Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de val van Jeruzalem vermeld. Dit is een gebeurtenis van zo grote betekenis, dat de Heilige Geest die vier keer in Gods Woord vermeldt (2Kn 25:1-15; 2Kr 36:17-21; Jr 39:10; 52:4-30).
1 - 3 De stad ingenomen
1 In het negende jaar van Zedekia, de koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrezar, de koning van Babel, met heel zijn leger naar Jeruzalem en zij belegerden het. 2 In het elfde jaar van Zedekia, in de vierde maand, op de negende van die maand, werd de stad opengebroken. 3 Toen kwamen alle vorsten van de koning van Babel naar binnen en zij vatten post bij de Middenpoort, [namelijk] Nergal-Sarezer, Samgar-Nebu, Sarsechim, de bevelhebber van de hofhouding, Nergal-Sarezer, de rab-mag, en al de overige vorsten van de koning van Babel.
Wat is voorzegd, gebeurt. Het leger van de koning van Babel komt terug van de strijd tegen Egypte en belegert Jeruzalem (vers 1; Jr 37:8). Dat gebeurt in de tiende maand van het negende jaar van de regering van Zedekia. Ruim anderhalf jaar later valt de stad (vers 2). De datum wordt tot op de dag nauwkeurig gegeven.
Alle vorsten van de koning van Babel zijn erbij, dat wil zeggen dat er een groot machtsvertoon is (vers 3). De uitgehongerde stad valt erbij in het niet. De “rab-mag” is het hoofd van magiërs. Dat de vorsten van Babel postvatten bij de Middenpoort, betekent waarschijnlijk dat zij daar een regering voor de stad vormen en daar ook rechtspreken over de gevangenen.
4 - 10 Het lot van Zedekia en Jeruzalem
4 En het gebeurde zodra Zedekia, de koning van Juda, en al de strijdbare mannen hen zagen, dat zij op de vlucht sloegen en 's nachts uit de stad vertrokken, in de richting van de tuin van de koning, door de poort tussen de twee muren. [Zelf] vertrok hij in de richting van de Vlakte. 5 Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgde hen en zij haalden Zedekia in op de vlakten van Jericho. Zij namen hem [gevangen] en brachten hem naar Nebukadrezar, de koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath. En die sprak het vonnis over hem uit. 6 De koning van Babel [liet] de zonen van Zedekia in Ribla voor diens ogen afslachten. Ook [liet] de koning van Babel alle edelen van Juda afslachten. 7 Verder [liet] hij de ogen van Zedekia blind maken en hem met twee bronzen ketenen binden om hem naar Babel te brengen. 8 Het huis van de koning en de huizen van het volk verbrandden de Chaldeeën met vuur, en de muren van Jeruzalem braken zij af. 9 De rest van het volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar hem waren overgelopen, en de rest van het volk dat was overgebleven, voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap naar Babel. 10 Maar [enigen] van de armsten van het volk, die helemaal niets bezaten, liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in het land Juda achter. Hij gaf hun op die dag wijngaarden en akkers.
Als Zedekia de vijand in de stad ziet verschijnen, sluit hij zijn slechte regering af met de smadelijke en laffe daad van een vluchtpoging (vers 4). Bezorgd voor zijn eigen leven laat hij zijn volk in de steek dat hij in het ongeluk heeft gestort door zijn zinloze tegenstand tegen een overmachtige vijand. Veel erger is nog dat hij hiermee opnieuw zijn ongehoorzaamheid aan Gods Woord toont dat hem zo duidelijk door Jeremia is gepredikt.
Hij waagt de uitbraak samen met de overgebleven strijdbare mannen. Ze doen het ’s nachts op een plaats die aan het oog van de vijand onttrokken lijkt te zijn. Hij vertrekt “in de richting van de Vlakte”, dat is die van de Jordaan. De vluchtpoging blijkt tevergeefs te zijn. Het is ook dwaasheid om weg te lopen voor de duidelijke uitspraken van de HEERE en voor het middel dat Hij gebruikt. Hij wordt ingehaald op de vlakten van Jericho en daar gevangengenomen (vers 5). Het is wel tragisch dat de laatste koning van het volk dit lot ondergaat op de plaats waar Jozua en het volk hun eerste overwinning in het land behaalden (Jz 6:2,20-21).
Zedekia wordt naar de koning van Babel gebracht. Daar staat hij, zoals is voorzegd, oog in oog met de machtige Nebukadnezar (Jr 32:3-4), de man die hem koning heeft gemaakt (2Kn 24:17). Hij heeft met hem een verbond gesloten en dat gebroken (Ez 17:18). Nu oogst hij wat hij in zijn dwaasheid heeft gezaaid (2Kr 36:12-13). De koning van Babel spreekt het vonnis over hem uit. In diepere zin is er sprake van het vonnis van de HEERE.
Zijn zonen worden voor zijn ogen afgeslacht (vers 6). Dat zal een vreselijk gezicht zijn geweest. Ook alle edelen van Juda, die Zedekia in diens goddeloze beleid hebben gesteund, worden afgeslacht. Daarna worden de ogen van Zedekia uitgestoken en is hij blind (vers 7). Hij heeft altijd het licht van Gods Woord geweigerd en in geestelijke duisternis geleefd. Nu moet hij de rest van zijn leven ook het licht van zijn ogen missen en letterlijk in duisternis leven.
Het laatste wat hij in het licht van de wereld heeft gezien, is de afslachting van zijn zonen. Dat beeld zal hem altijd bijblijven en kwellen. Dan wordt hij, blind en met twee bronzen ketenen gebonden, naar Babel gebracht. Zo gaat ook het woord in vervulling dat hij naar Babel zal gaan, maar het niet zal zien (Ez 12:13).
1. Zedekia, de laatste koning,
2. Simson, de laatste richter en
3. Laodicéa, de laatste gemeente,
zijn allen blind geëindigd. Ze zijn door de wereld overwonnen vanwege hun ontrouw aan God en hun ongehoorzaamheid aan Zijn Woord. Daardoor zijn ze het zicht op de dingen van God kwijtgeraakt.
De Chaldeeën verbranden het huis van de koning en de huizen van het volk (vers 8). Ook breken ze de muren van Jeruzalem af. Wat van het volk is overgebleven, zowel in de stad als erbuiten, wordt in ballingschap naar Babel gevoerd, evenals de overlopers (vers 9). De armsten van het land, zij die geen bezit hebben – misschien de Rechabieten (Jr 35:1-11)? – mogen in het land blijven wonen (vers 10). Zij vormen geen bedreiging en kunnen de wijngaarden en akkers verzorgen die zij tot hun beschikking krijgen.
11 - 14 De bevrijding van Jeremia
11 Maar wat Jeremia betrof, had Nebukadrezar, de koning van Babel, bevel gegeven door de hand van Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht: 12 Neem hem mee, houd uw ogen op hem gericht en doe hem geen enkel kwaad. Voorzeker, zoals hij tot u spreken zal, zo moet u met hem doen. 13 Toen stuurden Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, Nebuschasban, de bevelhebber van de hofhouding, Nergal-Sarezer, de rab-mag, en al de bevelhebbers van de koning van Babel [boden]. 14 Zij stuurden [boden], haalden Jeremia uit het binnenplein van de wacht en gaven hem over aan Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, om hem naar huis te brengen. Zo verbleef hij te midden van het volk.
Nebukadnezar zal zeker geïnformeerd zijn over de prediking van Jeremia tot het volk om zich aan hem over te geven. Dat is er de reden van dat hij bevel geeft aangaande Jeremia (vers 11). Hij beveelt dat Jeremia in bescherming moet worden genomen en dat hem geen enkel kwaad mag worden gedaan (vers 12). Hij moet integendeel op zijn wenken worden bediend als hij iets zegt. Nebukadnezar geeft zijn hele staf die in Jeruzalem is, hierover bevel (vers 13).
Zij doen wat hij gebiedt en sturen boden naar Jeremia om hem uit zijn gevangenschap te bevrijden (vers 14). Daarna geven ze hem over aan de zorg van Gedalia, die hem naar huis moet brengen. Jeremia is weer vrij. Hij oogst de waarheid van de woorden van de HEERE die hij tot het hele volk heeft gesproken.
15 - 18 Belofte voor Ebed-Melech
15 Het woord van de HEERE was tot Jeremia gekomen, toen hij nog opgesloten zat op het binnenplein van de wacht: 16 Ga tegen Ebed-Melech, de Cusjiet, zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga Mijn woorden over deze stad brengen, ten kwade en niet ten goede; op die dag zullen ze voor uw ogen geschieden. 17 Op die dag zal Ik u echter redden, spreekt de HEERE, en u zult niet in de hand van de mannen gegeven worden voor wie u met schrik bevangen bent. 18 Voorzeker, Ik zal u beslist bevrijden. U zult niet vallen door het zwaard en u zult uw leven tot buit hebben, omdat u op Mij hebt vertrouwd, spreekt de HEERE.
De HEERE vergeet niets van wat iemand voor Hem of de Zijnen heeft gedaan. Voordat de stad is gevallen en Jeremia nog gevangenzit, is het woord van de HEERE nog tot hem gekomen met een boodschap voor Ebed-Melech (vers 15). Hij moet Ebed-Melech, de Cusjiet, het woord van de HEERE van de legermachten, de God van Israël brengen (vers 16).
Eerst wijst de HEERE erop dat Hij Zijn woorden van onheil over de stad zal brengen. Ebed-Melech zal dat zelf zien. Maar de HEERE zal hem redden (vers 17). Hij is wel bang voor de Chaldeeën, want hij is een dienaar van Zedekia geweest. Misschien is hij ook nog bang voor de mannen die Jeremia hebben willen doden omdat hij Jeremia uit de put heeft geholpen waar zij hem in hadden gegooid. De man die zo’n dappere geloofsdaad heeft verricht, zullen ze dat betaald willen zetten.
Maar hij heeft de HEERE, de Koning van de koningen, gediend, en Die belooft dat Hij hem “beslist bevrijden” (vers 18) zal uit alle gevaren. Het zwaard zal hem niet treffen, hij zal in leven blijven. De reden daarvan is: “Omdat u op Mij hebt vertrouwd.” God eert hen die Hem eren. Laten ook wij de risico’s van het geloof nemen in de weg van gehoorzaamheid en zo het evangelie versieren.