. Red wie beroofd is uit de hand van wie onderdrukt. Buit een vreemdeling, een wees en een weduwe niet uit. Doe niemand geweld aan en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.
4 Want als u dit woord metterdaad zult doen, dan zullen door de poorten van dit huis koningen binnengaan die in Davids plaats zitten op zijn troon, rijdend op wagens en op paarden, hij, zijn dienaren en zijn volk.
5 Maar als u naar deze woorden niet luistert, heb Ik bij Mijzelf gezworen, spreekt de HEERE, dat dit huis tot een puinhoop zal worden.
6 Want zo zegt de HEERE over het huis van de koning van Juda:
Een Gilead bent u voor Mij,
de top van de Libanon –
voorwaar, Ik maak van u een woestijn,
onbewoonbare steden.
7 Ik zal verdervers inzetten [om] tegen u [te strijden],
ieder met zijn [eigen] gereedschap.
Zij zullen uw mooiste ceders omhakken
en in het vuur werpen.
8 Dan zullen vele heidenvolken langs deze stad voorbijtrekken. Zij zullen tegen elkaar zeggen: Waarom heeft de HEERE zo gehandeld met deze grote stad?
9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van de HEERE, hun God, hebben verlaten, zich voor andere goden hebben neerbogen en die zijn gaan dienen.
Jeremia krijgt de opdracht om af te dalen naar het huis van de koning (vers 1). Het is in tweeërlei opzicht een opmerkelijke opdracht. Het betekent dat het huis van de koning in een vervallen toestand is, in de laagte. Het betekent ook dat Jeremia zich onverschrokken in het hol van de leeuw moet begeven. Dat doet denken aan de houding van Elia tegenover Achab en die van Johannes de doper tegenover Herodes (1Kn 17:1; Mk 6:18). Hij moet gaan zonder door de koning ontboden te zijn, omdat de HEERE het zegt.
Hij moet het woord richten tot Zedekia en hem aanspreken in de volle verantwoordelijkheid van zijn positie als “koning van Juda” en als degene “die zit op de troon van David” (vers 2). Ook allen die hem dienen en hem in die positie ondersteunen en zijn volk waarover hij regeert, moeten het woord van de HEERE horen. In korte, krachtige woorden wordt aan Zedekia en de zijnen voorgehouden wat de HEERE van hen verwacht (vers 3). Het gaat erom dat zij recht doen en barmhartig zijn voor de sociaal zwakken en dat ze geweld en bloedvergieten nalaten.
Als de koning het volk zal voorgaan in bekering tot God zoals hij het volk is voorgegaan in de opstand tegen Hem, zullen ze verhoogd worden en zal het koningschap bestendig zijn (vers 4). Immers, “gerechtigheid verhoogt een volk” (Sp 14:34a). Als ze niet naar deze woorden van de HEERE luisteren, wordt het koningshuis een puinhoop (vers 5). Om de zekerheid van Zijn woorden te onderstrepen en kracht bij te zetten, zodat zij ervan onder de indruk zullen komen, zweert de HEERE bij Zichzelf (vgl. Jr 49:13; 51:14; Gn 22:16; Js 45:23; Am 6:8; Hb 6:13-18). Er kan geen sterkere bekrachtiging van een verklaring van God zijn.
De HEERE vertelt wat het koningshuis voor Hem betekent (vers 6). Het is voor Hem “een Gilead”, wat herinnert aan het verbond tussen Jakob en Laban (Gn 31:44-48). Het is een plaats van getuigenis. Dat is het koningshuis voor Hem. Het zou Zijn getuige moeten zijn. Dat behoren ook wij vandaag te zijn. Het koningshuis is voor Hem ook als “de top van de Libanon”, schitterend en groot, indrukwekkend.
De HEERE moet echter zeggen wat Hij van hen gaat maken vanwege hun ontrouw. Hij zal hen tot een woestijn maken en hun steden onbewoonbaar. Daarvoor zal Hij verdervers tegen hen inzetten (vers 7). Die zullen met hun eigen methoden alles wat Zijn volk mooi vindt en het land aanzien geeft, omhakken en verbranden, zodat er slechts as van overblijft. Hun paleizen en huizen, die ze hebben gebouwd met prachtige ceders, zullen worden neergehaald en in brand gestoken.
De aanblik zal bij de heidenvolken, als ze er voorbijtrekken, in plaats van de vroegere bewondering ontzetting bewerken (vers 8). Ze schrijven de verwoesting van de stad toe aan de HEERE. Ze zullen vragen waarom Hij zo heeft gehandeld met de grote stad Jeruzalem, de stad van grote belangrijkheid, waar grote koningen hebben geregeerd. Het antwoord klinkt dat het is vanwege de ontrouw van het volk (vers 9; Dt 29:25-28; 1Kn 9:8-9). Die ontrouw is tweeledig. Ze hebben enerzijds het verbond van de HEERE, hun God, verlaten en anderzijds zich voor andere goden neergebogen die ze zijn gaan dienen.
10 - 12 Het lot van Sallum (Joahaz)
10 Ween niet over de dode, beklaag hem niet,
ween liever over wie weggegaan is,
want hij zal niet meer terugkeren
en zijn geboorteland zien.
11 Want zo zegt de HEERE over Sallum, de zoon van Josia, de koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josia koning is geworden, die uit deze plaats is vertrokken: Hij zal daar niet meer terugkeren.
12 Want in de plaats waarheen zij hem in ballingschap hebben gevoerd, daar zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.
In de volgende verzen spreekt Jeremia het oordeel uit over iedere zoon of kleinzoon van Josia die heeft geregeerd. Sallum (of Joahaz) is de eerste zoon over wie hij het oordeel uitspreekt (verzen 10-12); hij heeft slechts enkele maanden geregeerd. Daarna volgt het oordeel over Eljakim (of Jojakim) (verzen 13-19), die door de farao koning is gemaakt en tien jaar heeft geregeerd. Na Jojakim wordt zijn zoon Chonia (of Jojachin), een kleinzoon van Josia, koning; hij wordt al na enkele maanden naar Babel weggevoerd. Ten slotte volgt het oordeel over de derde zoon van Josia, Mattanja of Zedekia, de laatste koning van Juda.
Jeremia zegt tegen het volk als geheel, dat ze niet hoeven te wenen over een dode en dat ze hem niet hoeven te beklagen (vers 10). Hierbij kunnen we denken aan de dood van de Godvrezende koning Josia, die in 609 v.Chr. bij Karchemis gedood is (2Kn 23:29-30; 2Kr 35:25; Zc 12:11). Die is in elk geval in het land begraven, in afwachting van de komst van de Messias.
Ze kunnen beter wenen over hem die “weggegaan is”, dat is Sallum. Sallum is door farao Necho achttien jaar eerder weggevoerd naar Egypte, vanwaar hij niet zal terugkeren om zijn geboorteland te zien (2Kn 23:31-34). Sallum is de vierde zoon van Josia (1Kr 3:15). Het volk heeft hem tot koning gekozen (2Kn 23:30b; 2Kr 36:1). Hij is een volle broer van Zedekia. Hun moeder is Hamutal.
De HEERE legt grote nadruk op de afkomst en positie van Sallum (vers 11). Hij is de zoon van de Godvrezende Josia, maar heeft geen deel aan diens Godvrezendheid. Hij is ook “de koning van Juda”, wat hem een grote verantwoordelijkheid geeft om over Gods volk volgens Gods wetten te regeren. Hij houdt echter geen rekening met God, maar doet “wat slecht was in de ogen van de HEERE” (2Kn 23:32). Dat maakt zijn ontrouw tegenover Hem zo groot, al heeft hij slechts drie maanden geregeerd en dat maakt het oordeel van de HEERE zo rechtvaardig. Sallum is uit deze plaats vertrokken, afgevallen van zijn voorrechten. Hij zal daar niet naar terugkeren, want het oordeel over hem is definitief.
Nog eens onderstreept de HEERE het definitieve karakter van het oordeel (vers 12). Sallum zal in het land van zijn ballingschap sterven en Gods land niet meer zien. Mogelijk hebben sommigen gehoopt dat deze zoon van de Godvrezende Josia zou terugkeren om hen te bevrijden, maar een dergelijke hoop is zonder enige grond.
13 - 23 De veroordeling van Jojakim
13 Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid,
en zijn bovenvertrekken met onrecht,
die zijn naaste zonder te betalen laat werken
en hem zijn loon niet geeft.
14 Die zegt: Ik zal voor mij een huis van grote afmetingen bouwen,
met ruime bovenvertrekken.
Hij hakt er voor zich vensters uit, overdekt het met ceder[hout]
en beschildert het met rode kleuren.
15 Wilt u koning zijn
door te wedijveren in ceder[hout]?
Heeft niet uw vader gegeten en gedronken,
en recht en gerechtigheid gedaan?
Hem ging het toen goed!
16 Hij behartigde de rechtszaak van de ellendige en de arme.
Toen ging het goed!
Is dat niet: Mij kennen?
spreekt de HEERE.
17 Maar uw ogen en uw hart zijn op niets
dan op uw winstbejag [uit],
op het vergieten van onschuldig bloed,
op onderdrukking en op uitbuiting, om [dat] te doen.
18 Daarom, zo zegt de HEERE over Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda:
Zij zullen over hem geen rouw bedrijven:
Ach mijn broer, of: Ach zuster!
Zij zullen over hem geen rouw bedrijven:
Ach heer, of: Ach majesteit!
19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden:
men zal [hem] wegslepen en wegwerpen,
ver weg van de poorten van Jeruzalem.
20 Klim op de Libanon, roep om hulp,
laat op de Basan uw stem klinken,
roep om hulp van Abarim af,
want al uw minnaars zijn gebroken!
21 Ik sprak in uw zorgeloze rust tot u,
[maar] u zei: Ik wil niet luisteren.
Dit is uw weg van uw jeugd af,
dat u niet naar Mijn stem geluisterd hebt.
22 De wind zal al uw herders weiden,
uw minnaars zullen in gevangenschap gaan.
Ja, dan zult u beschaamd worden en te schande worden
vanwege al uw kwaad.
23 U die zetelt op de Libanon,
genesteld in de ceders,
hoe zult u zuchten als weeën u overkomen,
smart als van een barende [vrouw].
Jeremia spreekt het wee uit over iemand vanwege de ongebreidelde zucht naar luxe die deze persoon aan de dag legt en dat in een tijd van de grootste rampspoed (vers 13). Verderop lezen we dat het Jojakim is (vers 18). Het volk is verarmd (2Kn 23:35) en weinig in getal. Toch wil deze koning in weelde leven. Daarvoor pleegt hij onrecht en eist van zijn onderdanen wat hij nodig heeft voor zijn genotzuchtige leven.
Zijn onderdanen worden hier veelzeggend “zijn naaste” genoemd. Voor God zijn koning en onderdaan gelijk. Beiden zijn ze onderworpen aan Zijn wil en wet. Maar Jojakim denkt daar anders over. Hij laat zijn onderdanen voor zich werken, zonder dat hij hun daarvoor het verdiende loon betaalt. Door een dergelijke handelwijze roept hij het oordeel van de HEERE over zich af (Dt 24:14-15; Lv 19:13; Jk 5:1-6).
In zijn grootheidswaanzin zegt hij dat hij een huis voor zichzelf zal bouwen van grote afmetingen en met ruime bovenvertrekken (vers 14). Alles moet hem dienen en hem aanzien geven. Het materiaal moet onverwoestbaar zijn en de kleuren moeten de aandacht trekken. Jeremia wijst hem er ironisch op hoe hij zijn koningschap uitoefent (vers 15). Hij wil zeker koning zijn in het omgaan met cederhout en laten zien dat hij daar de beste in is?
Dan wijst hij hem op zijn Godvrezende vader Josia, maar zonder diens naam te noemen. Die heeft geen gebrek aan eten en drinken gehad, want hij heeft “recht en gerechtigheid” gedaan. Dit is wat God van de koning verwacht die over Zijn volk regeert. Als een herder moet zo iemand de kudde weiden en niet uitbuiten voor het voldoen aan zijn eigen begeerten. En kijk eens hoe het met Josia is gegaan: “Hem ging het toen goed!” Jojakim zou er goed aan doen dat voorbeeld te volgen.
Josia heeft zorg voor de sociaal zwakken gehad en is voor hun rechten opgekomen (vers 16). Zijn handelwijze heeft niet alleen zegen voor hem zelf betekend, maar ook voor het hele volk. Daarom klinkt het nog eens, maar nu in algemene zin, met betrekking tot het hele volk: “Toen ging het goed!” De waardering van de HEERE volgt onmiddellijk als Hij vragenderwijze stelt dat wie zo handelt als Josia heeft gedaan, er blijk van geeft Hem te kennen. Het gaat niet om een loutere lippenbelijdenis, maar om een handelen naar Zijn wil.
Het vergt van een eenvoudige priester als Jeremia meer dan gewone moed om een hoogmoedige koning als Jojakim strak in de ogen te kijken en te verklaren: “Maar uw ogen en uw hart zijn op niets dan op winstbejag [uit]” (vers 17). De man die in een positie van macht is, jaagt met zijn ogen en zijn hart alleen op winst. Zijn ogen volgen zijn hart.
Om het begeerde te bezitten schuwt hij het gebruik van geweld niet. Jeremia werpt hem ook zijn moorden, onderdrukken en uitbuiten voor de voeten. Deze koning gaat over lijken om te kunnen voldoen aan zijn teugelloze genotzucht. “Om [dat] te doen” is de korte verklaring van zijn egoïstische bezigheden. Regeren betekent voor hem overheersen en uitbuiten. Hij regeert als een tiran.
Zonder op iets van een antwoord van de koning te wachten deelt de HEERE Jojakim zijn einde mee (vers 18). Evenals Sallum (vers 11) wordt hij nog eens (vers 15) nadrukkelijk verbonden aan zijn Godvrezende vader en zijn bevoorrechte en tevens verantwoordelijke positie van koning van Juda. Dat maakt het kwaad dat bij bedrijft zo groot en het oordeel zo rechtvaardig. Niet alleen Gods oordeel treft hem, ook het oordeel van zijn volk over hem is hard. Niemand zal een traan om hem laten.
Zijn dood zal een verademing zijn, want zijn regering is een schrikbewind. Niemand zal hem beklagen. Er worden twee categorieën genoemd van wie wordt gezegd dat zij geen rouw over hem zullen bedrijven. De eerste categorie is zijn familie. Niemand van zijn familie zal klagend over hem zeggen: “Ach mijn broer.” Ook voor zijn vrouw is geen medelijden. Niemand van de familieleden zal kermend tegen haar zeggen, uit medelijden dat haar man dood is: “Ach zuster!” Zijn onderdanen zijn de tweede categorie. Niemand van hen zal zeggen: “Ach mijn heer, of: Ach majesteit.”
Er rolt geen enkele traan van verdriet, noch bij zijn familie, noch bij zijn onderdanen. Bij de dood van Zedekia, die toch ook een goddeloze koning is, zal men in elk geval nog “ach heer” roepen (Jr 34:5), maar voor deze man bestaat geen enkel respect.
Hij zal niet alleen geen eervolle begrafenis krijgen, maar “een ezelsbegrafenis”, dat wil zeggen dat hij helemaal geen begrafenis zal krijgen (vers 19). Dit is een enorme schande. Als een ezel in de stad sterft, wordt het dier weggesleept en buiten de poort geworpen. Met dezelfde verachting zal men het lijk van Jojakim handelen. Geen begrafenis hebben betekent niet verbonden zijn met de komst van de Messias. “Ver weg van de poorten van Jeruzalem” wil zeggen ver weg van het centrum van zegen voor de hele aarde.
Jojakim wordt door de HEERE opgeroepen, uitgedaagd, om de hoogten te beklimmen en om hulp te roepen (vers 20). De Libanon en de Basan zijn hoge bergen. Als hij daar is, zal hij zien dat zij van wie hij zijn hulp verwacht, zijn gebroken. Alle verbonden met andere volken op wie hij heeft gesteund, baten niets. Volken die hij met liefde heeft benaderd en die hem voor loon hebben geholpen, zijn omgekomen.
De HEERE heeft wel tot hem gesproken (vers 21). Dat heeft Hij gedaan, terwijl Jojakim zich in zorgeloze rust bevond. Hier zien we hoe gevaarlijk een dergelijke rust is. Hij is erin opgegaan zonder enige behoefte aan de HEERE, maar heeft Hem afgewezen. Heel bewust heeft hij tegen de HEERE gezegd dat hij niet wil luisteren. De HEERE kent hem en weet dat hij zo is van zijn jeugd af. Nooit heeft hij naar Zijn stem geluisterd. Hoe dramatisch hopeloos is de situatie van zo iemand.
Het oordeel komt ook over de valse herders van Jojakim (vers 22). In plaats van voor het volk te zorgen hebben zij net als Jojakim het volk onderdrukt. Ze zullen zelf door wind geweid worden, dat is door een stormwind opgejaagd worden. Hierdoor zullen ze ervaren waar hun optreden als herder toe voert. En de minnaars, de volken waarop Jojakim heeft vertrouwd voor bescherming, zullen in gevangenschap gaan, zodat hun steun zal wegvallen. Ja, dan zal hij niets meer hebben dan alleen schaamte en schande. Dat is het resultaat van het door hem bedreven kwaad.
Met welhaast bijtende ironie houdt Jeremia Jojakim voor dat deze zich wel op de Libanon kan wanen, omdat hij in een huis woont dat gemaakt is van de ceders van de Libanon (vers 23). Hij heeft zich daar genesteld als een adelaar, in de waan onaantastbaar te zijn (vgl. Hk 2:9). Maar dat zal dramatisch veranderen. De valse gerustheid en hoogmoedige trots zullen gebroken worden als de belegering en verwoesting werkelijkheid zullen worden.
Dan zal de man die zichzelf een hoge en luxueuze plaats heeft toebedeeld, ineenkrimpen vanwege de rampen die over hem zullen komen. Het contrast tussen zijn leven in luxe en welvaart en zijn leven onder de rampen die hem treffen, is beeldend. Niets van zijn weelde zal hem enige verlichting geven. Zo zal hij aan zijn einde komen.
24 - 30 De verwerping van Chonia (Jojachin)
24 [Zo waar] Ik leef, spreekt de HEERE, zelfs al was Chonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan Mijn rechterhand, toch zou Ik u daarvan afrukken,
25 en u geven in de hand van hen die u naar het leven staan, en in de hand van hen voor wie u met schrik bevangen bent, namelijk in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, en in de hand van de Chaldeeën.
26 Ik zal u en uw moeder, die u gebaard heeft, wegwerpen naar een ander land waar u niet geboren bent, en daar zult u sterven.
27 Naar het land waarnaar zij smachten om daar terug te keren, daarheen zullen zij niet terugkeren.
28 Is deze man, Chonia, een afgedankte, stukgeslagen kruik?
Of is hij een pot waaraan niemand waarde hecht?
Waarom zijn hij en zijn nageslacht weggeslingerd, ja, weggeworpen
naar een land dat zij niet kenden?
29 Land, land, land,
hoor het woord van de HEERE!
30 Zo zegt de HEERE:
Schrijf deze man in [als] kinderloos,
een man [die] niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen.
Niemand van zijn nageslacht zal immers voorspoedig zijn,
zitten op de troon van David en weer heersen in Juda.
Chonia, de zoon Jojakim (vers 24) en kleinzoon van Josia, is net zo slecht als zijn voorgangers. De HEERE kan hem niet handhaven op de troon van David. Al zou hij een zegelring aan de rechterhand van de HEERE zijn (vgl. Hg 2:24), vanwege zijn gedrag zou Hij hem afrukken. Een zegelring is ten nauwste aan de persoon verbonden en drukt gezag uit. Met een zegelring worden brieven verzegeld. De rechterhand stelt kracht voor en de plaats aan de rechterhand is de plaats van eer.
Het oordeel over hem staat vast (vers 25). De HEERE zal hem niet meer beschermen. Hij trekt Zijn handen van hem af en geeft hem in de hand van Nebukadnezar en zijn volk. Zijn moeder, die hem zal hebben gesteund in zijn goddeloze regering, zal hetzelfde lot ondergaan (vers 26). Jeremia noemt deze deportatie hier voor de tweede keer (Jr 13:18-19). Van een terugkeer naar het beloofde land is geen sprake, hoezeer ze daarnaar ook zullen smachten (vers 27).
De HEERE stelt enkele vragen over Chonia (vers 28). Die vragen zijn bedoeld om tot nadenken te brengen. Wat voor man is Chonia? Is hij onbruikbaar of waardeloos? Hoe komt het dat hij en zijn nageslacht met kracht zijn verwijderd uit hun land en terechtgekomen zijn in een vreemd land? Wie het antwoord op deze vragen geeft, zal erdoor worden gewaarschuwd om dicht bij de HEERE te blijven en Hem niet ontrouw te worden, want anders zal hij delen in het lot van Chonia. Dwars tegen dit oordeel van de HEERE in hechten sommigen in hun dwaasheid wel waarde aan Chonia (Jr 28:1-4).
Na de indringende vragen roept de HEERE het hele land op om naar Zijn woord te luisteren (vers 29). De HEERE roept drie keer de naam van hen die Hij aanspreekt. Als een naam twee keer wordt genoemd, is dat al indringend. Hier gebeurt het drie keer. Dan is het wel heel indringend.
Het woord van de HEERE voor het land gaat erover hoe “deze man” – de HEERE noemt niet eens meer zijn naam – herinnerd moet worden (vers 30). Het is een man die als kinderloos in de geschiedenisboeken moet worden ingeschreven en die ook niet voorspoedig is in zijn dagen. Zijn gedachtenis is een afschrikwekkend voorbeeld voor allen die over hem lezen. Hij heeft wel kinderen (1Kr 3:17), maar voor zijn nageslacht is geen hoop op voorspoed en geen hoop op regering. Er is geen verbinding met de troon van David.
Hoe kan het dan zijn dat deze Chonia of Jechonia toch voorkomt in het geslachtsregister van de Heer Jezus dat in Mattheüs 1 wordt gegeven (Mt 1:11)? Omdat in Mattheüs 1 het wettelijk recht op de troon wordt gegeven. Als we dit geslachtsregister volgen, zien we dat na Chonia niemand uit de lijn van David via Salomo op de troon heeft gezeten. Zerubbabel, de kleinzoon van Jechonia (Mt 1:12), komt met het overblijfsel terug uit Babel en wordt gouverneur over Juda (Ea 3:2; Hg 1:1), maar is nooit koning. Juda en Israël hebben nooit meer een koning gehad sinds Zedekia, de laatste koning van Juda, als gevangene naar Babel is gevoerd. Met Chonia eindigt de koninklijke lijn van nakomelingen van David via Salomo die op de troon van de HEERE hebben gezeten.
Er is echter een ander geslachtsregister dat loopt van David via Nathan. Daarom hebben we twee geslachtsregisters van de Heer Jezus in het Nieuwe Testament. Mattheüs geeft het geslachtsregister van de Heer via Davids zoon Salomo (Mt 1:1-15) en Lukas geeft het geslachtsregister van de Heer via Davids zoon Nathan (Lk 3:23-38). Het geslachtsregister van Mattheüs eindigt met “Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus is geboren, Die Christus wordt genoemd” (Mt 1:16). Daaruit blijkt duidelijk dat de Heer Jezus geen lichamelijke nakomeling van Chonia is.
De Heer Jezus heeft recht op de troon en zal regeren over een boetvaardig volk. Hij is echter niet geboren uit de lijn van Chonia, dat is de lijn van David die via Salomo loopt, maar Hij is geboren uit Maria, die stamt uit de lijn van David die via Nathan loopt (Lk 3:23-38). Hij is niet verwekt door Jozef. Zoals al gezegd, stamt Jozef wel uit de lijn van David, maar dan via Salomo en vervolgens ook via Chonia (Mt 1:7,12,16). Jozef is niet de lijfelijke vader van de Heer Jezus. De Heer Jezus is verwekt door de Heilige Geest en daardoor als Mens de Zoon van God (Lk 1:35). Dit onderstreept het belang van de maagdelijke geboorte.
Hierdoor zijn de beloften van de HEERE aan David en Salomo volledig vervuld. Aan David is beloofd dat zijn huis en zijn troon voor eeuwig zullen blijven (2Sm 7:15-16). Aan die beloften zijn geen voorwaarden verbonden. Aan Salomo is beloofd dat zijn troon voor eeuwig zal zijn, met daaraan verbonden de voorwaarde dat hij trouw moet blijven (2Sm 7:13-14). Dat is hij niet gebleven en daardoor heeft hij het koningschap verspeeld. Beide woorden van de HEERE zijn in vervulling gegaan.
In geestelijk opzicht is er nog een ernstige les te leren uit het oordeel over Chonia dat hij als kinderloos te boek zal staan. Ieder die gered is door het bloed van Christus, behoort ernaar te verlangen mensen voor Hem te winnen. Wie Christus kent, heeft een schat die hij mag doorgeven aan mensen die Hem niet kennen, opdat ze gered worden van een eeuwigheid zonder Christus. Wie zich aan die opdracht onttrekt, zal ook als ‘kinderloos’ te boek komen te staan. Hij zal niet op geestelijk nageslacht kunnen wijzen en dat zal een groot gemis zijn, zowel voor hemzelf als voor Christus.