Inleiding
De historische situatie van dit hoofdstuk is dat in 597 v.Chr. zo'n drieduizend Joden zijn verbannen met Jojachin, onder wie een aantal priesters en valse profeten, samen met de koninklijke huishouding. In Jeruzalem hoort Jeremia dat sommige verbannen valse profeten een spoedige val van Babel en een snel herstel van de bannelingen voorspellen.
Jeremia schrijft daarom enkele brieven aan de ballingen. Daarin waarschuwt hij hen tegen deze misleiding en spoort hen aan geduldig op Gods tijd te wachten. De eerste brief lezen we in de verzen 1-23, de tweede in de verzen 24-28, gericht aan Semaja, een valse profeet in Babel, de derde in de verzen 31-32.
1 - 3 De brief van Jeremia
1 Dit zijn de woorden van de brief die de profeet Jeremia uit Jeruzalem gestuurd heeft aan de rest van de oudsten van de ballingen, aan de priesters, aan de profeten en aan heel het volk dat Nebukadnezar van Jeruzalem in ballingschap had gevoerd naar Babel 2 – nadat koning Jechonia, de koningin-moeder, de hovelingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, de ambachtslieden en de smeden uit Jeruzalem vertrokken waren – 3 door de hand van Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Hilkia, die Zedekia, de koning van Juda, naar Babel gestuurd heeft, naar Nebukadnezar, de koning van Babel:
Jeremia heeft tot nu toe steeds gesproken tot hen die in het land gebleven zijn. Nu zien we hier dat de HEERE ook begaan is met hen die zijn weggevoerd naar Babel. Jeremia deelt in Zijn gevoelens en schrijft hun een brief (vers 1). De brief is niet alleen aan de oudsten gericht, maar aan alle ballingen.
Onder hen die naar Babel zijn vertrokken, zijn de politieke leiders en ook “de ambachtslieden en de smeden” (vers 2). Deze laatsten zijn de uitvoerders van wat de politiek bedenkt. Door hen allen weg te voeren is zowel de regering als de uitvoerende macht gebroken en is er niets meer van Israël te vrezen. De koningin-moeder is Nehusta (Jr 13:18; 2Kn 24:8).
Zedekia laat de brief door twee mannen in Babel bezorgen (vers 3). Het kan zijn dat deze mannen een gezantschap zijn dat naar Babel gaat om de belasting af te dragen aan Nebukadnezar en hem te verzekeren van de trouw van Zedekia. Babel staat waarschijnlijk communicatie toe tussen hen die achtergebleven zijn in Juda en de ballingen. De ballingen zijn net zo blootgesteld aan de boodschap van de valse profeten als het volk in Jeruzalem dat is. De hoop op een snel einde aan de ballingschap wordt ook in Babel door de valse profeten verkondigd.
4 - 9 Voorschriften voor het leven in Babel
4 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël, tegen alle ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap heb gevoerd: 5 Bouw huizen en woon [erin], leg tuinen aan en eet de vrucht ervan, 6 neem vrouwen en verwek zonen en dochters, neem vrouwen voor uw zonen en geef uw dochters aan mannen, zodat zij zonen en dochters baren. Word daar talrijk en verminder niet [in aantal]. 7 Zoek de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb gevoerd. Bid ervoor tot de HEERE, want in haar vrede zult u vrede hebben. 8 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Laten uw profeten die in uw midden zijn, en uw waarzeggers u niet bedriegen. Luister niet naar uw dromers die u laat dromen, 9 want met leugen profeteren zij tegen u in Mijn Naam. Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE.
Jeremia spreekt in zijn brief namens “de HEERE van de legermachten, de God van Israël” (vers 4). God blijft de God van Zijn volk, ook al is het in Babel. Jeremia roept in zijn brief op om zich in Babel te vestigen en zich te onderwerpen aan het gezag van de koning van Babel. Dat betekent erkenning van Gods oordeel. Gehoorzaamheid is de basis voor de beloofde zegen.
Ze moeten er alles doen wat bij het normale leven hoort. Ze moeten huizen bouwen om in te wonen en tuinen om van te leven (vers 5). Ook moeten ze er gezinnen stichten (vers 6). Door zich er te vestigen als families zullen er kinderen geboren worden die straks terug zullen kunnen gaan naar het beloofde land. In de stad waar ze verblijven, moeten ze niet uit zijn op omverwerping van het gezag van hun heidense overheersers, die hun zeker niet welgezind zijn, maar ze moeten de vrede voor hen zoeken (vers 7). Ze krijgen zelfs de opdracht om voor hen te bidden (vgl. Ea 6:10; Ps 122:6; vgl. Mt 5:43-44). Het resultaat zal zijn dat ze dan zelf ook vrede zullen hebben.
Jeremia spoort hen aan om zo te leven omdat hun valse profeten die daar bij hen zeggen, zeggen dat de tijd van het verblijf in Babel maar kort zal duren (vers 8). Daarom is het, zo verklaren zij, niet nodig zich er te vestigen. De ballingen moeten echter niet naar hen luisteren, want die profeten profeteren leugen in de Naam van de HEERE (vers 9). Hij heeft hen ook niet gezonden. Ware hoop is gegrond op wat God in Zijn Woord zegt en niet op de dromen van fantasten. Jeremia bevestigt in zijn brief de duur van de ballingschap. Dat is tegelijk ook een bemoediging, want hij spreekt ook van het einde ervan.
10 - 14 Zeventigjarige ballingschap
10 Want zo zegt de HEERE: Voorzeker, pas wanneer zeventig jaren in Babel voorbij zijn, zal Ik naar u omzien en over u Mijn goede woord gestand doen, door u terug te brengen naar deze plaats. 11 Ik immers, Ik ken de gedachten die Ik over u koester, spreekt de HEERE. Het zijn gedachten van vrede en niet van kwaad, [namelijk] om u toekomst en hoop te geven. 12 Dan zult u Mij aanroepen en [heen]gaan, u zult tot Mij bidden en Ik zal naar u luisteren. 13 U zult Mij zoeken en vinden, wanneer u naar Mij zult vragen met heel uw hart. 14 Ik zal door u gevonden worden, spreekt de HEERE, Ik zal een omkeer brengen in uw gevangenschap en u bijeenbrengen uit alle volken en uit alle plaatsen waarheen Ik u verdreven heb, spreekt de HEERE, en Ik zal u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb gevoerd.
De HEERE heeft de tijdsduur van de ballingschap voor Zijn volk bepaald (vers 10; Jr 25:11-12). Die periode zal niet overschreden worden. Na zeventig jaar zal Hij naar hen omzien. Dan zal Hij Zijn goede woord gestand doen en hen terugbrengen naar Jeruzalem. Hij kent Zijn gedachten over Zijn volk. Het zijn goede gedachten, gedachten van vrede en niet van kwaad.
Zijn gedachten die Hij meedeelt, gaan over de toekomst van Zijn volk waarmee Hij hun hoop wil geven (vers 11). Hij kent die gedachten, het houdt Hem bezig en Hij voert ze uit. Kennen wij Zijn goede gedachten over ons ook? Vertrouwen wij ons eraan toe? Er is voor ons een hoopvolle toekomst “door [de] opstanding van Jezus Christus uit [de] doden” (1Pt 1:3).
Vertrouwen op de goedheid van de HEERE zal blijken uit het aanroepen van en bidden tot Hem (vers 12). Hij zal daarnaar luisteren. Hij laat Zich vinden door wie Hem zoekt en naar Hem vraagt met zijn hele hart (vers 13). De tempeldienst is niet bemiddelend nodig om tot Hem te naderen en de valse profeten zijn daarvoor al helemaal niet nodig.
Wanneer iemand met een oprecht hart tot Hem nadert, zal Hij luisteren en verhoren. Ze mogen zich verlaten voelen, maar Hij zal Zich laten vinden als ze Hem in geest en in waarheid zoeken (vgl. Jh 4:23-24). De HEERE verbindt de bevrijding uit de ballingschap hier aan het gebed van Zijn volk, dat ver verwijderd van de tempel tot Hem wordt gebeden (vers 14; 1Kn 8:46-51). Hoe dit werkt, zien we in wat Daniel doet (Dn 9:2-3).
Het merendeel van het volk zal de bevrijding niet meemaken, het zijn vooral de jongeren onder hen. Toch worden ook de ouderen ertoe opgeroepen om ervoor te bidden. Daardoor kunnen ze laten zien dat ze de HEERE vertrouwen dat Hij Zijn Woord zal waarmaken en zullen ze de jongeren stimuleren om ook te bidden en te vertrouwen op Zijn toezeggingen voor de toekomst.
15 - 19 Zij die in Jeruzalem gebleven zijn
15 Omdat u gezegd hebt: De HEERE heeft ons profeten in Babel doen opstaan, 16 daarom zo zegt de HEERE van de koning die zit op de troon van David, en van heel het volk dat woont in deze stad, uw broeders die niet met u in ballingschap zijn vertrokken, 17 zo zegt de HEERE van de legermachten: Zie, Ik ga onder hen het zwaard, de honger en de pest zenden. Ik wil hen maken als de afschuwelijke vijgen die niet te eten zijn vanwege [hun] slechte [kwaliteit]. 18 Ik zal hen achtervolgen met het zwaard, met de honger en met de pest. Ik zal hen tot een schrikbeeld stellen voor alle koninkrijken van de aarde, tot een vervloeking en tot een verschrikking, tot een aanfluiting en tot smaad onder alle volken waarheen Ik hen verdreven heb, 19 omdat ze naar Mijn woorden niet geluisterd hebben, spreekt de HEERE, toen Ik Mijn dienaren, de profeten, vroeg en laat tot hen heb gezonden. Maar u hebt niet geluisterd, spreekt de HEERE.
Ook in Babel zijn leugenprofeten van wie het volk zegt dat de HEERE hen heeft doen opstaan (vers 15). Maar het is toch duidelijk dat het woord van Jeremia is uitgekomen, waarmee de valsheid van hun profetieën is vastgesteld? Ondanks dat dit zo is, weigeren ze nog steeds zich te buigen onder Gods oordeel. Nu krijgen ze van de HEERE te horen wat er zal gebeuren met hen die in Jeruzalem zijn achtergebleven, die niet met hen in ballingschap zijn vertrokken (vers 16). Zedekia wordt niet met name genoemd, maar over hem wordt gesproken als “de koning die zit op de troon van David”, wat nadruk legt op zijn grote verantwoordelijkheid.
Zij die in Jeruzalem zijn achtergebleven, moeten niet menen dat ze zich aan Gods oordeel kunnen onttrekken. De HEERE zal het zwaard, de honger en de pest onder hen zenden (vers 17). Daardoor zullen ze als afschuwelijke vijgen worden die zo slecht zijn, dat ze niet te eten zijn (vgl. Jr 24:2-3).
De HEERE zal hen weten te vinden als Hij achter hen aan zal trekken met het zwaard, de honger en de pest (vers 18). Behalve dat ze er zelf ellendig aan toe zullen zijn, zullen ze door de HEERE tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken worden gesteld. Niemand zal achting voor hen hebben. Ze zullen een aanfluiting en smaad zijn onder alle volken waarheen ze door de HEERE verdreven zullen zijn. De reden daarvan is dat ze niet naar Zijn woorden hebben geluisterd (vers 19). Dit is de oorzaak van alle ellende in de wereld, voor Gods volk en ieder mens, gelovig of ongelovig.
20 - 23 Aanklacht van twee valse profeten
20 En u, alle ballingen die Ik uit Jeruzalem heb weggezonden naar Babel, hoor het woord van de HEERE. 21 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël, van Achab, zoon van Kolaja, en van Zedekia, zoon van Maäseja, die in Mijn Naam leugen tegen u profeteren: Zie, Ik ga hen overgeven in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, en hij zal hen voor uw ogen doodslaan. 22 Aan hen zal een vloek ontleend worden bij alle ballingen van Juda die in Babel zijn: Moge de HEERE u maken als Zedekia en als Achab, die de koning van Babel heeft geroosterd in het vuur! – 23 omdat zij een dwaasheid in Israël hebben gedaan: zij hebben overspel gepleegd met de vrouwen van hun naasten en spraken in Mijn Naam een leugenwoord, dat Ik hun niet geboden had. Ik ben het Die dat weet en ben [er] Getuige [van], spreekt de HEERE.
Tot de ballingen komt nog een woord van de HEERE (vers 20). Nog eens herinnert Hij hen eraan dat Hij Zelf hen heeft weggezonden naar Babel. Hij doet dat nadrukkelijk door de oproep: “Hoor het woord van de HEERE.” Daarin beluisteren we een diepe bewogenheid dat ze naar Hem zullen luisteren, opdat ze niet, zelfs in ballingschap, worden bedrogen door de valse profeten.
Hij wijst hen op twee leugenprofeten, Achab en Zedekia (vers 21). Omdat zij leugen hebben geprofeteerd, zal Hij hen overgeven in de hand van Nebukadnezar die hen voor de ogen van de ballingen zal doodslaan. Nebukadnezar zal dat doen omdat deze twee mannen hebben opgeroepen om zich niet aan hem te onderwerpen. Ze zullen met eigen ogen het lot aanschouwen van hen die de Naam van de HEERE misbruiken en in Zijn Naam leugen profeteren.
Hun namen zullen zij in gedachtenis houden (vers 22). Die zullen steeds genoemd worden als een spreekwoordelijke vloek. Zo zullen ze de waarschuwing doorgeven om zich niet tegen de koning van Babel en meer nog tegen de HEERE te verzetten. Doen ze dat wel, dan zullen ze net als zij in het vuur geroosterd worden. Het lijkt erop dat de verbranding een algemene doodstraf in Babel is. We zien dat ook bij de vrienden van Daniël (Dn 3:19-22).
De HEERE deelt mee waarom Hij hen aan dit oordeel prijsgeeft (vers 23). Ze hebben zedeloos geleefd door overspel met de vrouwen van hun naasten te plegen. Daarnaast hebben ze ook leugen geprofeteerd. Deze twee gaan altijd samen. Wie in zedeloosheid leeft, leeft in de leugen en verspreidt de leugen. Gods oordeel daarover sluimert niet.
24 - 32 Veroordeling van Semaja
24 Tegen Semaja, de Nechelamiet, moet u zeggen: 25 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Omdat ú brieven in uw [eigen] naam verstuurd hebt naar heel het volk dat in Jeruzalem is, en naar Zefanja, de zoon van Maäseja, de priester, en naar al de priesters: 26 De HEERE heeft u tot priester aangesteld in plaats van de priester Jojada om opzichters te zijn [in] het huis van de HEERE over iedereen die krankzinnig is en zich voor profeet uitgeeft, opdat u die vastzet in een blok en met een ketting aan de hals: 27 Nu dan, waarom hebt u Jeremia uit Anathoth, die zich bij u uitgeeft voor profeet, niet bestraft? 28 Want daarom heeft hij tot ons [naar] Babel [de boodschap] gestuurd: Het gaat lang duren. Bouw huizen en woon [erin], leg tuinen aan en eet de vrucht ervan. 29 De priester Zefanja las deze brief voor ten aanhoren van de profeet Jeremia. 30 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia: 31 Stuur aan alle ballingen [deze boodschap]: Zo zegt de HEERE van Semaja, de Nechelamiet: Omdat Semaja u geprofeteerd heeft, terwijl Ík hem niet heb gezonden, en heeft gemaakt dat u op leugen vertrouwt, 32 daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga Semaja, de Nechelamiet, en zijn nageslacht straffen. Hij zal niemand hebben die woont in het midden van dit volk. Hij zal niet het goede zien dat Ik doen zal aan Mijn volk, spreekt de HEERE, want hij heeft opgeroepen afvallig te worden van de HEERE.
Er is ook een woord voor Semaja, de Nechelamiet (vers 24). Deze man heeft brieven geschreven in zijn eigen naam en vanuit Babel naar Jeruzalem gestuurd. In die brieven richt hij zich tot het volk en de priesters (vers 25). Vooral de priester Zefanja spreekt hij aan om zijn taak als opzichter in het huis van de HEERE waar te nemen, een taak die deze heeft gekregen in plaats van de priester Jojada (vers 26). Hij wijst de priesters erop dat zij, vanwege hun verantwoordelijkheid, verplicht zijn om iedereen die de krankzinnige gedachte heeft een profeet te zijn (vgl. Hs 9:7b) in de gevangenis te gooien en zo te ketenen dat hij onmogelijk nog tot het volk kan spreken.
Als dit dan zo is, waarom laten ze dan die krankzinnige Jeremia vrij rondlopen (vers 27)? Die man geeft zich uit voor een profeet die het nota bene gewaagd heeft een brief naar hen in Babel te sturen met daarin de boodschap dat ze daar lang zullen blijven en er huizen moeten bouwen en tuinen moeten aanleggen om de vrucht ervan te eten (vers 28). Zo’n man moet toch de mond worden gesnoerd, zodat hij zijn leugenpraat niet verder kan verspreiden? De priester Zefanja leest Jeremia de brief voor (vers 29). Waarom hij dat doet, is niet duidelijk. Is het om hem te intimideren, of is het om hem te waarschuwen?
Na dit woord van een mens komt het woord van de HEERE tot Jeremia (vers 30). Jeremia moet namens Hem alle ballingen een nieuwe boodschap sturen, dit keer over Semaja (vers 31). Daarin verklaart de HEERE hoe het werkelijk is. Semaja heeft geprofeteerd, maar heeft dat op eigen initiatief gedaan. De inhoud van zijn profetie is leugen en de uitwerking ervan is dat het volk op leugen vertrouwt en niet op het woord van de HEERE.
De HEERE verklaart dat Hij Semaja en ook zijn nageslacht zal straffen (vers 32). De straf is zwaar. Hij zal niemand hebben die tot Gods volk behoort en er deel van uitmaakt. Zelf zal hij “niet het goede zien” dat de HEERE aan Zijn volk zal doen. Dit “goede” wordt in de volgende hoofdstukken, Jeremia 30-33, nader verklaard. Semaja staat er zelf helemaal buiten, maar ook zijn nageslacht. De weg van God af ga je nooit alleen. Zijn nageslacht deelt in dat lot omdat zij zelf ervoor hebben gekozen gehoor te geven aan de oproep van hun vader om afvallig te worden van de HEERE.