Inleiding
Jeremia 40-44 bevatten profetieën en een verslag van de gebeurtenissen na de val van Jeruzalem. Jeremia 40-42 gaan over profetieën en gebeurtenissen in Juda, Jeremia 43-44 gaan over die in Egypte.
1 - 6 De vrijlating van Jeremia
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, hem uit Rama weg had laten gaan, toen hij hem [gevangen]genomen had, en hij in ketenen geboeid was te midden van alle ballingen uit Jeruzalem en Juda, die weggevoerd werden naar Babel. 2 De bevelhebber van de lijfwacht liet Jeremia halen en zei tegen hem: De HEERE, uw God, heeft dit kwaad over deze plaats uitgesproken, 3 en de HEERE heeft [het] doen komen en gedaan zoals Hij gesproken had, want u hebt tegen de HEERE gezondigd en niet naar Zijn stem geluisterd. Daarom is dit woord aan u geschied. 4 Nu dan, zie, ik heb u vandaag losgemaakt van de ketenen die om uw handen waren. Als het goed is in uw ogen om met mij naar Babel te komen, kom mee, en ik zal mijn oog op u gericht houden. Maar is het kwalijk in uw ogen om met mij mee naar Babel te komen, laat het. Zie, heel het land ligt vóór u: Ga daarheen, waar het in uw ogen goed en juist is te gaan. 5 Zolang hij nog niet terugkeert, wendt u zich dan tot Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, die de koning van Babel heeft aangesteld over de steden van Juda, en verblijf bij hem te midden van het volk. Of ga daarheen, waar het in uw ogen juist is te gaan. Daarop gaf de bevelhebber van de lijfwacht hem voedsel voor onderweg en een geschenk, en liet hij hem gaan. 6 Zo kwam Jeremia bij Gedalia, de zoon van Ahikam, in Mizpa. Hij verbleef bij hem te midden van het volk dat in het land was overgebleven.
Nu volgt de lange geschiedenis van Jeremia te midden van de achtergeblevenen in Juda. Het lijkt erop dat Jeremia, ondanks het bevel van Nebukadnezar (Jr 39:11-14), toch gevangengenomen is en geboeid met de ballingen op weg is naar Babel (vers 1). Dat zal zo zijn omdat de soldaten hem niet hebben herkend. Dit zal weer een enorme beproeving voor Jeremia zijn geweest. Als de dwaling wordt ontdekt, wordt hij weer vrijgelaten. De bevelhebber van de lijfwacht laat Jeremia bij zich brengen (vers 2). Hij spreekt over “de HEERE, uw God”. Hij weet zich een werktuig in Diens hand te zijn.
Hij, als vertrouweling van de koning, laat Jeremia weten dat hem bekend is dat hij heeft gepredikt over het kwaad dat de HEERE, zijn God over Jeruzalem heeft uitgesproken. Dat zal hij hebben gehoord van hen die naar de Babyloniërs zijn overgelopen of die al eerder door hen zijn weggevoerd. Hij weet wat de reden ervan is, namelijk dat ze hebben gezondigd tegen de HEERE en dat ze niet naar Zijn stem hebben geluisterd (vers 3). Daarom is wat Hij heeft gesproken, “aan u”, dat is aan Jeremia, geschied. Jeremia lijdt met het hele volk. Uit zijn mond horen we geen woord over het kwaad dat hem is aangedaan.
Jeremia krijgt zijn vrijheid terug (vers 4). Hij mag zelf weten wat hij doet. De bevelhebber houdt hem de keus voor met hem mee te gaan naar Babel. Als hij daarvoor kiest, stelt de bevelhebber zich garant voor zijn veiligheid. Een aantrekkelijk aanbod voor de man die zo gehaat wordt door zijn volk vanwege zijn prediking en de vervulling van zijn woorden. Als hij liever in Israël blijft, is dat ook goed. Hij mag gaan en staan waar hij wil. Hij is afhankelijk van de HEERE voor het maken van die keus. Zolang het Jeremia niet duidelijk is, woont hij in Jeruzalem.
De bevelhebber adviseert Jeremia zich met Gedalia in verbinding te stellen, zolang hij – met wie waarschijnlijk Nebukadnezar wordt bedoeld – nog niet terugkeert (vers 5). Gedalia, een vorst van Juda, is door Nebukadnezar aangewezen als overste van het volk. Als Jeremia ergens anders heen wil, mag dat ook. Hij heeft volledige bewegingsvrijheid. Dan geeft de bevelhebber hem voedsel voor onderweg en een geschenk – als compensatie voor het onrecht dat hem is aangedaan? – en laat hem gaan. We lezen niets over de overwegingen van Jeremia in de keus die hij maakt, maar hij gaat naar Gedalia, bij wie hij verblijft als een van hen die in het land zijn overgebleven (vers 6).
7 - 10 De verzekering van Gedalia
7 Toen nu alle bevelhebbers van de legers die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalia, de zoon van Ahikam, over het land had aangesteld en dat hij hem had aangesteld [over] de mannen, de vrouwen en de kleine kinderen, en [over enigen] van de armsten van het land, van hen die niet weggevoerd waren naar Babel, 8 kwamen zij naar Gedalia in Mizpa toe, namelijk Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan en Jonathan, de zonen van Kareah, Seraja, de zoon van Tanhumeth, en de zonen van Efai uit Netofa, en Jezanja, de zoon van [iemand] uit Maächa, zij en hun mannen. 9 Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen: Wees niet bevreesd voor het dienen van de Chaldeeën. Blijf in het land, dien de koning van Babel, dan zal het u goedgaan. 10 En ik, zie, ik blijf in Mizpa om in dienst van de Chaldeeën te staan die naar ons toe komen. Maar [wat] u [betreft], verzamel wijn, zomervruchten en olie, doe ze in uw vaten, en verblijf in uw steden die u ingenomen hebt.
In het veld bevinden zich enkele van de overgebleven bevelhebbers van Juda met hun mannen (vers 7). Zij hebben zich weten te verbergen voor het leger van de koning van Babel. Ze horen dat Gedalia door Nebukadnezar is aangesteld over de overgeblevenen in het land. De bevelhebbers, die met name worden genoemd, gaan naar Gedalia toe (vers 8). Gedalia verzekert hun ervan dat ze niets hoeven te vrezen als ze de Chaldeeën dienen (vers 9). Het zal hun zelfs goed gaan. Dat kan hij zeggen omdat hij het woord van de HEERE gelooft.
Hij blijft zelf in Mizpa om daar de zaken van het volk te behartigen bij de overheersers (vers 10). Laten zij zich maar toeleggen op het verzamelen van wijn, zomervruchten en olie. Die kunnen ze dan verkopen en zich zo van inkomsten voorzien. Zo kunnen ze blijven wonen in de steden die ze hebben ingenomen en een nieuw bestaan opbouwen in het land.
11 - 12 De terugkeer van de vluchtelingen
11 Ook alle Judeeërs die in Moab, onder de Ammonieten, in Edom en die in al de [andere] landen waren, hoorden dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel had achtergelaten, en dat hij Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, over hen had aangesteld. 12 Daarop keerden alle Judeeërs terug uit al de plaatsen waarheen zij verdreven waren, en zij kwamen in het land Juda, naar Gedalia in Mizpa. En zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten.
Nog meer Judeeërs horen ervan dat er een overblijfsel door de koning van Babel in Juda is overgelaten (vers 11). Dat zijn de Judeeërs die gevlucht zijn naar Moab, Ammon, Edom en nog andere landen. Ze horen ook dat Gedalia over het land is aangesteld. Wat ze horen, is voor hen aanleiding om ook terug te gaan naar Juda (vers 12). Ze komen uit de verschillende plaatsen waarheen ze verdreven zijn en melden zich bij Gedalia. Ze nemen deel aan het programma van Gedalia en verzamelen “zeer veel wijn en zomervruchten”.
13 - 16 Gedalia wordt gewaarschuwd voor Ismaël
13 Maar Johanan, de zoon van Kareah, en alle de bevelhebbers van de legers die in het veld waren, kwamen naar Gedalia in Mizpa. 14 Zij zeiden tegen hem: Weet u wel dat Baälis, de koning van de Ammonieten, Ismaël, de zoon van Nethanja, gestuurd heeft om u om het leven te brengen? Gedalia, de zoon van Ahikam, geloofde hen echter niet. 15 Daarop zei Johanan, de zoon van Kareah, in Mizpa in het geheim tegen Gedalia: Laat mij toch eropuit gaan, en Ismaël, de zoon van Nethanja, doodslaan, en niemand zal het weten. Waarom zou hij u om het leven brengen, zodat heel Juda dat zich bij u gevoegd heeft, verspreid wordt en het overblijfsel van Juda omkomt? 16 Gedalia, de zoon van Ahikam, zei echter tegen Johanan, de zoon van Kareah: Doe deze zaak niet, want u spreekt leugens over Ismaël.
Dan krijgt Gedalia bezoek van Johanan en alle bevelhebbers van de legers die in het veld zijn (vers 13). Ze komen om Gedalia te waarschuwen voor een aanslag die op zijn leven is beraamd (vers 14). Ze kennen de details en informeren hem daarover. Het is zo, dat Baälis, de koning van de Ammonieten, Ismaël heeft gestuurd om hem te vermoorden. Baälis is een bondgenoot van Zedekia in de strijd tegen de koning van Babel geweest. Het lijkt erop dat hij nog steeds tegen de koning van Babel wil strijden. Als nu Gedalia wordt gedood door Ismaël, kan Ismaël de macht in handen nemen en kunnen ze samen verder in verzet gaan tegen de koning van Babel.
Gedalia wil echter niet geloven wat hem wordt gezegd. Johanan geeft niet op en zoekt Gedalia in het geheim op (vers 15). Hij stelt voor dat hij Ismaël zal doden. Hij zal het zo doen, dat niemand zal weten dat hij is vermoord. De moord is noodzakelijk, zo betoogt hij, want als die man Gedalia doodt, zullen ook allen omkomen die zich bij Gedalia hebben gevoegd.
Gedalia verbiedt Johanan de missie die hij voorstelt (vers 16). Dat is niet omdat hij de zaak aan de HEERE overgeeft. Dat doet David als zijn dienaar hem voorstelt om Saul te doden (1Sm 24:7; 26:8-10). Hier horen we niets over de HEERE. Jeremia die daar ook is, wordt niet door Gedalia geraadpleegd. Gedalia is eenvoudig te goed van vertrouwen. Hij doet de dreiging, waarover hij is geïnformeerd, af met te stellen dat het leugens zijn. Hij gaat af op zijn eigen inschatting van het gevaar, en volgens zijn inschatting is er geen gevaar. Die onnozelheid kost hem zijn leven.