1 - 5 Verzoek van Zedekia
1 Koning Zedekia, de zoon van Josia, werd koning in plaats van Chonia, de zoon van Jojakim, omdat Nebukadrezar, de koning van Babel, hem koning had gemaakt in het land Juda. 2 Hij luisterde echter niet naar de woorden van de HEERE die Hij sprak door de dienst van de profeet Jeremia, hij niet, en zijn dienaren niet, evenmin als de bevolking van het land. 3 Toch stuurde koning Zedekia Juchal, de zoon van Selemja, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar de profeet Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot de HEERE, onze God. 4 Jeremia kon [nog] in- en uitgaan te midden van het volk; zij hadden hem [nog] niet in de gevangenis gezet. 5 [Inmiddels] was het leger van de farao uit Egypte uitgetrokken. Toen de Chaldeeën die Jeruzalem belegerden, [dit] bericht daarover hoorden, trokken zij van Jeruzalem weg.
Zedekia, de broer van Jojakim, wordt koning in de plaats van Chonia of Jojachin, de zoon van Jojakim (vers 1; 2Kr 36:10). Daarmee wordt het woord van oordeel over de goddeloze Jojakim vervuld (Jr 36:30). Zedekia wordt koning omdat Nebukadnezar hem koning maakt. Met het aantreden van Zedekia als koning over Juda begint de laatste fase van het tweestammenrijk in het land. Zedekia is een man die niet naar de woorden van de HEERE luistert, net zomin als zijn dienaren en de bevolking van het land (vers 2). Zo algemeen is de afval.
Dat hij niet naar de woorden van de HEERE luistert, betekent niet dat hij met de HEERE heeft afgerekend, zoals Jojakim in het vorige hoofdstuk. Er is een zekere godsdienstigheid. Zijn vraag aan Jeremia om voor hem te bidden, dat wil zeggen de HEERE voor hem te raadplegen, spreekt daarvan (vers 3). Hij gebruikt de HEERE echter alleen voor zijn eigen belangen, want hij is helemaal niet van plan om Hem te gehoorzamen. Jeremia is voor hem meer een toekomstvoorspeller dan een profeet van God. Hij heeft Jeremia al eerder geraadpleegd, maar niets gedaan met wat deze namens de HEERE tegen hem heeft gezegd (Jr 21:1-10).
Jeremia heeft nog bewegingsvrijheid (vers 4). De stad is al in handen van Nebukadnezar, maar is in opstand gekomen. De legers van de koning van Babel liggen voor de stad. Als de Chaldeeën horen dat het leger van de farao uit Egypte is opgetrokken om Jeruzalem te bevrijden (vers 7), trekken ze van Jeruzalem weg om tegen de farao te strijden (vers 5).
6 - 10 Antwoord van Jeremia
6 Toen kwam het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia: 7 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zo moet u zeggen tegen de koning van Juda, die u naar Mij toegestuurd heeft om Mij te raadplegen: Zie, het leger van de farao dat u te hulp is uitgetrokken, keert terug naar zijn land, [naar] Egypte. 8 Dan zullen de Chaldeeën terugkeren om tegen deze stad te strijden. Zij zullen haar innemen en haar met vuur verbranden. 9 Zo zegt de HEERE: Bedrieg uzelf niet door te zeggen: De Chaldeeën zullen beslist bij ons weggaan, want zij zullen niet weggaan! 10 Ja, al zou u [ook] heel het leger van de Chaldeeën die tegen u strijden, verslaan, en zouden er bij hen [slechts enkele] zwaargewonde mannen overblijven, zij zouden opstaan, ieder in zijn tent, en deze stad met vuur verbranden.
Het wegtrekken van het leger van Nebukadnezar geeft de inwoners van Jeruzalem hoop. Die hoop zal echter ijdel blijken te zijn. Dat blijkt uit het woord van de HEERE tot Jeremia (vers 6). Jeremia moet tegen Zedekia zeggen dat het leger van de farao zal terugkeren naar Egypte (vers 7). Ze zullen er dan ook niet in slagen Jeruzalem te helpen. Integendeel, het weggetrokken leger van Nebukadnezar zal terugkomen naar Jeruzalem en de stad innemen en verbranden (vers 8).
De HEERE laat het nog eens horen dat ze zichzelf niet moeten bedriegen met de bedrieglijke woorden dat de Chaldeeën wel zullen weggaan, want dat zullen ze niet (vers 9)! Het is zelfs zo, dat al zouden zij zelf tegen het leger van de Chaldeeën strijden en het verslaan, en er zouden slechts enkele zwaargewonde Chaldeeuwse mannen overblijven, die mannen dan Gods voornemen zouden uitvoeren (vers 10).
11 - 15 Jeremia aangeklaagd voor verraad
11 Vervolgens gebeurde het, toen het leger van de Chaldeeën van Jeruzalem was weggetrokken vanwege het leger van de farao, 12 dat Jeremia Jeruzalem uit ging om [naar] het land van Benjamin te gaan om daar een erfdeel te aanvaarden te midden van zijn volk. 13 En het gebeurde, toen hij in de Benjaminpoort [kwam], dat de wachtcommandant daar – zijn naam was Jeria, de zoon van Selemja, de zoon van Hananja – de profeet Jeremia vastgreep [en] zei: U wilt overlopen naar de Chaldeeën! 14 Maar Jeremia zei: Dat is een leugen! Ik wil niet naar de Chaldeeën overlopen. Hij luisterde echter niet naar hem, maar Jeria greep Jeremia vast en bracht hem naar de vorsten. 15 De vorsten werden erg kwaad op Jeremia. Zij sloegen hem en zetten hem in de gevangenis, in het huis van de schrijver Jonathan, want dat hadden zij tot gevangenis gemaakt.
Als het leger van de Chaldeeën is weggetrokken van Jeruzalem en de omsingeling is opgeheven, is er weer vrijheid om de stad uit te gaan (vers 11). Jeremia gebruikt die vrijheid ook, want hij heeft een erfdeel in Benjamin en dat kan hij nu gaan aanvaarden (vers 12).
Maar het blijkt nog te vroeg te zijn om het in bezit te nemen. Hij wordt in elk geval tegengehouden door de wachtcommandant op het moment dat hij via de Benjaminpoort de stad uit wil gaan (vers 13). De Benjaminpoort heet zo, omdat achter die poort de weg naar het gebied van Benjamin loopt. De wachtcommandant Jeria, de zoon van Selemja – en waarschijnlijk de broer van Juchal (vers 3) – grijpt hem vast en beschuldigt hem ervan dat hij wil overlopen naar de Chaldeeën. Jeremia ontkent dat krachtig, maar zijn verweer is tevergeefs (vers 14). Jeria houdt hem in zijn greep en brengt hem naar de vorsten, de leiders en rechters van de stad.
De vorsten worden heel kwaad op Jeremia (vers 15). Zonder vorm van proces slaan ze hem en zetten hem in de gevangenis. Die gevangenis is het huis van de schrijver Jonathan dat ze tot gevangenis hebben gemaakt. Als het huis van een schrijver een gevangenis is geworden, wijst dat er wel op dat de schrijver niet een schrijver is die over de vrijheid van de HEERE schrijft. In dat huis wordt Jeremia, de profeet van de HEERE, die de woorden van de HEERE heeft laten opschrijven, vastgezet. Dit is zijn tweede gevangenschap na een eerdere korte (Jr 20:1-3).
Jeremia wordt gevangengenomen omdat ze een grote hekel hebben aan zijn boodschap. Ze haten hem omdat hij het woord van God heeft gepredikt. Het is voor hen de uitgelezen kans deze man het zwijgen op te leggen. De beschuldiging is verzonnen, maar ze geloven die zelf en vinden daarin een motief om hun geweten het zwijgen op te leggen. Het is als met de tegenstand tegen de prediking van de apostelen en profeten en in het bijzonder tegen die van de Heer Jezus.
16 - 21 Jeremia in de gevangenis
16 Toen Jeremia in de gevangenis gekomen was, in de gewelven, verbleef Jeremia daar vele dagen. 17 Koning Zedekia stuurde [er iemand opuit] en liet hem halen. Daarop ondervroeg de koning hem in zijn huis, in het geheim, en zei: Is er een woord van de HEERE? Jeremia zei: [Dat] is er! Hij zei: U zult in de hand van de koning van Babel gegeven worden. 18 Jeremia zei tegen koning Zedekia: Wat heb ik tegen u, tegen uw dienaren of tegen dit volk misdaan, dat u mij in de gevangenis hebt gezet? 19 Waar zijn nu uw profeten die u profeteerden: De koning van Babel zal niet tegen u en tegen dit land optrekken? 20 Nu dan, luister toch, mijn heer de koning. Laat toch mijn smeekbede voor u terechtkomen: breng mij niet terug [naar] het huis van de schrijver Jonathan, opdat ik daar niet sterf. 21 Toen gaf koning Zedekia bevel dat men Jeremia in verzekerde bewaring zou stellen op het binnenplein van de wacht. Men gaf hem elke dag een rond brood uit de Bakkerstraat, totdat al het brood in de stad op was. Zo verbleef Jeremia op het binnenplein van de wacht.
Jeremia verblijft “vele dagen” in de gevangenis, in de diepst verstopte en smerigste gewelven ervan (vers 16). Dan laat Zedekia hem halen (vers 17). Hij wil iets van Jeremia weten. Niemand mag weten dat hij met Jeremia praat. Daarom gebeurt het in zijn huis, in het geheim. Zedekia wil weten of er een woord van de HEERE is. Daarmee bedoelt hij een voor hem gunstig woord. Het antwoord van Jeremia klinkt krachtig dat er inderdaad een woord is. Dat woord is nu een persoonlijk woord voor Zedekia en luidt dat hij in de hand van de koning van Babel zal worden gegeven.
Ondanks de gevangenis waar hij nu al vele dagen verblijft en die een verschrikking voor hem is, spreekt Jeremia Gods woorden tot Zedekia. Hij doet niets van Gods boodschap af om zichzelf te bevrijden. Hij onderhandelt er niet over. Dat betekent niet dat hij de kans niet mag waarnemen om bij het hoogste gezag de vraag te stellen waarom hij in de gevangenis zit (vers 18). Hij vraagt niet om medelijden, maar naar gerechtigheid. Of Zedekia hem ook kan vertellen wat hij heeft misdaan dat hij, Zedekia, hem in de gevangenis heeft gezet. Hierin lijkt hij op Jozef die ook zegt dat hij onschuldig in de gevangenis zit (Gn 40:14-15). Hij stelt Zedekia daar verantwoordelijk voor.
Hij vraagt hem ook naar diens profeten die hebben geprofeteerd dat de koning van Babel niet tegen hem en het land zal optrekken (vers 19). Waar zijn ze nu met hun grote mond? Zedekia heeft nu toch met eigen ogen gezien dat hij wel is opgetrokken? Als dat dan zo is, laat de koning dan nu toch een keer naar hem luisteren, naar zijn verzoek om niet meer terug te hoeven naar het huis van de schrijver Jonathan, die vreselijke gevangenis, zodat hij daar niet zal sterven (vers 20). Het is een ironische situatie. De valse profeten van de leugens die zo duidelijk aan het licht zijn gekomen, lopen vrij rond en de ware profeet van wie de waarheid van zijn woorden zo duidelijk is bewezen, zit in de gevangenis.
Zedekia staat zijn verzoek toe, maar hij laat hem niet los, hoewel hij overtuigd is van de onschuld van Jeremia (vers 21). Hij is geestelijk wel zeer verwant aan Pilatus die ook tegen beter weten in de Heer Jezus veroordeelt (Lk 23:22-24). Voor Jeremia is het een uitkomst dat hij niet terug hoeft naar zijn oude gevangenis. Hij is nog wel in verzekerde bewaring, maar tevens ook verzekerd van brood dat hij elke dag uit de Bakkerstraat krijgt, totdat er geen brood meer is. Hij blijft daar tot de Babyloniërs hem bevrijden.