Inleiding
Hier begint een nieuw deel van het boek. We zijn hier in de regering van Zedekia, de laatste koning van Juda. Na Jeremia 1 wordt Zedekia hier weer voor het eerst genoemd (Jr 1:1; 21:1). In de volgende hoofdstukken horen we regelmatig van hem. Hij is een goddeloze man, maar ook iemand die toch een boodschap van de HEERE wil. Het is de tijd dat de koning van Babel de stad al heeft belegerd.
1 - 7 Het gezantschap van Zedekia
1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, toen koning Zedekia Pashur, de zoon van Malchia, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar hem toe gestuurd had om te zeggen: 2 Raadpleeg toch de HEERE voor ons, want Nebukadrezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons. Misschien zal de HEERE met ons doen overeenkomstig al Zijn wonderen, zodat hij van ons wegtrekt. 3 Toen zei Jeremia tegen hen: Dit moet u tegen Zedekia zeggen: 4 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zie, Ik ga de wapenrusting omdraaien die in uw hand is, waarmee u tegen hen strijdt, tegen de koning van Babel en tegen de Chaldeeën, die u buiten de muur belegeren, en Ik zal hen verzamelen midden in deze stad. 5 Ík zal tegen u strijden met een uitgestrekte hand en met een sterke arm, ja, met toorn, met grimmigheid en met grote verbolgenheid. 6 Ik zal de inwoners van deze stad treffen, zowel mens als dier: door een grote pestziekte zullen zij sterven. 7 Daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekia, de koning van Juda, zijn dienaren, het volk, en hen die in deze stad overgebleven zijn van de pest, het zwaard en de honger, in de hand geven van Nebukadrezar, de koning van Babel, in de hand van hun vijanden en in de hand van hen die hen naar het leven staan. Hij zal hen slaan met de scherpte van het zwaard: Hij zal hen niet sparen, geen medelijden hebben, en zich [over hen] niet ontfermen.
Jeremia krijgt bezoek van twee priesters, Pashur en Zefanja (vers 1). Zedekia heeft hen naar hem toe gestuurd. Mogelijk is dat een bemoediging voor Jeremia, die zo diep in de put zit, dat hij toch in elk geval voor Zedekia een echte profeet van de HEERE is. Zedekia wil dat Jeremia de HEERE voor hem raadpleegt, dat wil zeggen voor hem bidt (vers 2). Hij is in het nauw gebracht door Nebukadnezar en wil nu van de HEERE uitkomst. De naam van Nebukadnezar, – hier als Nebukadrezar geschreven – wordt hier voor de eerste keer vermeld.
Zedekia wil dat de HEERE een wonder voor hem doet, ofwel hem op wonderlijke wijze bevrijdt. Hij weet dat de HEERE al veel wonderen in het verleden heeft gedaan, zoals bij zijn voorvader Hizkia die ook met een belegering te maken heeft gehad. Hizkia heeft toen ook een gezantschap naar een profeet gestuurd en is toen door de HEERE van zijn vijanden bevrijd (2Kr 32:20-21; Js 37:1-4,36-37). Zou Hij het “misschien” nu ook willen doen en ten gunste van hen ervoor willen zorgen dat Nebukadnezar wegtrekt?
Hier hebben we een gebed van een goddeloze dat voor God een gruwel is en waar Hij niet naar luistert (Sp 28:9). Het is het soort bidden dat de farao van Mozes verlangt als hij hem vraagt om te bidden dat hij van de plagen verlost wordt waarmee de HEERE zijn land slaat (Ex 10:17). De kennis van Gods wonderen die Zedekia bezit, is een verstandelijke kennis en gaat niet samen met geloof in de God van de wonderen.
Jeremia zendt de beide mannen terug naar Zedekia met drie antwoorden, één voor Zedekia, één voor het volk en één voor het huis van David. Hij vertelt de twee mannen wat ze moeten zeggen (vers 3). Het antwoord door de mond van Jeremia komt van “de HEERE, de God van Israël” (vers 4). Het is niet het antwoord waarop ze hebben gehoopt, maar een herhaling van wat Zedekia al weet.
In dit antwoord horen we de HEERE vaak “Ik zal” zeggen. Hij zal de wapens die ze tegen de vijand gebruiken, maken tot wapens die zich tegen hen keren. Hij zal hen krachteloos maken tegen de vijand die nu nog buiten de muur van de stad ligt en Hij zal de vijand in het midden van de stad brengen. Ze zullen ervaren dat Hij Zelf tegen hen zal strijden (vers 5). Nebukadnezar is niet de werkelijke vijand, maar de HEERE! Het moet een enorme schok voor Zedekia zijn dat te horen.
De HEERE strijdt tegen hem met toorn en grote verbolgenheid vanwege zijn afvalligheid en die van het volk. De “sterke hand” en de “uitgestrekte arm” die het volk eens hebben verlost (Dt 4:34; 5:15; 26:8), geven het volk nu over aan ellende, onderworpenheid en ballingschap. De HEERE heeft Zich in Zijn grimmigheid volkomen tegen Zijn volk gekeerd. In plaats van een wonder van uitredding ontlaadt zich de toorn van God. Deze boodschap staat in schril contrast met wat de valse profeten altijd hebben gezegd, die God altijd als de Helper van Israël hebben voorgesteld. Nu blijkt Hij hun Tegenstander te zijn.
De inwoners van de stad zullen niet alleen door het zwaard van de vijand sterven, maar ook door een pestziekte die Hij zal sturen (vers 6). Mens en dier zullen erdoor worden getroffen. Wie na de voorgaande rampen nog in leven zijn, waaronder Zedekia en zijn dienaren, moeten niet menen dat ze aan Gods oordeel ontkomen zijn (vers 7). De hand van Nebukadnezar is de hand van de vijand en is de hand van hen die hen naar het leven staan. Hij zal hen niet sparen, maar zonder medelijden door het zwaard doden. Ze hoeven geen ontferming te verwachten.
8 - 10 De keus
8 En tegen dit volk moet u zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik houd u de weg naar het leven en de weg naar de dood voor. 9 Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, door de honger of door de pest. Maar wie vertrekt en overloopt naar de Chaldeeën, die u belegeren, die zal in leven blijven en zijn leven zal hem tot buit zijn. 10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gericht ten kwade en niet ten goede, spreekt de HEERE. Zij zal overgegeven worden in de hand van de koning van Babel, en hij zal haar met vuur verbranden.
Jeremia geeft ook een boodschap van de HEERE voor het volk mee (vers 8). Onder hen zijn er die nog trouw willen zijn, terwijl de koning dat niet is. Het is een boodschap van hoop. Die boodschap is als het ware het evangelie en verbonden met een keus. Die keus is de weg naar het leven of de weg naar de dood (vers 9; Dt 11:26-28; 30:15-20).
Eerst wordt de weg naar de dood voorgehouden. Daarvoor hoeven ze niets te doen. Het woord “wie” geeft aan dat het een persoonlijke keus is en dat niet wordt verwacht dat de hele stad zich zal buigen voor Gods oordeel. Ieder is persoonlijk verantwoordelijk voor de keus die hij maakt. Wie in de stad blijft, zal sterven.
Wie kiest voor de weg naar het leven, moet wel iets doen. Hij moet de plaats verlaten, waarop Gods toorn rust en waarover Gods toorn binnenkort zal losbarsten, en naar de vijand overlopen. Wie dat doet, zal in leven blijven en zijn leven tot buit hebben. Overlopen naar de vijand betekent buigen voor Gods oordeel en dat is altijd de weg naar het leven.
Het oordeel komt onherroepelijk (vers 10). De stad is voor het aangezicht van de HEERE niet ten goede, maar ten kwade. Ze zal in de hand van de koning van Babel worden overgegeven en die zal haar met vuur verbranden. Het is duidelijk. De keus kan worden gemaakt.
11 - 14 Vermaning aan het huis van David
11 Over het koningshuis van Juda.
Hoor het woord van de HEERE,
12 huis van David. Zo zegt de HEERE:
Verschaf 's morgens recht,
en red wie beroofd is uit de hand van wie onderdrukt,
anders laait Mijn grimmigheid op als een vuur
en brandt [die] zo, dat niemand blussen kan,
vanwege uw slechte daden.
13 Zie, Ik zál u, u die zetelt in het dal,
rots in de vlakte, spreekt de HEERE,
u die zegt: Wie zal naar ons afdalen
of wie zal onze schuilplaatsen binnenkomen?
14 Ik zal u overeenkomstig de vrucht van uw daden straffen, spreekt de HEERE,
Ik zal een vuur aansteken in zijn woud;
dat alles rondom zich zal verteren.
Dan is er nog een woord van de HEERE “over het koningshuis van Juda” (vers 11). Het wordt opgeroepen om naar de HEERE te luisteren. Tot dat huis, dat vervolgens als “huis van David” wordt aangesproken, wordt gezegd dat het ’s morgens recht moet verschaffen (vers 12; vgl. Ps 101:8; 2Sm 15:2). De oproep komt tot een vervallen huis, een huis waar corruptie en onrecht hoogtij vieren.
De beroofde, dat zijn de weduwe, wees en vreemdeling, moet recht worden verschaft. Zij zijn zonder steun, zonder bezit en zonder vrijheid. Zulke sociaal kwetsbaren vallen gemakkelijk in de hand van een meedogenloos mens. Daarom moet het huis van David recht verschaffen. Geen recht verschaffen is een zaak die de grimmigheid van de HEERE als een vuur doet oplaaien. Als er geen recht wordt verschaft, zal de toorn van de HEERE onuitblusbaar over die slechte daden losbranden.
In hun hoogmoed denken zij die in de laagte wonen dat niemand hen ziet en dat niemand tot hen zal komen om met hen af te rekenen (vers 13). De rots waarin ze verblijven, is volgens hen onvindbaar en ook nog eens onneembaar. Maar ze rekenen niet met de HEERE. Hij zal komen om hen te oordelen en daarbij volkomen rechtvaardig met hen afrekenen (vers 14). Ze zullen worden gestraft naar de vrucht van hun daden. Alles waar ze zich mee hebben omgeven als met een woud, zal door het vuur van Zijn oordeel worden verteerd.