1 - 10 Vermaning van het verleden te leren
1 Het woord dat gekomen is tot Jeremia voor alle Judeeërs die in het land Egypte woonden, die woonden in Migdol, in Tachpanhes, in Nof en in het land van Pathros: 2 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: U hebt zelf al het onheil gezien dat Ik over Jeruzalem en over al de steden van Juda gebracht heb. Zie, zij zijn heden ten dage een puinhoop, zodat er geen bewoner [meer] in is, 3 vanwege hun slechtheid die zij gedaan hebben om Mij tot toorn te verwekken, daarmee dat zij doorgingen met reukoffers te brengen [en] andere goden te dienen, die zij niet hebben gekend, zij, [evenmin als] u en uw vaderen. 4 Ik zond tot u al Mijn dienaren, de profeten, vroeg en laat, om te zeggen: Doe deze gruwelijke zaak toch niet, die Ik haat. 5 Maar zij hebben niet geluisterd en hebben hun oor niet geneigd door zich van hun slechtheid te bekeren door geen reukoffers [meer] te brengen aan andere goden. 6 Daarom zijn Mijn grimmigheid en Mijn toorn uitgegoten en hebben die gebrand in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem. Zij zijn geworden tot een puinhoop, tot een woestenij, zoals het heden ten dage is. 7 Welnu, zo zegt de HEERE, de God van de legermachten, de God van Israël: Waarom doet u uzelf [zo'n] groot kwaad aan dat u onder u man en vrouw, kind en zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, en [zelfs] geen overblijfsel bij u overlaat? 8 [U doet dat] door Mij tot toorn te verwekken met de werken van uw handen, door reukoffers te brengen aan andere goden in het land Egypte, waar u gekomen bent om daar als vreemdeling te verblijven, zodat u uzelf uitroeit en u tot een vloek en tot smaad wordt onder al de volken van de aarde! 9 Bent u de slechte daden van uw vaderen vergeten, de slechte daden van de koningen van Juda, de slechte daden van hun vrouwen, uw slechte daden en de slechte daden van uw vrouwen, die zij gedaan hebben in het land Juda en op de straten van Jeruzalem? 10 Tot op deze dag zijn zij niet verbrijzeld [van hart]. Bevreesd zijn zij niet. Volgens Mijn wet en volgens Mijn verordeningen die Ik u en uw vaderen gegeven heb, hebben zij niet gewandeld.
Het woord komt weer tot Jeremia (vers 1). Het is een woord voor alle Judeeërs die in Egypte wonen. Zij hebben zich vanuit Tachpanhes, waar ze gezamenlijk in Egypte zijn gekomen (Jr 43:7), verspreid over andere steden in Egypte die hier worden genoemd. Er worden vier plaatsen genoemd, drie in het noorden van Egypte: Migdol, Tachpanhes en Nof, en één in het zuiden van Egypte: Pathros. De vermelding van deze plaatsen laat zien hoe snel de Joden zich in heel Egypte, van noord tot zuid, hebben verspreid.
In de verzen 2-6 geeft Jeremia zijn toehoorders een geschiedenisles die de menselijke oorzaak en het Goddelijke antwoord laat zien van de puinhoop die Jeruzalem geworden is. We zijn hier verder in de tijd dan in het vorige hoofdstuk. Ook in Egypte spreekt de HEERE van de legermachten, de God van Israël, door Jeremia tot de Judeeërs (vers 2). Hij herinnert hen aan het onheil dat Hij over Jeruzalem en alle steden van Juda heeft gebracht en dat ze zelf hebben gezien. Ze hebben het ook aan den lijve meegemaakt dat de steden een puinhoop zijn geworden en dat er geen mens meer woont.
De HEERE herinnert hen ook aan de oorzaak ervan (vers 3). Het onheil is over hen gekomen vanwege hun slechtheid, waarmee ze Hem tot toorn hebben verwekt. Die slechtheid wordt nader gespecificeerd. Het is de slechtheid van het brengen van reukoffers aan andere goden waarmee ze nooit in verbinding hebben gestaan, zij niet en hun vaderen ook niet. Hier is de wortel van alle onheil: afgoderij. Ze hebben die offers ook niet af en toe een keer gebracht, maar zijn daarmee volhardend doorgegaan.
Door Zijn dienaren, de profeten, heeft de HEERE hen daarvoor telkens weer zeer gewaarschuwd (vers 4). Hij heeft Zijn volk door hen laten weten dat dit afschuwelijke dingen zijn die Hij haat. We horen hier hoe intens Gods gevoelens gegriefd zijn door dit kwaad. Afgoderij is een diepe belediging voor Hem. Het is eer geven aan iets anders dan aan Hem, wat betekent eer geven aan de duivel en zijn demonen die achter de afgod schuilgaan (1Ko 10:19-20). God haat de afgoderij.
Ze hebben echter niet geluisterd en zich niet bekeerd. Ze zijn niet gestopt met deze afschuwelijke praktijken (vers 5). Daarom heeft de HEERE Zijn grimmigheid en toorn over hen uitgegoten die als een brand hebben gewoed in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem (vers 6). Het resultaat is dat ze nu een puinhoop en woestenij zijn.
Na deze terugblik vraagt de HEERE waarom ze dit grote kwaad doen (vers 7). Hij zegt het zo, dat ze zichzelf dit grote kwaad aandoen. Ze storten zichzelf, man en vrouw, kind en zuigeling, in verderf, zonder dat er iemand overblijft. De ondergang is totaal. Het is ook vandaag een raadsel waarom mensen maar blijven doorgaan met een bepaalde manier van leven met slechte, schadelijke gewoonten, terwijl ze weten dat het hen naar de afgrond brengt, dat ze bezig zijn zichzelf om te brengen. Als Christus niet ons leven is, hebben het vlees, de wereld en de duivel volledig macht over ons.
Ze doen het zichzelf aan, want de toorn van de HEERE komt over hen omdat ze ook in Egypte aan andere goden reukoffers brengen (vers 8). Nog eens zegt de HEERE dat ze daardoor zichzelf uitroeien. Ook zullen ze tot een vloek en smaad worden onder alle volken op aarde en geen getuigenis voor Zijn Naam, wat Hij toch zo graag heeft gewild dat zij zouden zijn.
Ze zijn bezig zichzelf als natie uit te roeien, ze willen nationale zelfmoord plegen. De Duitse filosoof Hegel heeft terecht gezegd: ‘Wat de ervaring en de geschiedenis leren, is dat mensen en regeringen nooit iets van de geschiedenis hebben geleerd.’ Zo is het met deze Joden in Egypte. Wat moet het voor Jeremia ontmoedigend zijn geweest. Zijn hele leven heeft hij tegen deze afgoderij in Juda gepredikt en nu begaan de Joden dezelfde zonde in Egypte die de val van Jeruzalem heeft veroorzaakt.
Nog eens herinnert de HEERE aan vroeger (vers 9). Hij brengt ze de slechte daden van hun vaderen onder de aandacht, en ook die van de koningen van Juda. Dan wijst Hij hen op hun eigen slechte daden en de slechte daden van hun vrouwen. Hun vrouwen hebben openlijk afgoderij bedreven in Juda en op de straten van Jeruzalem. Ondanks al het onheil dat over hen is gekomen, is er tot op deze dag geen bekering of zelfs maar een spoor van verslagenheid te bekennen (vers 10). Er is zelfs geen enkele vrees voor de nieuw aangekondigde oordelen. Hoe verhard kan een hart toch zijn! Een mens verhardt zich als hij zich tegen God en Zijn Woord blijft verzetten en er niet naar wandelt.
11 - 14 Waarschuwing voor straf
11 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga Mijn aangezicht tegen u ten kwade richten, en wel om heel Juda uit te roeien. 12 Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, zij die hun zinnen erop gezet hebben om het land Egypte binnen te gaan om daar als vreemdeling te verblijven. Zij zullen allen in het land Egypte omkomen. Zij zullen vallen door het zwaard, omkomen van de honger, van klein tot groot. Door het zwaard en door de honger zullen zij sterven. Zij zullen tot een vervloeking en tot een verschrikking, tot een vloek en tot smaad worden. 13 Want Ik zal hen die in het land Egypte wonen, straffen, zoals Ik Jeruzalem gestraft heb, door het zwaard, door de honger en door de pest. 14 Er zal niemand zijn van het overblijfsel van Juda die ontkomt of ontvlucht, [van hen] die in het land Egypte gekomen zijn om daar als vreemdeling te verblijven, om [eens] terug te keren naar het land Juda, waarnaar zij verlangen om er terug te keren en daar te wonen. Nee, zij zullen niet terugkeren, behalve [enkelen] die [wel] ontkomen zullen.
De straffen die in deze verzen door de HEERE aan hen worden voorgehouden, zijn het gevolg van hun eigenwillige, verkeerde keus. Als de straffen komen, kunnen ze alleen zichzelf daarvoor verwijten maken. Omdat ze zo volharden in hun zonden, zal de HEERE Zijn aangezicht niet ten goede, maar ten kwade tegen hen richten (vers 11). In plaats van hen op te bouwen en te beschermen zal Hij heel Juda uitroeien.
Het gaat om mensen die “hun zinnen erop gezet hebben” om naar Egypte te gaan om daar als vreemdeling te verblijven (vers 12). Wie zijn zinnen ergens op zet, is niet meer vatbaar voor correctie. Daarom moet het oordeel over hen luiden dat ze allen in Egypte door het zwaard en de honger zullen omkomen, van klein tot groot. In plaats van een zegen voor de omgeving te zijn zal hun omgeving hen vervloeken en verschrikken, omdat ze een vloek en een smaad over hun omgeving brengen.
De Egyptenaren zullen zien hoe de Judeeërs worden gestraft door de HEERE, dat het zal zijn op dezelfde manier als Hij hen strafte in Jeruzalem (vers 13). De HEERE weet waar Zijn volk is en treft hen daar waar ze zijn met het zwaard, de honger en de pest. Niemand zal ontkomen aan Zijn oordeel (vers 14). Ze zijn gevlucht met de gedachte in Egypte tijdelijk een veilig heenkomen te vinden. Het is alleen om er als vreemdeling te verblijven, zo menen ze. Het is niet de bedoeling zich daar voorgoed te vestigen. Nee, ze verlangen ernaar om, als de kust weer veilig is, naar Juda terug te keren en daar weer te wonen.
Maar de HEERE zegt: “Nee, zij zullen niet terugkeren.” Toch zien we dan dat de HEERE ook hier nog enkelen zal laten ontkomen. Hij houdt een overblijfsel naar de verkiezing van de genade in stand. Mogelijk betreft dit enkelen die tegen hun wil meegenomen zijn naar Egypte.
15 - 19 Hardnekkige volharding in afgoderij
15 Toen antwoordden al de mannen die wisten dat hun vrouwen reukoffers brachten aan andere goden, en al de vrouwen die daar stonden, een grote menigte, en heel het volk dat in het land Egypte, in Pathros, woonde, aan Jeremia: 16 Wat het woord betreft dat u in de Naam van de HEERE tot ons gesproken hebt – wij zullen niet naar u luisteren. 17 Nee, wij zullen beslist alle dingen doen die uit onze mond zijn uitgegaan, door reukoffers te brengen aan de koningin van de hemel en plengoffers voor haar uit te gieten, zoals wij gedaan hebben, wij en onze vaderen, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem. Toen werden wij met brood verzadigd, hadden wij het goed en hebben wij geen kwaad gezien. 18 Maar van toen af dat wij ermee zijn opgehouden aan de koningin van de hemel reukoffers te brengen en plengoffers voor haar uit te gieten, hebben wij aan alles gebrek gehad en kwamen wij door het zwaard en door de honger om. 19 En als wij, [vrouwen,] aan de koningin van de hemel reukoffers brengen en plengoffers voor haar uitgieten, gaat het dan buiten onze mannen om dat wij voor haar offerkoeken maken naar haar beeltenis en voor haar plengoffers uitgieten?
Nadat Jeremia de woorden van oordeel van de HEERE heeft uitgesproken, komt de reactie van het volk (vers 15). Dat is een behoorlijk groot gezelschap, “een grote menigte”. De Geest van God stelt de mensen die antwoorden aan ons voor. Het zijn eerst “al de mannen die wisten dat hun vrouwen reukoffers brachten aan andere goden”.
Zulke mannen gedragen zich niet als hoofd van hun vrouw. Van Jakob staat nog dat hij niet weet dat Rachel de afgod heeft meegenomen (Gn 31:32). Deze mannen staan gewoon toe dat hun vrouwen dat doen. Zulke mannen zijn willoze stropoppen die buigen voor de wil van hun vrouwen. Daarmee gooien ze de wil van God overboord.
Daarna worden de vrouwen, ook als groep, genoemd. De vrouwenbeweging is goed vertegenwoordigd. Die mannen en vrouwen vormen een grote menigte. Dan is er nog “heel het volk”, de beïnvloedbare, volgzame menigte.
Het antwoord is werkelijk verbijsterend (vers 16). Ze erkennen dat Jeremia het woord in de Naam van de HEERE tot hen heeft gesproken en in één adem volgt dat ze er niet naar zullen luisteren. Dit is zondigen met opgeheven hand, moedwillig zondigen, waarop de doodstraf staat (Nm 15:30-31). Jeremia heeft deze zonde ook al eerder aan de kaak gesteld (Jr 7:17-18). Het is afvallen van de levende God, zonder mogelijkheid tot bekering (vgl. Hb 6:4-6; 10:29).
Het lijkt erop dat de vrouwen de woordvoerders zijn. Ze doen niet wat ‘de mond van de HEERE’ heeft gesproken, maar zullen “beslist alle dingen doen die uit onze mond zijn uitgegaan” (vers 17). Dat betekent, zo laten ze volgen, dat ze doorgaan met het brengen van reukoffers aan de koningin van de hemel en het uitgieten van plengoffers voor haar.
Dat hebben ze ook in Juda en Jeruzalem gedaan, net als hun vaderen, koningen en vorsten. Toen hadden ze brood en ging het goed en zagen ze geen kwaad. Dat veranderde toen ze daarmee ophielden (vers 18). Dat zal gebeurd zijn onder druk van Josia. Toen kwam er gebrek aan van alles en troffen het zwaard en de honger hen. Trouwens, hun mannen weten ervan en zij zeggen er niets van (vers 19). Dus wat zal Jeremia hun vertellen?
Dit soort ‘theologische gymnastiek’, zoals iemand dat noemde, komen we ook vandaag tegen. Het zit verborgen in de opvatting dat ophouden met zondigen ongeluk brengt. Mensen die de een of andere zonde met overgave en toewijding bedrijven, worden ongelukkig als ze daarmee ophouden. Daaruit concluderen ze dat de zonde gelukkig maakt. Bij zulke mensen is de zonde zo diep ingesleten, dat ze niet meer openstaan voor de waarheid en de leugen als waarheid geloven.
Het eerste argument om door te gaan met hun afgoderij is: we doen zoals we het altijd hebben gedaan. Het tweede argument is dat het hun goed ging toen ze de koningin van de hemel offerden en het dat hun slecht ging toen ze daarmee ophielden. Er is geen enkel gevoel voor de tucht van God als de werkelijke oorzaak van hun ellende. Het derde argument is dat ze het niet zonder hun mannen hebben gedaan. Ze schuiven de schuld af. Ze gaan eraan voorbij dat ieder zijn of haar eigen verantwoordelijkheid heeft, wat niet in strijd is met de onderdanigheid van de vrouw aan de man.
Zo wordt de HEERE aan de kant geschoven. Het is zelfs nog erger. Alle zegen wordt toegeschreven aan de afgoden en alle plagen aan de HEERE.
Wie trouw wil zijn aan Christus, kan in moeilijke omstandigheden komen. De duivel zal dat gebruiken om iemand erop te wijzen dat hij in de tijd dat hij de Heer niet kende, al die problemen niet had. Wie niet vanuit een levende relatie met de Heer Jezus leeft, zal in een tijd van nood terugvallen in de handen van de duivel. Er wordt tegen ons gezegd “dat wij door vele verdrukkingen het koninkrijk van God moeten binnengaan” (Hd 14:22). De vuurgloed van beproeving moet ons dan ook niet bevreemden (1Pt 4:12).
Deze vrouwen hadden, toen ze afgoderij bedreven, genoeg te eten en een gemakkelijk leven, zo zeggen ze. Het gebrek aan welvaart schrijven ze toe aan het ongenoegen van de afgoden toen zij ophielden daaraan te offeren. Ze geloven in de leugen en hebben zich laten verblinden door de duivel. Ze zijn daar zelf verantwoordelijk voor.
Hun mannen zijn nog meer verantwoordelijk als hoofd van het gezin. Zij laten toe dat hun vrouwen dat doen (vgl. Nm 30:3,6-7,12). De vrouw is gegeven als hulp voor de man, maar hier nemen de vrouwen het initiatief en volgen de mannen gedwee. Het is als met de zondeval, waarbij ook Eva vooropgaat en Adam volgt.
20 - 30 Oordeel over hardnekkigheid
20 Toen zei Jeremia tegen heel het volk, tegen de mannen en tegen de vrouwen, tegen heel het volk dat hem dit antwoord gegeven had: 21 Zou de HEERE niet gedacht hebben aan het wierookoffer dat u in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem in rook liet opgaan, u en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten, en de bevolking van het land, en zou dat [niet] in Zijn hart opkomen? 22 De HEERE kon het niet langer verdragen vanwege uw slechte daden, vanwege de gruweldaden die u deed. Daarom is uw land geworden tot een verwoesting, tot een verschrikking en tot een vloek, zodat er geen bewoner [meer] is, zoals het heden ten dage is. 23 Vanwege [het feit] dat u reukoffers gebracht hebt en dat u gezondigd hebt tegen de HEERE, niet geluisterd hebt naar de stem van de HEERE en niet volgens Zijn wet, volgens Zijn verordeningen en volgens Zijn getuigenissen gewandeld hebt, daarom is dit onheil u overkomen, zoals het heden ten dage is. 24 Verder zei Jeremia tegen heel het volk, en tegen al de vrouwen: Luister naar het woord van de HEERE, heel Juda dat in het land Egypte is. 25 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: U en uw vrouwen hebben met uw [eigen] mond gesproken (en met uw [eigen] handen hebt u het uitgevoerd): Wij zullen beslist onze geloften volbrengen die wij hebben afgelegd, door reukoffers te brengen aan de koningin van de hemel en plengoffers voor haar uit te gieten. [Nu,] doe beslist uw geloften gestand en volbreng beslist uw geloften! 26 Daarom, luister naar het woord van de HEERE, heel Juda dat in het land Egypte woont: Zie, Ik zweer bij Mijn grote Naam, zegt de HEERE: Als Mijn Naam [ooit] nog zal worden aangeroepen door de mond van enig man uit Juda in heel het land Egypte, die zegt: [Zo waar] de Heere HEERE leeft! 27 Zie, Ik ga over hen waken ten kwade en niet ten goede. Alle mannen van Juda die in het land Egypte zijn, zullen omkomen door het zwaard of door de honger, totdat het met hen gedaan is. 28 Maar wie aan het zwaard ontkomen, zullen uit het land Egypte terugkeren naar het land Juda [met] weinig mensen. En heel het overblijfsel van Juda, dat naar het land Egypte gekomen is om daar als vreemdeling te verblijven, zal weten wiens woord standhoudt, het Mijne of het hunne. 29 En dit zal voor u het teken zijn, spreekt de HEERE, dat Ik in deze plaats u zal straffen, zodat u weet dat Mijn woorden over u beslist stand zullen houden, ten kwade: 30 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga farao Hofra, de koning van Egypte, in de hand van zijn vijanden geven, en in de hand van hen die hem naar het leven staan, zoals Ik Zedekia, de koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, zijn vijand, die hem naar het leven stond.
Dan komt het antwoord van Jeremia (vers 20). Denken ze echt dat de HEERE niet heeft gedacht aan hun afgoderij en die van hun vaderen, koningen en vorsten en heel het volk buiten de steden (vers 21)? Zouden er geen gedachten in Zijn hart zijn opgekomen over hun gruwelijke handelwijze? Wat een dwaasheid om dat te veronderstellen. Hij heeft er keer op keer op gewezen. Ook hebben ze het kunnen weten uit Zijn wet. Maar Zijn geduld is niet oneindig. Het moment is gekomen dat Hij hun slechte daden, hun gruweldaden, niet langer heeft kunnen verdragen (vers 22). Daarom is het land tot een verwoesting geworden, zonder inwoner.
Dat kunnen ze vandaag toch constateren? Juist die afgoderij die zij hebben bedreven en nu nog steeds blijven bedrijven, ook buiten het land, is er de oorzaak van dat dit onheil over hen is gekomen (vers 23). Dat oordeel komt niet van hun afgoden, maar van de levende God. Uitvoerig betoogt Jeremia waarin ze allemaal hebben overtreden: reukoffers brengen, zondigen, niet luisteren naar de stem van de HEERE, niet wandelen volgens Zijn wet, Zijn verordeningen en Zijn getuigenissen. De bewezen aanklachten zijn talrijk.
Jeremia vervolgt zijn aanklacht tegen het volk, waarbij ook de vrouwen afzonderlijk worden genoemd (vers 24). Ze moeten luisteren naar het woord van de HEERE. Hij, de HEERE van de legermachten, de God van Israël, zegt dat ze zojuist hun eigen oordeel hebben uitgesproken (vers 25). Hij heeft goed gehoord dat zij en hun vrouwen – de vrouwen worden weer apart en daardoor nadrukkelijk genoemd – hebben gezegd vastbesloten te zijn om hun geloften te volbrengen die ze aan de afgoden hebben gedaan. Goed, zegt de HEERE, doe het maar! Dit komt overeen met het woord van Hosea: “Efraïm is verknocht aan de afgoden; laat hem met rust!” (Hs 4:17). Ze hoeven niet meer gewaarschuwd te worden, want ze luisteren toch niet. God geeft hen over aan hun handelingen.
Zij hebben een gelofte gedaan, de HEERE doet ook een gelofte, die Hij bevestigt met een eed (vers 26). Niemand van de Judeeërs die in Egypte wonen, hoeft ooit nog te menen dat Hij naar hem zal luisteren als hij Zijn Naam in de mond neemt. Het is nu afgelopen. Hij is ontwaakt ten kwade over hen en niet ten goede (vers 27). Het laatste heeft Hij vaak gedaan, maar ze hebben Hem nu definitief de rug toegekeerd. Ze laten zich niet gezeggen. Het oordeel moet komen.
Slechts een enkeling, “weinig mensen”, zal aan het zwaard ontkomen en terugkeren naar Juda (vers 28). Ze zullen allemaal weten of Zijn woord standhoudt, het woord van God, of dat van hen, het woord van mensen. Het zal niet te ontkennen zijn, want ze zullen het aan den lijve ondervinden (vers 29). Het teken dat Zijn woord waar is, zullen ze herkennen aan de straffen die over hen komen.
Zij menen in Egypte veilig te zijn omdat Zedekia een verbond met farao Hofra heeft gesloten (vers 30). Maar de HEERE zal de farao in de hand van Nebukadnezar geven. Hun veiligheid is een schijnveiligheid omdat ze daarbij rekenen op de macht van een mens in plaats van op de macht van God. Wie tegen God ingaat, is nergens veilig. De beschutting zal worden weggenomen en zij die beschutting zochten eveneens.
De dienst van Jeremia in Egypte aan het volk dat naar Egypte is gevlucht, is de laatste dienst die wij van hem te midden van Gods volk hebben. Gelukkig is het niet het einde van Gods bemoeienissen met Zijn volk. Hij zal al Zijn plannen vervullen aan een overblijfsel dat Hij op grond van genade spaart.