1 - 14 De verbreking van het verbond
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia: 2 Luister naar de woorden van dit verbond en spreek tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, 3 en zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Vervloekt is de man die niet luistert naar de woorden van dit verbond, 4 dat Ik uw vaderen geboden heb op de dag dat Ik hen geleid heb uit het land Egypte, uit de ijzeroven: Luister naar Mijn stem en doe deze [woorden], overeenkomstig alles wat Ik u gebied. Dan zult u Mij tot een volk zijn en zal Ík u tot een God zijn, 5 opdat Ik de eed gestand doe die Ik uw vaderen gezworen heb om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing, zoals het heden ten dage is. Toen antwoordde ik en zei: Amen, HEERE. 6 Toen zei de HEERE tegen mij: Predik al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem: Luister naar de woorden van dit verbond en doe ze. 7 Want Ik heb uw vaderen ernstig gewaarschuwd vanaf de dag dat Ik hen uit het land Egypte leidde tot op deze dag, vroeg en laat: Luister naar Mijn stem! 8 Zij hebben echter niet geluisterd en zij hebben hun oor niet geneigd, maar ze gingen door, ieder overeenkomstig zijn verharde, boosaardige hart. Daarom bracht Ik over hen al de woorden van dit verbond dat Ik geboden heb te doen, maar [die] zij niet gedaan hebben. 9 Daarop zei de HEERE tegen mij: Er is een samenzwering ontdekt onder de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. 10 Zij zijn teruggekeerd tot de ongerechtigheden van hun voorvaderen, die geweigerd hebben naar Mijn woorden te luisteren. Wat hen betreft, zij zijn andere goden achternagegaan om die te dienen. Het huis van Israël en het huis van Juda hebben Mijn verbond verbroken, dat Ik met hun vaderen gesloten had. 11 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga over hen onheil brengen waaraan zij niet kunnen ontkomen. Als zij dan tot Mij roepen, zal Ik niet naar hen luisteren. 12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem gaan roepen tot de goden aan wie zij reukoffers gebracht hebben, maar die zullen hen zeker niet kunnen verlossen in de tijd van hun onheil. 13 Immers, het aantal van uw goden is [even groot als] uw steden geworden, Juda, en u hebt [evenveel] altaren gemaakt voor die schande [als] het aantal straten van Jeruzalem, altaren om reukoffers te brengen aan de Baäl. 14 En u, bid niet voor dit volk, en hef voor hen geen geroep of gebed aan, want Ik zal niet luisteren op het moment dat zij over hun onheil tot Mij roepen.
Er komt een nieuw woord van de HEERE tot Jeremia (vers 1). De HEERE geeft hem de opdracht te luisteren “naar de woorden van dit verbond”. Hiermee verwijst Hij naar Zijn verbond dat Hij Zijn volk na hun uittocht uit Egypte bij de Sinaï gegeven heeft (Ex 19:5-6; Ex 24:7; Dt 29:1). Jeremia moet daar zelf eerst naar luisteren. Vervolgens moet hij het woord richten tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem (vers 2). Dit is de volgorde van God. Als Hij ons iets wil laten zeggen tot Zijn volk, kan dat alleen als we eerst zelf naar Hem hebben geluisterd.
Bij de oproep om naar het verbond te luisteren hoeven we niet alleen aan het geven van de wet bij de Sinaï denken. Het volk had ook onlangs nog het verbond vernieuwd tijdens de opwekking onder koning Josia (2Kr 34:19,31-32). Jeremia moet namens “de HEERE, de God van Israël” de vloek uitspreken over ieder die niet luistert naar de woorden van het verbond (vers 3; vgl. Gl 3:10; Dt 28:15-20). Deze krachtige woorden moeten het volk tot een innerlijke omkeer brengen.
De opwekking van Josia heeft slechts een uiterlijke terugkeer bij het volk bewerkt en geen innerlijke. Daarom moet Jeremia het volk in herinnering brengen wat de HEERE hun vaderen heeft geboden toen Hij hen uit de “ijzeroven” Egypte heeft geleid (vers 4; Dt 4:20; 1Kn 8:51). De ‘ijzeroven’ benadrukt de verschrikkingen die ze daar hebben geleden. Na hun uittocht heeft Hij hun dringend geboden te luisteren naar Zijn stem. Dat houdt in dat zij al de woorden zouden doen die Hij heeft geboden. Als ze dat zouden doen, zouden zij Hem tot een volk en zou Hij hun tot een God zijn (vgl. Jr 7:23; 24:7; 32:38). Hun verbinding met Hem en Zijn erkenning van hen, is afhankelijk van hun gehoorzaamheid.
Bij gehoorzaamheid zou Hij de eed houden die Hij hun vaderen gezworen heeft, om het volk een land te geven “dat overvloeit van melk en honing” (vers 5; Ex 3:8). De HEERE heeft hen daar gebracht, zoals ze zelf zien, maar ze zijn keer op keer ontrouw geweest. Daarom is de overvloeiende rijkdom van het land verdwenen. Ook dat is het gevolg van wat de HEERE heeft gezworen als ze ontrouw zouden zijn.
Destijds heeft het hele volk keer op keer met “amen” op de vloek geantwoord (Dt 27:15-26). Hier gebeurt het uitspreken van ‘amen’ door slechts één man, Jeremia: “Toen antwoordde en zei ik: Amen, HEERE.” Er zullen ook toen wel meer getrouwen zijn geweest, maar we horen het alleen van deze ene man. Het doet denken aan de dagen van Elia die ook als een eenling voor de rechten van de HEERE opkomt, terwijl er toch ook nog zevenduizend zijn die hun knieën niet voor de Baäl hebben gebogen (1Kn 19:18). Maar waar zijn ze?
In aansluiting op de opdracht tot prediking en de inhoud ervan zegt de HEERE tegen Jeremia dat hij er nu op uit moet gaan (vers 6). Hij moet al de woorden die de HEERE hem heeft gezegd, gaan prediken in Juda en Jeruzalem en daarmee oproepen tot gehoorzaamheid aan het verbond. Nog eens biedt de HEERE de kans om naar het verbond te luisteren en te doen wat daarin staat.
Jeremia moet er als extra aansporing bij zeggen dat de HEERE hun vaderen al ernstig heeft gewaarschuwd vanaf de dag dat Hij hen uit Egypte heeft geleid (vers 7). Hij is daar ook steeds mee doorgegaan, “tot op deze dag” toe, dat is de dag dat Hij de opdracht aan Jeremia geeft. Telkens, aanhoudend, voortdurend heeft Hij hen opgeroepen om te luisteren naar Zijn stem (Jr 7:13,25). Onophoudelijk heeft Hij Zich ingespannen om hen ertoe te bewegen naar Hem te luisteren en Zijn woorden te gehoorzamen. Zijn zorg om hun harten te bereiken om hen te kunnen zegenen is werkelijk indrukwekkend.
Het ligt dan ook niet aan Hem dat ze niet hebben geluisterd (vers 8). Ze hebben zelfs hun oor er niet toe geneigd om nog iets van Zijn woorden aan te horen. Ze hebben ervoor gekozen voort te gaan in het handelen naar hun verharde, boosaardige hart. Als een mens de overvloedige inspanningen van de Heer afslaat om hem van zijn slechte weg af te brengen, betekent dit dat hij zelf zijn hart verhardt. Omdat ze die verharding hebben getoond, zijn de oordelen over hen gekomen.
Met “al de woorden van dit verbond” die de HEERE over hen heeft gebracht, worden in dit verband de oordelen van het verbond bedoeld. De HEERE is trouw aan Zijn verbond, zowel waar het om zegen bij gehoorzaamheid gaat als waar het gaat om oordeel bij ongehoorzaamheid. Hun hele geschiedenis in het land getuigt van hun ontrouw. Er moet worden gezegd dat zij de woorden van het verbond om de HEERE te gehoorzamen “niet gedaan hebben”. De oordelen die de HEERE heeft moeten brengen, hebben ze volledig aan zichzelf te wijten.
Wij zijn ertoe geneigd, erop te vertrouwen dat God net zo is als de moderne, toegeeflijke ouders die hun kinderen niet straffen als ze ongehoorzaam zijn. Een kleine berisping misschien, maar toch geen harde tuchtmaatregelen. We vergissen ons zeer als we menen dat God zo is. De tucht zal zeker komen als we, ondanks vele vermaningen, volharden in het doen van wat slecht is in Zijn ogen.
De HEERE stelt Jeremia op de hoogte van “een samenzwering” die Hij heeft ontdekt onder de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem (vers 9). Dit wijst op een geheime, georganiseerde tegenstand tegen de hervormingen van Josia. Ze hebben gezworen zich niet aan het vernieuwde verbond te houden en terug te keren naar een leven waarin de afgoden worden gediend (vers 10). We kunnen dat toepassen op het streven om Gods volk terug te brengen naar de afgoderij van Rome. Het is een samenzwering van de machten van de duisternis.
De verbondsverbreking geldt zowel het noordelijke Israël als het zuidelijke Juda. De HEERE spreekt over “Mijn verbond”. Dat maakt de verbreking ervan zo erg. De verbondsbreuk is willens en wetens gebeurd en is gericht tegen Hem. Zijn oordeel zal daarover komen, een onheil waaraan geen ontkomen mogelijk zal zijn (vers 11). Hoe zwaar het ook zal zijn, het allerzwaarste is dat Hij hun roepen tot Hem niet zal beantwoorden (Jr 7:16). De HEERE luistert niet naar hen die bewust ongehoorzaam zijn en blijven (Sp 1:28-29). Zulke mensen willen wel gered worden, maar dan alleen uit de ellende, om vervolgens verder te gaan met hun goddeloze leven.
Als de HEERE dan niet antwoordt, zullen ze hun toevlucht nemen tot hun afgoden (vers 12). Ze hebben die goden geëerd met hun reukoffers. Die zullen hen toch zeker wel helpen. Maar die zullen hen zeker niet kunnen helpen, ondanks het feit dat ze een enorm aantal afgoden hebben (vers 13; Jr 2:28; Dt 32:37). Hoeveel nullen er ook op een rij worden gezet, het totale aantal blijft nul.
Nog eens wordt Jeremia verboden voor het volk te bidden (vers 14; Jr 7:16). Het laat wel zien hoe hopeloos de toestand van het volk is als de HEERE de voorbede ervoor verbiedt. Hij heeft hen overgegeven aan hun verkeerde denken en ze zullen de vrucht van hun eigen handelingen eten.
15 - 17 Hun offers zijn verwerpelijk
15 Wat heeft Mijn beminde in Mijn huis [te doen],
terwijl zij de schanddaad [met] velen doet,
en het [offer]vlees van het heiligdom van u zal wijken?
[Ja,] wanneer u kwaad [doet],
dan springt u op van vreugde.
16 Een bladerrijke olijfboom, met welgevormde vruchten,
had de HEERE u als naam gegeven.
[Maar nu] heeft Hij onder het geluid van een groot gedruis
een vuur onder hem aangestoken,
zodat zijn takken gebroken zijn.
17 Want de HEERE van de legermachten, Die u heeft geplant, heeft een kwaad over u uitgesproken – vanwege het kwaad dat het huis van Israël en het huis van Juda met elkaar bedreven hebben, door Mij tot toorn te verwekken door reukoffers te brengen aan de Baäl.
De HEERE spreekt te midden van alle ongerechtigheid die Hij opsomt toch van Zijn volk als “Mijn beminde” (vers 15). Dat is wel gebleken uit al de zorg die Hij aan hen heeft besteed. Het maakt hun zonden juist ondraaglijk voor Hem dat zij die begaan als Zijn beminde. Hoe halen ze het in hun hoofd om in Zijn huis “de schanddaad”, en dat “[met] velen”, te doen? Dit slaat op de gruwelijke afgodendienst die zij massaal in Zijn huis plegen.
Hij haat niet hen (of ons), maar hun (of onze) zonden. Hun gedrag in Zijn huis is voor Hem weerzinwekkend (vgl. Js 1:11-12). Het verwijt dat “het [offer]vlees van het heiligdom van u zal wijken”, slaat op de nutteloosheid van hun offers voor de HEERE. Ze brengen het vlees in het heiligdom, in de tempel, maar ze brengen het met een verdorven hart, in een slechte gezindheid. De gedachte is dat hun offervlees hen niet aangenaam maakt voor God. Het brengt Hem er niet toe Zich ten gunste van hen te laten gelden tegenover hun vijanden, maar Hij keert Zich van hen af en geeft hen over aan de vijanden.
Ze hebben het grootste plezier in het doen van kwaad en dat in Zijn huis, in Zijn tegenwoordigheid. Het verraadt totale ongevoeligheid voor Wie Hij is. We kunnen God alleen welgevallig zijn als we trouw zijn aan de instructies van Zijn Woord. Al onze offers zijn waardeloos en verwerpelijk voor Hem als we Zijn Woord nalaten.
De HEERE heeft Zijn volk gemaakt tot “een bladerrijke olijfboom” met welgevormde, sierlijke vruchten (vers 16a; vgl. Ps 52:10; Hs 14:7). Zo heeft Hij Israël genoemd. Door het geven van die naam heeft Hij hun het bewustzijn willen geven dat Hij de oorsprong ervan is en dat zij er zijn voor Hem. Hij heeft Zijn volk voorspoedig en welvarend gemaakt en veel voorrechten gegeven, opdat zij daarvan zouden kunnen genieten. Het is bovenal Zijn bedoeling geweest dat Hij daarvan zou genieten, zowel van de aanblik als van de vrucht ervan. Wij mogen wel bidden dat wij als gemeente op aarde mogen beantwoorden aan Zijn bedoeling met ons.
Maar nu moet Hij die boom met veel lawaai verbranden en verbreken (vers 16b), wat Hij zal doen door Babel tegen hen op te roepen. Het “groot gedruis” is het oorlogsgeweld waarmee de legers van Nebukadnezar Juda zullen binnenvallen. Zij ontsteken een verwoestend vuur. Daardoor worden de takken van de bomen gebroken. De boom blijft echter staan. De HEERE maakt geen definitief einde aan Zijn volk.
Hoewel de HEERE Zijn volk heeft geplant, zal Hij het kwaad over hen brengen (vers 17). Hij zal dat doen als “de HEERE van de legermachten”, als Degene Die de macht over alle legers in de hemel en op de aarde heeft. Hij heeft het kwaad over hen, die Hij Zelf heeft geplant, moeten uitspreken, vanwege het kwaad dat zij hebben bedreven en daardoor over zichzelf hebben uitgesproken. Hier worden weer het noordelijke Israël en het zuidelijke Juda afzonderlijk genoemd (vers 10). Beide huizen hebben Hem tot toorn verwekt door hun gruwelijke reukoffers aan Baäl te offeren.
18 - 23 Samenzwering tegen Jeremia
18 De HEERE heeft het mij doen weten en toen wist ik het, toen U mij hun daden hebt doen zien.
19 Ik was als een argeloos lam [dat] ter slachting wordt geleid, want ik wist niet dat zij tegen mij plannen bedachten, [door te zeggen]: Laten wij de boom met zijn vrucht te gronde richten, laten wij hem uit het land der levenden afhakken, zodat er aan zijn naam niet meer gedacht wordt.
20 Maar, HEERE van de legermachten, rechtvaardige Rechter,
U Die de nieren en het hart beproeft,
laat mij Uw wraak aan hen zien,
want aan U heb ik mijn rechtszaak bekendgemaakt.
21 Daarom, zo zegt de HEERE over de mannen van Anathoth die u naar het leven staan [en zeggen]: Profeteer niet in de Naam van de HEERE, opdat u niet door onze hand sterft.
22 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten: Zie, Ik ga hen straffen: de jongemannen zullen sterven door het zwaard [en] hun zonen en hun dochters zullen sterven van de honger.
23 Er zal geen overblijfsel van hen zijn, want Ik zal onheil brengen over de mannen van Anathoth [in] het jaar van de vergelding aan hen.
Na zijn prediking komt de reactie van het volk. De HEERE maakt die aan Jeremia bekend, zodat hij op de hoogte is van wat zij van plan zijn (vers 18). De HEERE heeft hem hun daden laten zien. Zo beschermt Hij hier Zijn dienaar, want Jeremia kan nu voorzorgsmaatregelen nemen. We zien hier dat de HEERE de smeders van het kwaad niet oordeelt en zo het gevaar wegneemt, maar Zijn dienaar waarschuwt. Hij weet altijd wat de beste manier voor de Zijnen is als zich gevaarlijke situaties aandienen.
Als Jeremia op de hoogte is gebracht van de plannen die tegen hem zijn beraamd, voelt hij zich als een argeloos lam dat naar de slachting wordt geleid, zonder het in de gaten te hebben (vers 19). Hij weet niets van hun plannen die zij tegen hem bedenken. Maar de HEERE heeft tegen hem gezegd wat ze hebben bedacht. Het is een plan waarin radicaal en voorgoed met Jeremia zal worden afgerekend. Zelfs aan zijn naam zal niet meer worden gedacht. Dit is weer een duidelijk voorbeeld van het hoogmoedige denken van de mens. Hoezeer heeft de HEERE dit denken verstoord en verwoest.
In de verzen 18-19a zien we in Jeremia het ware Israël dat door de HEERE inzicht heeft gekregen in de boosaardigheid van hun vijanden. Het is de Geest van Christus in hem en hen. Als het lam is hij een beeld van de Heer Jezus (Js 53:7; Hd 8:32). Maar er is wel een onderscheid. De Heer Jezus is niet als een argeloos lam naar de slachtbank gegaan, maar in het volle besef van wat er met Hem zou gaan gebeuren (Jh 18:1,5). Jeremia is in de boom met zijn vrucht een beeld van het trouwe overblijfsel van Gods volk (vers 16a) die de vijanden willen uitroeien en van wie ze de gedachtenis aan zijn naam willen uitwissen (vers 19b).
De vijanden geven met hun beschrijving van Jeremia als een boom met vruchten – dat zijn hij en zijn prediking – ongewild een prachtig getuigenis van hem. Zo is ook in alle kwaad waarvan de vijanden van de Heer Jezus Hem beschuldigen Zijn volmaaktheid des te duidelijker gebleken. Jeremia wordt belaagd door mannen uit Anathoth, zijn stadgenoten (vers 21; Jr 1:1). Hij ervaart hetzelfde als wat de Heer Jezus heeft ervaren van de mensen van Nazareth, de stad waar Hij is opgegroeid (Lk 4:24).
Als Jeremia door de HEERE is ingelicht over hun plannen, is zijn eerste reactie een roepen tot de HEERE. Hij roept Hem aan als “de HEERE van de legermachten, rechtvaardige Rechter” (vers 20). Hij legt de zaak in de hand van de HEERE. Dat heeft de Heer Jezus ook gedaan (1Pt 2:23b). Hij weet dat de HEERE “de nieren en het hart beproeft”, dat wil zeggen het diepste innerlijk van ieder mens, dat Hij alle motieven en bedoelingen, alle gedachten en gevoelens kent en hen daarom kan oordelen (vgl. Op 2:23b). Jeremia wreekt zichzelf niet, maar vraagt de HEERE om wraak te nemen voor het kwaad dat zijn vijanden hem willen aandoen. Hij verwacht dit ook van de HEERE, want met het oog daarop heeft hij Hem zijn zaak in handen gegeven.
Het is in overeenstemming met de geest van het Oude Testament en Gods regering dat Jeremia hier bidt voor de verdelging van deze vijanden van de HEERE. Het is hier niet de genade van het evangelie, maar de gerechtigheid van Gods regering (vgl. Op 6:10). Voor ons past tegenover hen die ons onheil zoeken het gebed dat de Heer Jezus aan het kruis voor Zijn moordenaars bidt: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lk 23:34a; vgl. Hd 7:60).
De HEERE geeft hem antwoord (vers 21). Hij weet dat de vijanden van Jeremia hem naar het leven staan omdat hij tot hen heeft geprofeteerd in de Naam van de HEERE. Dat willen ze niet. Hij weet dat ze hebben gezegd dat zij hem zullen laten stoppen als hij niet zelf stopt. Zo willen ze in feite de HEERE de mond stoppen. In Zijn dienaar verwerpen ze Hem. Alsof Hij niet het recht heeft Zijn dienaren uit te kiezen en Zich te bemoeien met Zijn eigen zaken, dat wil zeggen met Zijn eigen volk.
Na de aanklacht volgt het vonnis, uitgesproken door “de HEERE van de legermachten” (vers 22). Met Hem hebben ze door Jeremia te maken. De HEERE zal van de mannen van Anathoth allen oordelen die Jeremia naar het leven staan. De haat tegen Jeremia lijkt vooral in de jongere generatie aanwezig te zijn. Het gaat om de jongemannen en hun zonen en hun dochters. De jongemannen zullen door het zwaard omkomen en hun zonen en hun dochters door de honger. Dat er “geen overblijfsel van hen zal zijn” (vers 23), slaat op allen die Jeremia naar het leven hebben gestaan (vers 21), want een aantal keert na de ballingschap terug naar Anathoth (Ea 2:23).