Inleiding
In dit hoofdstuk zien we Jeremia in zijn openbare dienst. Hij heeft in het vorige hoofdstuk met God te doen gehad in het verborgene. Nu is hij er klaar voor om het volk openlijk tegemoet te treden. Zijn eerste – opgetekende – betoog tegen zijn volk is zeker een zeer opmerkelijk betoog voor iemand die heeft gezegd: ‘Ik kan niet spreken, ik ben maar een kind’ (Jr 1:6). Het is moeilijk om een gedeelte in de Schrift te vinden dat dit betoog in oprechte vurigheid en tegelijk fijngevoeligheid en welsprekendheid overtreft.
Zijn eerste boodschap voor het volk is dat verbondsbreuk echtbreuk is. We beluisteren hierin het ernstige pleidooi van de beledigde en vergeten HEERE. We horen Zijn genade voor en medelijden met een schuldige natie, vermengd met ernstige waarschuwingen voor de vreselijke dag die zal komen als ze niet van harte naar Hem terugkeren. Alles samen maakt het tot een toespraak die zelfs de stenen in beweging zou zetten. Maar helaas, we lezen niet van een reactie van de kant van het verharde, onwillige Juda.
1 - 3 Herinnering van de HEERE
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Ga ten aanhoren van Jeruzalem prediken: Zo zegt de HEERE:
Ik denk aan u, aan de genegenheid van uw jeugd,
aan de liefde van uw bruidsdagen,
toen u achter Mij aan ging in de woestijn,
in een land [waarin] niet wordt gezaaid.
3 Israël was heilig voor de HEERE,
de eersteling van Zijn opbrengst.
Allen die deze opaten, werden schuldig,
onheil kwam over hen,
spreekt de HEERE.
Het woord van de HEERE komt tot Jeremia (vers 1). Hij krijgt de opdracht om naar Jeruzalem te gaan en ten aanhoren van haar inwoners te prediken (vers 2). Wat hij moet zeggen, moet duidelijk uitgesproken worden en niet binnensmonds, zodat iedereen zal horen wat hij zegt. Hij moet beginnen met de indringende woorden “zo zegt de HEERE”. De woorden die hij predikt, komen van Hem, het zijn niet zijn eigen woorden. Het is niet alleen van belang te weten gezonden te zijn, maar ook te weten wat er gezegd moet worden. God bepaalt zowel de zending als de inhoud van de boodschap.
De HEERE begint niet met verwijten. Hij begint met Zijn volk eraan te herinneren dat ze in het begin van hun bestaan als volk Hem liefhebben. Ze hebben dat laten zien door in de woestijn, na hun verlossing uit Egypte, achter Hem aan te gaan. De HEERE noemt die periode dat ze Hem volgen hun “bruidsdagen”. Het zijn dagen dat alles nog zo nieuw en fris is (vgl. Hs 11:1; Ez 16:8a). Ze volgen Hem op weg naar het beloofde land. Het doet ook denken aan Rebekka, die de knecht van Abraham achterna gaat door de woestijn op weg naar Izak, haar bruidegom (Gn 24:61).
De HEERE gaat hier voorbij aan de ontrouw die zij ook tijdens hun reis door de woestijn hebben getoond. Het is ermee als met de woorden van de Heer Jezus tot Zijn discipelen, als Hij tegen hen zegt: “En u bent het die steeds bij Mij bent gebleven in Mijn verzoekingen” (Lk 22:28). Hij zegt dat, ondanks het feit dat zij ook hun falen hebben getoond en Hij hen meerdere keren heeft moeten terechtwijzen.
Het is “een land [waarin] niet wordt gezaaid”. Het tekent de dorheid van het land, dat niets opbrengt om van te leven. In de geestelijke toepassing zien we dat voor iemand die tot bekering is gekomen, de wereld als een woestijn is geworden waar geen geestelijk voedsel voor het geloof te vinden is. Voor het volk betekent het dat ze volledig afhankelijk zijn van de HEERE en door Hem worden onderhouden. Ze hoeven niet te zaaien en ook niet te wachten tot het zaad zal opkomen. Hij zorgt elke dag voor hun eten, want Hij laat elke dag het manna van de hemel in het kamp regenen (Ex 16:13-21).
Zo denkt de HEERE eerst aan hen terug en stelt hun dat voor ogen. Hij kan Zijn volk op die wijze zien omdat Hij van hen een “heilig” volk heeft gemaakt, dat wil zeggen dat Hij hen apart heeft gesteld van de andere volken, om voor Hem tot een eigen volk te zijn (vers 3). Dat is bijzonder tot uiting gekomen door de dienst in de tabernakel in het midden van hun kamp. Jeremia herinnert het volk hier als het ware eraan dat ze in de Geest begonnen zijn, terwijl ze bezig zijn in het vlees te eindigen (Gl 3:3).
Dit volk is “de eersteling van Zijn opbrengst”, wat betekent dat zij Zijn bijzonder eigendom zijn boven de andere volken die ook allemaal Zijn eigendom zijn. Zij zijn het eerste volk dat de ware God aanbidt (vgl. Ex 19:5-6a). Zij zijn “de voornaamste van de volken” (Am 6:1b). In het vrederijk zal Hij ook met alle volken in verbinding staan – en wel via Israël – die Hem ook alle zullen aanbidden.
Met Israël staat Hij in een speciale relatie. Als andere volken zich aan Zijn volk te goed willen doen, neemt Hij het voor Zijn volk op en brengt onheil over die volken. We zien dat bijvoorbeeld als Jozua Amalek verslaat, terwijl Mozes op de berg voorbede doet (Ex 17:8-16). De eerstelingen zijn het speciale deel voor de HEERE, daar mogen anderen niet van eten. Wie dat toch doen, doen hun ziel geweld aan. Onheil treft hen.
Wij, gelovigen van de gemeente, worden “eerstelingen van Zijn schepselen” (Jk 1:18) genoemd. Dat is omdat wij al deel hebben aan het nieuwe leven, dat allen zullen bezitten die deel hebben aan de herschepping van de hemel en de aarde (Js 65:17a), dat is het vrederijk.
De herinnering aan hun verleden, waar ze met de HEERE in die prille liefdesrelatie staan en Hij op indrukwekkende wijze voor hen zorgt, is het uitgangspunt. Dat moet het hart van Jeruzalem week en ontvankelijk maken voor de komende vermaningen en dreigementen (vgl. Jd 1:5). Ook ons moet de Heer herhaaldelijk herinneren aan onze eerste liefde, omdat onze liefde voor Hem regelmatig verflauwt of zelfs verdwijnt (2Ko 11:2-3; Op 2:4-5).
4 - 8 Israëls ondankbaarheid
4 Hoor het woord van de HEERE, huis van Jakob
en alle geslachten van het huis van Israël:
5 Zo zegt de HEERE:
Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden,
dat zij zich ver van Mij hebben gehouden,
dat zij achter nietige [dingen] zijn aan gegaan
– en [zelf] nietig zijn geworden –
6 dat zij niet zeiden: Waar is de HEERE,
Die ons uit het land Egypte geleid heeft,
Die ons in de woestijn deed gaan,
in een land van wildernis en kuilen,
in een land van dorheid en schaduw van de dood,
in een land waar niemand doorheen trok
en waar geen mens woonde?
7 Ik bracht u in een vruchtbaar land,
om de vrucht daarvan en het goede ervan te eten.
Maar toen u daarin kwam, verontreinigde u Mijn land
en hebt u Mijn eigendom tot een gruwel gemaakt.
8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE?
en zij die de wet hanteerden, kenden Mij niet;
de herders kwamen in opstand tegen Mij,
en de profeten profeteerden namens de Baäl.
Ze gingen achter [dingen] aan die niet van nut zijn.
Jeremia spreekt het woord van de HEERE tot het “huis van Jakob en alle geslachten van het huis van Israël” (vers 4). Daarmee wordt het hele volk aangesproken. Tevens zien we in deze vorm van aanspreken dat ook de families worden aangesproken. Families of gezinnen zijn de basis van het hele volksbestaan en bepalen de geestelijke toestand van het volk als geheel.
De aanklacht begint met het stellen van vragen die het geweten wakker moeten schudden. De herinnering aan de geschiedenis, aan wat hun vaderen hebben gedaan, moet hen aanspreken (vers 5). Zij zijn niet beter dan hun vaderen, maar net zoals zij. Er moet herkenning komen. Het is aangrijpend om te moeten lezen dat de HEERE hun de vraag voorhoudt welk onrecht hun vaderen in Hem hebben gevonden. De verbaasde reactie zou kunnen zijn dat dit helemaal niet zo is.
Maar dan maakt de HEERE duidelijk dat hun hele houding laat zien dat zij Hem van ontrouw beschuldigen. Anders zouden ze Hem toch niet ver van zich hebben gehouden? Dat geeft toch aan dat ze Hem wantrouwen? Anders zouden ze in plaats van Hem te volgen toch niet achter nietigheden, afgoden, aan zijn gegaan, waardoor ze nota bene ook nog eens aan die nietigheden gelijk zijn geworden? Wat zij aanbidden, bestaat voor de HEERE niet (vgl. 1Ko 8:4b). Wat is het dwaas om je te richten tot en iets te verwachten van iets wat niets is.
In vers 5 staat wat het volk wel heeft gedaan. In vers 6 staat wat het niet heeft gedaan. Ze hebben niet gedacht aan wat de HEERE heeft gedaan in hun bevrijding uit de slavernij in Egypte en hun bewaring tijdens de woestijnreis. Hij heeft hen “met uitgestrekte arm en met grote ontzagwekkende daden” (Dt 4:34) uit Egypte geleid en hen met zachte hand door de woestijn gevoerd. Dat ze dit allemaal zijn vergeten, getuigt van de grootst mogelijke ondankbaarheid. Het is een verwijtbaar vergeten.
De verschrikkingen van de woestijn worden breed uitgemeten. De woestijn waar ze doorheen zijn getrokken, is een land van wildernis en kuilen, van dorheid en schaduw van de dood, een uiterst eenzaam, onbewoonbaar oord. Er is geen begaanbare weg en geen rustplaats. Het enige waarvoor de woestijn kan dienen, is als begraafplaats.
Deze voorstelling van zaken gebeurt om het volk duidelijk te maken dat ze er op eigen kracht nooit doorheen zouden zijn gekomen. Het is alleen aan de trouwe zorg en leiding van de HEERE te danken dat ze het beloofde land hebben bereikt waarin ze nu wonen. Ook wij moeten ons bewust zijn van het onherbergzame van de wereld en dat de dood er heerst. Dat zal ons helpen om ons helemaal toe te vertrouwen aan de zorg en leiding van de Heer om er veilig doorheen te komen.
Na de woestijnreis heeft Hij hen, zoals Hij heeft beloofd, in Zijn land gebracht. Jeremia spreekt over “een vruchtbaar land”, vol van vrucht en “het goede” om dat te eten (vers 7; Dt 8:7-9). Het contrast met het gebied dat hij in het vorige vers beschrijft, is enorm. Maar in plaats van Hem dankbaar te zijn voor de buitengewone vruchtbaarheid na zoveel doodsheid hebben zij Zijn land verontreinigd en Zijn eigendom tot een gruwel, tot iets afschuwelijks gemaakt. Dat hebben ze gedaan door de afgodendienst in te voeren.
De vier klassen die in vers 8 worden genoemd – priesters, Levieten, herders en profeten –, zouden als pilaren in het volk hebben moeten zijn, om hun Gods geboden te onderwijzen en te leren houden. Zij hebben het volk echter van de HEERE weggevoerd:
1. “De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE?” Zij, die geroepen zijn om met offers ten behoeve van het volk in Zijn tegenwoordigheid te zijn, vragen helemaal niet naar Hem. Het verwijt aan de priesters is dat ze deze vraag niet stellen. Het stellen daarvan zou het volk geleid hebben op de weg naar de plaats die de HEERE uitgekozen heeft om zijn Naam te doen wonen.
2. “Zij die de wet hanteerden [de Levieten], kenden Mij niet.” Zij die de wet aan het volk moeten uitleggen (Dt 33:10a; Ml 2:7), ontbreekt het aan de kennis van Hem Die in de wet centraal staat.
3. “De herders”, die namens de HEERE zorg voor de kudde moeten hebben, eigenen zich die kudde toe en “kwamen in opstand” tegen de HEERE (vgl. Ez 34:1-6).
4. “De profeten”, die namens de HEERE Gods volk moeten oproepen naar Hem terug te keren, “profeteerden namens de Baäl”.
De afsluitende opmerking van vers 8 verwoordt het resultaat. Ze gaan niet achter de HEERE aan, maar “ze gingen achter [dingen] aan die niet van nut zijn”. De leiders, die misleiders zijn, hebben het volk op de weg van de afgoderij gevoerd. Afgoden geven geen enkele zegen, geen tijdelijke en nog minder geestelijke. Wat een schokkende en ontluisterende situatie bij de leiders van Gods volk en wat voor een ontstellende afwijking van de HEERE hebben zij bij het volk bewerkt!
9 - 19 Israëls afgoderij
9 Daarom zal Ik u nog ter verantwoording roepen,
spreekt de HEERE, ja, uw kleinkinderen zal Ik ter verantwoording roepen.
10 Voorzeker, steek over naar de eilanden van de Kittiërs, en zie,
stuur [boden naar] Kedar en let aandachtig op,
en kijk of iets dergelijks gebeurd is.
11 Heeft een volk [ooit] goden ingeruild?
– en het zijn niet eens goden! –
Toch heeft Mijn volk zijn Eer ingeruild
voor [wat] niet van nut is.
12 Ontzet u hierover, hemel,
huiver, wees zeer ontsteld,
spreekt de HEERE.
13 Want Mijn volk heeft een dubbel kwaad gedaan:
Mij, de bron van levend water,
hebben zij verlaten,
om zich bakken uit te hakken,
lekkende bakken,
die geen water houden.
14 Is Israël dan een slaaf? Of is hij een in huis geboren [slaaf]?
Waarom is hij [dan] een prooi geworden?
15 Jonge leeuwen brullen tegen hem,
zij hebben hun stem laten klinken.
Zij hebben van zijn land een woestenij gemaakt.
Zijn steden zijn vernietigd, zodat niemand er [meer] woont.
16 Ook de mensen van Nof en Tachpanhes
graasden u de schedel af.
17 Doet u dit niet uzelf aan
doordat u de HEERE, uw God, verlaat
op het moment dat Hij u op de weg leidt?
18 Welnu, wat hebt u met de weg naar Egypte
om het water van Sichor te drinken?
En wat hebt u met de weg naar Assyrië
om het water van de rivier [de Eufraat] te drinken?
19 Uw [eigen] kwaad straft u
en uw [eigen] afdwalingen bestraffen u.
Erken en zie in, dat het kwaad en bitter is
de HEERE, uw God, te verlaten,
en dat er geen vreze voor Mij bij u is,
spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten.
De HEERE zal hen voor hun gedrag van ongeëvenaarde afvalligheid voor het gerecht dagen en ter verantwoording roepen (vers 9). Dat geldt niet alleen voor de generatie tot wie Jeremia het woord richt, maar zelfs voor hun kleinkinderen. Gods normen veranderen niet en blijven voor elke generatie gelijk. In Zijn beoordeling van het kwaad is Hij volstrekt rechtvaardig.
Wat hun afgodendienst betreft, kunnen ze leren van de heidenvolken (vers 10). Laten ze maar eens de moeite nemen om te gaan kijken bij de Kittiërs, dat is Cyprus, in het westen; en laten ze eens gaan informeren bij Kedar, een Arabische woestijnstam, in het oosten. Het volk wordt als het ware verplicht van west naar oost, dat wil zeggen overal, te kijken.
Dan moeten ze er eens goed op letten hoe die volken met hun afgoden omgaan. Ze zullen opmerken dat die volken hun goden niet inruilen voor andere goden, maar er trouw aan blijven, hoewel dat natuurlijk niet meer dan houten en stenen goden zijn (vers 11). Afgodendienaars zijn vaak meer toegewijd aan wat nutteloos is, dan Gods volk aan de waarheid. Gods volk geeft de waarheid prijs, de afgodendienaars houden de leugen vast. Dat geldt ook voor onze tijd.
Tegen die achtergrond moeten ze nu hun eigen gedrag eens bezien. Hoe bestaat het dan dat zij hun “Eer” niet alleen ontrouw worden, maar Hem inruilen voor wat geen goden zijn (Ps 106:20). Zij vervangen de heerlijkheid van de onvergankelijke God door afbeeldingen uit de schepping (Rm 1:23). Het is vreselijk als een vrouw echtbreuk pleegt, maar ze doet dat, in het algemeen, met één man. Maar Israël pleegt echtbreuk met vele, vele afgoden. Dat het volk echtbreuk heeft gepleegd, is al erg genoeg, maar ze doet ook nog eens met zoveel en zulke afschuwelijke afgoden.
Ze hebben de levende God ingeruild voor verschrikkelijke afgoden. Goden inruilen of vervangen is iets wat zelfs in de heidenwereld niet voorkomt. Als Gods volk zondigt, is dat meestal in ergere mate dan wanneer mensen van de wereld dat doen (vgl. 1Ko 5:1). Gods volk verruilt zijn Eer, dat is de HEERE Zelf, voor wat geen nut doet, dat zijn de afgoden.
Hoe dwaas kan Gods volk zijn! Jeremia roept namens de HEERE de hemel – waarbij we kunnen denken aan de engelen – op, om zich hierover te ontzetten, te huiveren en hierover zeer ontsteld te zijn (vers 12). Op aarde wordt met de HEERE geen rekening gehouden door Zijn volk. De hemel ziet de ontrouw en kan dat niet onbewogen aanzien (Dt 32:1; Js 1:2).
De HEERE houdt Juda zijn tweeledige zonde voor, “een dubbel kwaad” (vers 13). Ze hebben
1. Hem, de bron van levend water, verlaten, dat wil zeggen dat ze de waarheid hebben verworpen en
2. zich bakken uitgehakt, “lekkende bakken die geen water houden”, dat wil zeggen dat ze de leugen hebben aangenomen.
De HEERE noemt Zichzelf “de bron van levend water”, de bron van het leven (vgl. Ps 36:10a). Wie de bron van levend water, de Heer Jezus Zelf (Jh 4:10-14; 7:37-39), verlaat, gaat eigen bronnen aanboren. Wie zelf bronnen aanboort om de ware zin van het leven te leren kennen, komt om van dorst. Alleen de HEERE kan de dorst van Zijn volk lessen. “Lekkende bakken”, bakken die geen water houden, middelen die geen dorst lessen, zijn Egypte en Assyrië (vers 18). Als toepassing voor ons kunnen we bijvoorbeeld denken aan wetenschap, filosofie en het streven naar bezit en macht. Alles wat daarvan wordt verwacht, lekt weg.
Zonde brengt onvermijdelijk zijn eigen straf mee. Door twee krachtige vragen benadrukt de HEERE de gevolgen van hun ongehoorzaamheid (vers 14). Israël was van oorsprong geen slaaf en geen prooi (vers 3), maar is door zijn ontrouw slaaf en prooi geworden. De HEERE noemt Israël “Mijn Zoon, Mijn eerstgeborene” (Ex 4:22). Ze zijn niet bestemd om in slavernij te dienen, maar om in vrijheid te heersen. Israël heeft zich echter van de HEERE afgewend en zijn betrekking tot Hem als zoon verloochend. Hij is een afgodendienaar geworden en een slaaf van zijn lusten. “Ieder die de zonde doet, is een slaaf <van de zonde>” (Jh 8:34). Door de zonde zijn vijanden over hen gaan heersen en zijn ze slaven geworden (Ne 9:36).
Israël is een prooi van jonge leeuwen geworden (vers 15). De vruchten van het land zijn door hun afgoderij de prooi van andere volken geworden. Met de jonge leeuwen worden Assyrië en Egypte bedoeld, de instrumenten van Gods oordeel, en dat terwijl Israël tot hen zijn toevlucht heeft genomen. Egypte heeft het volk van zijn eer beroofd (vers 16). Dat hebben ze aan zichzelf te wijten, omdat ze van de HEERE zijn afgeweken Die hen op de goede weg wil leiden (vers 17).
Met grote moed wijst Jeremia op de oorzaak van het dreigende oordeel. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt helemaal bij het volk. Ze zullen moeten leven met de vrucht van hun slechte wegen. Het kwaad is niet alleen iets wat zich tegen God richt, maar ook tegen de mens zelf.
In de dagen van Jeremia zijn er twee politieke hoofdstromingen. Er zijn een Egyptisch gezinde partij en een Assyrisch gezinde partij. Maar wat voor hulp kunnen goddeloze naties Juda bieden? Jeremia wijst hen op hun wispelturige gedrag. Het volk zoekt de ene keer steun bij Assyrië en een andere keer bij Egypte, al naar gelang de situatie dat volgens hun inschatting vereist (vers 18; vgl. Hs 7:11; Js 30:1-2; 31:1; Ez 23:3,5). Dit zijn de door henzelf uitgehakte bakken, de lekkende bakken, die geen water houden (vers 13). Die bakken hebben hun niets opgeleverd wat ook maar enigszins aan verkwikking doet denken. Hebben ze dan niets geleerd van het zinloze en bedrieglijke ervan?
Het verlaten van de HEERE is een kwaad dat zichzelf straft (vers 19) omdat de zonde ten slotte ellendig maakt en niet de vreugde geeft die hij aanvankelijk leek te geven. We zien dat bij de verloren zoon (Lk 15:11-19). Bekering komt als het gaat doordringen “dat het kwaad en bitter is” de HEERE God te verlaten en dat er gehandeld is omdat er geen vreze voor de HEERE is, voor Hem Die de Heere, de HEERE van de legermachten is. Zonde is kwaad in zichzelf en bitter in zijn uitwerking. Wat een dwaasheid en grote zonde is het toch om Hem te verlaten en zich tegen Hem te keren.
20 - 25 Israëls zedeloosheid
20 Want van oude tijden af heb Ik uw juk gebroken,
[en] uw banden verscheurd.
U zei: Ik wil niet dienen!
Maar op elke hoge heuvel
en onder elke bladerrijke boom
legt u zich [als] een hoer neer.
21 Ík had u evenwel geplant, een edele wijnstok,
een volkomen betrouwbare stek.
Hoe bent u tegenover Mij dan veranderd [in] wilde [ranken]
van een uitheemse wijnstok?
22 Want al zou u zich met loog wassen
en zou u zeep in overvloed gebruiken,
uw ongerechtigheid blijft een vlek voor Mijn aangezicht,
spreekt de Heere HEERE.
23 Hoe kunt u dan zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd,
ik ben niet achter de Baäls aan gegaan?
Zie uw weg in het dal,
erken wat u gedaan hebt,
snelle, [op al] haar wegen heen en weer rennende, jonge vrouwtjeskameel,
24 een wilde ezelin, gewend aan de woestijn,
de wind opsnuivend in haar hitsigheid,
haar bronst – wie kan haar keren?
Allen die haar zoeken, hoeven zich niet af te matten,
in haar maand zullen zij haar [wel] vinden.
25 Verhinder uw voet barrevoets te gaan
en [verhinder] uw keel de dorst!
Maar u zegt: Daar is geen hoop op, nee,
want ik heb vreemden lief,
en ik zal achter hen aan gaan.
De HEERE herinnert Zijn volk eraan dat Hij het juk van de slavernij waaronder ze hebben gezucht in Egypte, heeft verbroken (vers 20). Hij heeft ook hun banden verbroken waarmee ze gevangen gehouden zijn. Zo heeft Hij hen bevrijd. Dat is echter niet om hen nu maar hun eigen weg te laten gaan, maar opdat ze Hem als Zijn volk zullen dienen. Het volk wil de HEERE echter niet dienen. Dat zeggen ze ook. Ze kiezen ervoor om de afgoden te gaan aanhangen en de hoer te spelen.
Ze zijn niet alleen tot echtbreuk gekomen, maar tot hoererij vervallen; ze zijn zich als een hoer gaan gedragen. Het juk van het huwelijk met de HEERE hebben ze verbroken, want dat is hun te zwaar, ze zijn het als slavernij gaan zien. Zo zien ook veel mensen vandaag het huwelijk. Ze willen vrij zijn en zich verbinden met wie ze maar willen. Bij die vrijheid past niet dat ze zich aan Gods inzettingen onderwerpen. Dat weigeren ze, zoals Israël dat hier weigert.
De HEERE heeft hen geplant als een edele wijnstok (vers 21). Hij heeft er alle vertrouwen in gehad dat zij “een volkomen betrouwbare stek” zijn, dat wil zeggen een stek die rijkelijk vrucht zou voortbrengen, dat wil zeggen dat zij Zijn hart zouden verheugen. Die verwachting is terecht, want Hij heeft hen heel goed verzorgd (vgl. Js 5:1-7).
Maar het is heel anders gegaan. Ze zijn veranderd in het tegendeel. Ze zijn wilde ranken van “een uitheemse wijnstok” geworden (vgl. Dt 32:32). Dat wil zeggen dat ze er nu op uit zijn om anderen plezier te bezorgen in plaats van de HEERE. Hij spreekt het uit als een verbaasde vraag, hoe dat toch mogelijk is. Hoe is dat met ons? Willen wij een vreugde zijn voor het hart van God of zijn we er ook op uit om onszelf of anderen te behagen?
Ze hebben zich zo diep verdorven, dat het onmogelijk is zelf hun ongerechtigheid ongedaan te maken (vers 22). Wat ze ook proberen om voor God aangenaam te zijn, het is tevergeefs. Alle mogelijke schoonmaakmiddelen die ze zouden gebruiken om hun ongerechtigheden af te wassen, bewerken geen reiniging voor Hem. Ze dienen alleen voor het zuiveren van de buitenkant, terwijl het innerlijk, waar de zonde huist, vuil blijft.
Hij zoekt waarheid in het binnenste en geen schone schijn aan de buitenkant. Alleen met de buitenkant bezig zijn neemt de “vlek” van hun “ongerechtigheid” niet van voor Zijn aangezicht weg. Slechts door berouw en bekering kan God hun zonden afwassen en vergeven, zodat Hij ze niet meer ziet (1Jh 1:9). Als ze zich niet bekeren, zal Hij de ‘vlek van hun ongerechtigheid’ van voor Zijn aangezicht moeten wegreinigen door het oordeel.
We kunnen “loog” en “zeep” vergelijken met allerlei heropvoeding programma’s en het aanleren van sociale vaardigheden om mensen te veranderen. Maar niets wat de mens bedenkt om hem tot een ‘maatschappelijk verantwoord’ gedrag te brengen, kan de mens vanbinnen veranderen. Alleen het bloed van Christus en het Woord van God reinigen van zonden.
Het volk blijft volhouden dat zij zich niet hebben verontreinigd (vers 23; vgl. Sp 30:20). De brute, glasharde ontkenning is verbijsterend! Wat een liefde en geduld zien we bij de HEERE dat Hij nog iets te maken wil hebben met dergelijke mensen. Hij wijst hen op hun wegen, “zie uw weg in het dal”, die onloochenbaar aantonen dat ze zich zeer zeker hebben verontreinigd. Ze hebben bijvoorbeeld in het dal van Hinnom hun kinderen geofferd aan de Moloch (Jr 7:31). Hun eigen wegen veroordelen hen. Dan klinkt de oproep van de HEERE: “Erken wat u hebt gedaan.” Met erkennen begint de weg tot de zegen.
De HEERE vergelijkt hen weinig vleiend, maar treffend, met een rusteloos “heen en weer rennende, jonge vrouwtjeskameel”. Ze zijn als de ongetemde, “wilde ezelin” (vers 24) die in wilde vrijheid leeft (vgl. Gn 16:12). In het volgen van haar drift om te paren is ze niet tegen te houden als ze in de buurt van een ezel is. “In haar maand” houdt verband met de vruchtbare periode van deze ezelin. We kunnen hier denken aan het woord “als de begeerte bevrucht is, baart zij zonde” met als gevolg de dood (Jk 1:15).
Zo zijn zij onstuitbaar in hun verlangen naar hoererij. Iemand die een hoer zoekt, hoeft daar geen moeite voor te doen, want hij vindt gemakkelijk in Gods volk wat hij zoekt (vgl. Sp 7:6-23). Het gaat hier om de drang van het volk om zijn behoudenis en bescherming te zoeken bij de volken om hen heen en de goden van die volken. Die volken willen hen graag inlijven om dit volk te plukken. Het kan niet anders dan de dood van Gods volk tot gevolg hebben.
Het volk is snel in het plegen van hoererij, zoals een man sneller kan lopen als hij zijn schoenen uitdoet (vers 25). Ze hebben zich in hun dorst naar hoererij de schoenen van de voeten gelopen. Elke poging om een rem, verhindering, te zetten op de handelwijze van het volk, elke waarschuwing, is tevergeefs. Het volk wil die weg gaan. Er is een diep verlangen naar de vreemden. Ze is volledig verslaafd aan de hoererij.
26 - 28 Laat Israëls afgoden hen maar verlossen
26 Zoals een dief beschaamd staat als hij wordt ontdekt,
zo staat het huis van Israël beschaamd,
zij, hun koningen, hun vorsten,
hun priesters en hun profeten.
27 Tegen een stuk hout zeggen ze: U bent mijn vader,
en tegen een steen: U hebt mij gebaard,
want Mij keren zij de nek toe
en niet het gezicht,
op het moment echter dat onheil hen [treft], zeggen ze:
Sta op en verlos ons.
28 Maar waar zijn dan uw goden, die u zich gemaakt hebt?
Laten die opstaan, als zij u kunnen verlossen op het moment dat onheil u [treft],
want het aantal van uw goden is
[even groot als] uw steden, Juda.
De tijd zal komen dat het volk vanwege de handelwijze van zijn politieke en geestelijke leiders beschaamd zal staan (vers 26). Het wordt vergeleken met een dief die betrapt wordt. Iemand die ergens inbreekt en dan betrapt wordt, schaamt zich diep. Op dezelfde wijze zal het huis van Israël beschaamd staan als ze zullen worden geconfronteerd met hun weerzinwekkende gedrag. Het is niet de schaamte om hun schaamteloze gedrag, maar omdat ze ontdekt zijn.
Ze vertrouwen op hout en steen als hun verwekkers en verzorgers (vers 27). Het toekennen van leven gevende en leven onderhoudende eigenschappen aan levenloze materie gaat nog een stap verder dan de afgoderij zelf. Het laatste is een stellen van een schepsel boven de Schepper. Aan die dode afgoden nog eens hun oorsprong toeschrijven is een ongekende verachting van de HEERE. Ze keren Hem daarmee de nek toe als een symbool van de trotse hardnekkigheid waarmee ze Hem aan de kant schuiven en de afgoden dienen.
Als er echter tijden van nood komen, roepen ze tot de HEERE, of Hij maar wil opstaan en hen verlost. Maar dan zal Hij hen naar hun eigen gemaakte goden verwijzen (vers 28; vgl. Ri 10:14). Die moeten hen maar verlossen. Daar hebben ze toch zo’n goede band mee, die zorgen toch zo goed voor hen? En het zijn er ook nog niet weinigen ook. Ze zijn door het hele land te vinden. Het land is er om zo te zeggen van vergeven. Die talloze goden moeten toch wel in staat zijn hen te helpen.
29 - 37 Israëls dwaasheid
29 Waarom roept u Mij ter verantwoording?
U bent allen tegen Mij in opstand gekomen,
spreekt de HEERE.
30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen,
zij wilden geen vermaning aanvaarden.
Uw zwaard heeft uw profeten verslonden,
als een leeuw die verderf aanricht.
31 U, [van deze] generatie, let op het woord van de HEERE:
Ben Ik voor Israël een woestijn geweest
of een land van diepe duisternis?
Waarom zegt [dan] Mijn volk: Wij zijn ongebonden,
wij komen niet meer naar U toe?
32 Zou een jonge vrouw haar sieraad vergeten,
een bruid haar gordels?
Toch heeft Mijn volk Mij vergeten,
dagen, niet te tellen.
33 Wat weet u goed uw weg
om wellust te zoeken.
Daarom hebt u ook de slechtste [hoeren]
uw wegen geleerd.
34 Ja, in de zomen [van uw kleren] is gevonden
het bloed van arme, onschuldige zielen,
[die] u niet hebt betrapt op inbraak,
ja, dat slaat alles.
35 En [dan] zegt u [nog]: Voorzeker, ik ben onschuldig,
ja, Zijn toorn is van mij afgewend.
Zie, Ik ga met u een rechtszaak voeren,
omdat u zegt: Ik heb niet gezondigd.
36 Wat trekt u er veel op uit
[en] verandert u [telkens] uw weg?
U zult ook door Egypte beschaamd worden,
zoals u door Assyrië beschaamd bent.
37 Ook vandaar zult u uitgaan
met uw handen op uw hoofd,
want de HEERE verwerpt hen op wie u vertrouwt.
Met hen zult u niet voorspoedig zijn.
Het volk keert de zaken om door God ter verantwoording te roepen (vers 29). Alsof Hij iets niet goed heeft gedaan! Zij zijn het immers die in opstand tegen Hem gekomen zijn. Daarom heeft Hij hen getuchtigd (vers 30). Maar het is tevergeefs. Ze hebben zelfs de profeten die Hij tot hen heeft gezonden met het zwaard gedood (1Kn 19:10; vgl. Mt 23:37a; Hd 7:52). Ze zijn als een leeuw tegen hen tekeergegaan. Zo hebben ze verderf voor zichzelf aangericht. De profeten, die zo’n grote zegen van God voor het volk zijn, zijn door hen behandeld alsof ze een grote plaag zijn.
De HEERE vraagt Zijn volk nog eens goed naar Hem te luisteren (vers 31), want Hij heeft hun iets te zeggen wat onweerlegbaar is. Hij spreekt tot de generatie die op dat moment leeft. Hij vraagt of Hij soms een woestijn voor hen is geweest of misschien wel een land van diepe duisternis. Is er bij Hem geen verkwikking en voorziening in hun noden? Is er bij Hem geen licht op de weg die ze moeten gaan? Ze kunnen dit niet ontkennen. Maar uit de houding van het volk blijkt absoluut niet dat ze het erkennen.
Glashard zeggen ze dat ze niet meer naar Hem toe komen. Ze willen ongebonden zijn, vrij. Zich aan Hem onderwerpen is voor hen een verwerpelijke gedachte. Ze weigeren zich aan Hem te onderwerpen. Dat houdt de HEERE hun, die Hij hier “Mijn volk” noemt, voor. Hij mag zoveel anders van hen verwachten, juist omdat ze Zijn volk zijn.
In plaats van een woestijn zonder leven en een land zonder licht is Hij hun sieraad geweest en zijn zij voor Hem een jonge vrouw en een bruid geweest (vers 32). Ze hebben zich echter volkomen tegengesteld gedragen en zijn Hem vergeten, en dat al zo heel lang. Hij ziet die tijd niet als een bepaalde periode, maar rekent in dagen. Elke dag dat ze Hem vergeten, telt voor Hem. Hij kan de dagen niet meer tellen, zo zwaar is het voor Hem dat Zijn volk Hem dag in dag uit maar gewoon negeert. Dit gaat nog verder dan de weigering bij Hem te komen van het vorige vers. We beluisteren het grote verdriet van God Die wordt afgewezen door het volk dat Hij zo liefheeft en waarvoor Hij zoveel heeft gedaan.
Dat ze God zijn vergeten, is niet omdat ze de weg niet weten om bij Hem te komen. Het is omdat ze die weg niet willen gaan en dat is weer omdat ze een andere weg gaan, een weg van ontucht. Die weg willen ze gaan en wat weten ze die weg goed (vers 33)! Ze kennen die slechte weg zo goed, dat ze die met het grootste gemak ook aan andere, in de zonde levende mensen leren.
Op het dieptepunt van hun afwijking zijn ze ook nog eens moordenaars geworden. Op hun weg van ontucht gaan ze over lijken. Aan hun handen kleeft het bloed van arme onschuldige zielen (vers 34) die ze uit de weg hebben geruimd omdat die hen in de weg hebben gestaan. Er is geen enkele aanleiding, zoals bijvoorbeeld het doden van een inbreker (Ex 22:2). Wat zij doen, “ja, dat slaat alles”.
Wie hoereert, geeft blijk van totale afwezigheid van respect voor het leven. Hoererij en moord horen bij elkaar. David is eerst een hoereerder en wordt daarna ook een moordenaar (2Sm 11:2-5,14-17). Dit is ook vandaag zo. In het kielzog van een volkomen ontspoorde seksuele moraal volgen abortus en euthanasie.
De mensen tot wie Jeremia het woord richt, spelen de vermoorde onschuld. Ze doen alsof ze niets verkeerd hebben gedaan (vers 35). Ze menen dat de HEERE geen enkele aanleiding heeft om toornig op hen te worden. Ook vandaag wordt in de christenheid de zonde goedgepraat. Er is geen enkel besef meer van wat recht is voor God. Gods Woord wordt zozeer verdraaid, dat de meest afschuwelijke zonden kunnen worden begaan met een beroep op Gods Woord. Maar de HEERE kan en zal dit niet over Zijn kant laten gaan. Hij zal een rechtszaak met hen voeren en hen van hun schuld overtuigen, juist omdat zij zeggen dat ze onschuldig zijn. Deze zelfrechtvaardiging is gruwelijk in Gods ogen.
Telkens trekken ze erop uit om ergens anders hun heil te zoeken (vers 36). Eerst is het Assyrië (2Kn 15:19), nu is het weer Egypte. Maar ze zullen met Egypte net zo beschaamd uitkomen als eerder met Assyrië (2Kr 28:20). Dit heen en weer trekken, dit telkens veranderen van hun weg, het steeds weer kiezen van een nieuwe tactiek om zich los van de HEERE in te dekken tegen kwaad of om voordelen zeker te stellen, is nutteloos. Ze zullen als gevangenen worden weggevoerd en geen voorspoed hebben, want de HEERE verbreekt alles waarop zij steunen (vers 37). Met hun handen op het hoofd, wat betekent in grote schande, zullen ze uitgaan (vgl. 2Sm 13:19).