1 - 3 De klacht van Baruch
1 Het woord dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot Baruch, de zoon van Neria, toen hij deze woorden uit de mond van Jeremia op een boek[rol] schreef, in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: 2 Zo zegt de HEERE, de God van Israël, tegen u, Baruch: 3 U zegt: Wee mij toch, want de HEERE heeft aan mijn leed [nog meer] verdriet toegevoegd. Ik ben moe van mijn zuchten. Ik vind geen rust.
Jeremia krijgt een boodschap van de HEERE die voor “Baruch, de zoon van Neria” bestemd is (verzen 1-2). Het is een aanhangsel bij Jeremia 36, waarop dit hoofdstuk chronologisch volgt. De boodschap die Jeremia krijgt, is tot hem gekomen in de tijd dat Baruch de woorden uit zijn mond op een boekrol schrijft (Jr 36:4). Dat is ongeveer twintig jaar eerder dan de tijd van Jeremia 44. Baruch heeft kort na het schrijven van de boekrol die ook twee keer voorgelezen, eerst voor het volk en daarna nog een keer voor de vorsten (Jr 36:10,14-15).
We zijn even terug “in het vierde jaar van Jojakim”. De naam van Jojakim herinnert eraan hoe hij tijdens het voorlezen van de boekrol steeds het voorgelezen stuk er schaamteloos af heeft gesneden en in het vuur heeft geworpen (Jr 36:21-23). Ook de naam van “Josia” wordt genoemd, de naam die herinnert aan de hervormingen die deze Godvrezende koning heeft doorgevoerd, maar die door zijn goddeloze zoon Jojakim weer ongedaan zijn gemaakt.
Hoewel de boodschap twintig jaar eerder is gekomen, plaatst Baruch deze helemaal aan het einde van het boek, dat wil zeggen als alles in puin ligt. De HEERE weet wat Baruch zegt, terwijl hij schrijft. Hij spreekt het “wee mij” over zichzelf uit vanwege de slechte behandeling die hij ondergaat (vers 3).
Die slechte behandeling dankt hij aan het feit dat hij de secretaris en bondgenoot van Jeremia is. Hij deelt in wat het volk Jeremia aandoet. Daarvan geeft hij de HEERE de schuld, want Die heeft hem dat aangedaan en aan zijn leed nog meer verdriet toegevoegd (vgl. Ru 1:20-21). Hij zit er helemaal doorheen en ziet het niet meer zitten. Er is voor hem nergens rust te vinden.
Dit gevoel kan ook ons overvallen als we een zaak niet kunnen overgeven aan de Heer. Als we ons buigen onder Zijn juk, vinden we rust voor onze zielen te midden van alle onrust om ons heen (Mt 11:29). Er zijn enkele manieren waarop we onze rust kunnen verliezen. Dat gebeurt
1. als we in onszelf zoeken wat alleen in Christus kan worden gevonden;
2. als we in de schepping zoeken wat alleen in de Schepper kan worden gevonden;
3. als we op aarde zoeken wat alleen in de hemel kan worden gevonden.
4 - 5 Het antwoord van de HEERE
4 Dit moet u tegen hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, wat Ik gebouwd heb, ga Ik afbreken, en wat Ik geplant heb, ga Ik wegrukken, zelfs heel dit land. 5 En zou ú voor uzelf grote dingen zoeken? Zoek ze niet, want zie, Ik ga onheil brengen over alle vlees, spreekt de HEERE. Maar u zal Ik uw leven ten buit geven in alle plaatsen waarheen u zult gaan.
Deze verzen tonen aan dat het leed en het verdriet van de HEERE voor Zijn volk veel groter zijn dan die van een mens ooit kunnen zijn. Hij moet met “heel dit land”, dat is Zijn land, zo handelen, dat er niets van overblijft (vers 4). Hij heeft het Zelf gebouwd en Zelf geplant. Nu wordt Hij er door de ontrouw van het volk toe gedwongen het Zelf af te breken en weg te rukken.
Daarom moet Jeremia tegen Baruch zeggen dat zijn hoop nergens op rust (vers 5). Als de HEERE zó met Zijn land omgaat, moet een mens dan met betrekking tot dat land ambities koesteren en voor zichzelf “grote dingen zoeken?” Ergens je hoop op vestigen waar de HEERE het oordeel over brengt, kan alleen teleurstelling tot gevolg hebben. Het lijkt erop dat Baruch teleurgesteld is omdat hij niet de waardering voor zijn dienst krijgt die hij heeft verwacht.
Hij heeft zich toch voor de HEERE ingezet en trouw gedaan wat hem is opgedragen? In plaats van erkenning krijgt hij verachting. Wij zeggen: stank voor dank. Hij heeft gemeend een voorname positie te kunnen bekleden in het volk van God. Maar het volk luistert niet en wordt weggevoerd en hij krijgt zware verwijten naar zijn hoofd.
We zien hier de teleurstelling als gevolg van verkeerde verwachtingen. Dat horen we ook uit de mond van de discipelen. Zij willen niets weten van een verwerping van de Heer Die ze volgen. Ze willen wel met Hem naar Jeruzalem, naar de troon, maar niet naar buiten Jeruzalem, naar het kruis. Hetzelfde horen we het uit de mond van de Emmaüsgangers (Lk 24:13-21). Dat ervaren wij ook als we wel de zegeningen, maar niet de tuchtigingen uit de hand van de Heer willen aannemen.
De HEERE kent de gedachten die Baruch koestert. Daarom stuurt Hij hem door Jeremia deze boodschap. Die past bij de gedachten die Baruch koestert. De boodschap houdt in dat grote dingen voor jezelf zoeken op een terrein dat aan het oordeel wordt prijsgegeven, dwaas is.
Dit is ook op ons van toepassing. Wij moeten geen grote dingen in de wereld zoeken, want het oordeel komt over de wereld. Daarom geldt ook voor ons de waarschuwing: Zoek die grote dingen niet. God brengt Zijn onheil over mensen die eigenwillig hun weg gaan, over mensen die leven zonder rekening te houden met Hem. Zij menen de wereld te kunnen maken tot een oord voor henzelf. Het doel van ons leven is Christus welgevallig zijn.
Als beloning voor zijn dienst krijgt Baruch de toezegging van de HEERE dat Hij hem zal bewaren overal waar hij gaat. Een grotere beloning is niet denkbaar. Zo zegt de Heer Jezus tegen ons dat Hij met ons zal zijn, “alle dagen tot aan de voleinding van de eeuw” (Mt 28:20). Iets groters dan de belofte van Zijn aanwezigheid in ons leven is er voor ons niet.